| |
| |
| |
Hoofdstuk III. Binnen- en buitenshuis I.
Huize ter Aar, waar Charles, Adèle en Eva woonden, was een groot, vierkant, lichtgrijs gebouw, gelegen aan de Vecht te Maarssen. Er om heen lag een park, met een boomgaard en een moestuin, en elk der kinderen had zijn eigen tuintje.
Charles werkte er zelf in; maar veranderde ieder oogenblik den aanleg. Nu eens kweekte hij radijs en sterrekers, en stond 's morgens vroeg op, om voor de heele familie aan het ontbijt te zorgen voor twee frissche schaaltjes; graag aten de kinderen de geurige sterrekers met wat suiker en een drupje citroen op hun boterham, en niet minder gretig hapten zij in de knapperige roode en witte radijsjes. Maar dan weer pootte Charles alleen aardappelen, die zoo gezellig gauw groeiden; in een ommezien had je een veldje hooge groene planten, met ‘beeldige,’ zooals Adèle zei, paars-blauwe bloesem. Maar ook wel wou hij allerlei bloemen hebben, - want die aardappels, daar moest hij toch te lang op wachten, en als hij in zijn ongeduld telkens eens een tros uittrok, om te zien, of ze al groot genoeg waren, werd hij door den | |
| |
tuinbaas op de vingers getikt. Bloemen liet hij door den Baas planten en verzorgen, dus dat was nogal gemakkelijk; en Mama was altijd blij, als hij haar wat bracht voor de vazen; maar ofschoon ze het heel vriendelijk zei, was Mama het niet altijd eens met zijn keuze: zonnebloemen en reseda, of riddersporen en roode verbena, of rozen en dahlia's, - zoodat het hem al gauw verveelde.
- Charles is zoo weinig ‘bestendig’, zei Juf altijd; en ja, dat hij speelsch was, dat merkten ze ook op school maar al te goed! Hij hield niet van leeren, Charles; zijn werk ‘roffelde’ hij maar zoowat af, en zijn rapporten... daarover was al menig tooneel voorgevallen.
- Kan je niet? of wil je niet? vroeg Papa dan, als Charles mokkend voor hem stond, en terzijde keek, en gemelijk schokte met den schouder. En het gevolg was, dat Charles zijn huiswerk bij Papa op de kamer moest maken; en niet naar buiten mocht, eer hij het af had, - en goed af!
Nu ja, dat was zoo erg niet, want aan den anderen kant wist je dan ook zeker, dat je werk in orde was, als je het inleverde. Neen, dan deed de Vader van Jan Remers anders; die zei:
- Dat haar op je voorhoofd hindert je zeker te veel, om goed te kunnen denken, en die nam dan een touwtje, en bond daarmee de lok op zijn voorhoofd als een kuif samen; Koos Kruys had het zelf op school verteld; toen hij eens op een avond bij Jan een boek ging halen, had hij hem zóó verrast. De heele klasse | |
| |
had hem geplaagd, en zelfs meneer Vester, die nooit lachte, had hierom gelachen...
Nu was Charles bezig een kuil te graven in zijn tuintje. Hij en zijn vriendjes hadden allemaal een scheepje gemaakt van een klomp; het was een ‘wedstrijd geweest, dien Papa had uitgeschreven; en Frits Kruys had den prijs, een prachtig zakmes, gewonnen; want zijn schip was veel te slordig gemaakt, 't was anders heel leuk, want hij had het boven-gedeelte van de klomp afgezaagd, en er een plat dek op gemaakt van sigarenkistjes-hout, en Adèle had de zeiltjes genaaid; maar hij moest bekennen, dat het schip van Frits prachtig was; die had er een heele tuigage aan en een verdek; het moest een fregat verbeelden, en 't had drie masten; de middelmast was de zwaarste en hoogste; daarvóór stond de ‘fokkemast,’ en er achter de ‘bezaansmast.’ Frits had ook een verschansing gemaakt; en achter den bezaansmast het stuurrad.
Charles en zijn vriendjes hadden toen een zeilwedstrijd gehouden op de beek, die het geheele park doorstroomde, en vlak langs het huis liep. Hij had als passagier een popje van Eva genomen, maar door den wind sloeg zijn scheepje om (Koos Kruys zei, dat zijn schip geen ‘evenwicht’ had, en topzwaar was, omdat hij de masten veel te hoog en te dik had gemaakt). Nu ja, waardoor dat dan kwam, maar de pop was ‘verdronken.’ En dat zou zoo erg niet zijn, want ze hadden natuurlijk het ding weer uit het water gevischt, maar de pruik haar was er afgeweekt, en de pop vertoonde een allergekst kaal knikkertje. Hij had | |
| |
toen met verf den kop zwart geschilderd, met prachtige, driehoekig-puntige ponnie op het voorhoofd; maar Eva had zóó woedend opgespeeld, toen ze haar pop zóó terug kreeg, dat hij had gezegd:
- Nou, goed, dan is die pop maar verdronken. En dan gaan we haar begraven. Dat mag dan wel in mijn tuintje.
Nu groef hij een kuil. De meisjes waren in huis bezig de andere poppen aan te kleeden, die mee uit begraven zouden gaan. En zoometeen kwamen Koos en Frits Kruys...
- Hallo, Charles!
O, daar waren ze al.
- Ja, kom maar hier! riep hij terug. De kuil is klaar.
Frits had een prachtig kruisje gezaagd; net of er een bloemkrans omheen hing; en Charles commandeerde:
- Koos, ga jij even de meisjes waarschuwen, dat ze moeten komen. En Frits, haal jij eens mijn blauwe vrachtkar uit het koetshuis.
- De vrachtkar? aarzelde Frits. Moet die soms dienen als lijkwagen? Zou dan de omnibus niet beter zijn?
- Neen, de vrachtkar, besliste Charles. Want de kist gaat niet door 't deurtje van de omnibus.
- Cha-arl! Fri-its! werd er geroepen van den kant van het huis, en Koos schreeuwde door zijn holle handen:
- Jullie moeten hier komen, zeggen ze.
| |
| |
- Komen? vroeg Charles. Wat nou weer? Allez, Frits.
Zij holden naar het huis; maar in de groote vestibule, waar, langs drie kanten met twee portaaltjes, de breede eikenhouten trap liep, en die daarom de ‘trapzaal’ werd genoemd, vonden zij Adèle en Eva, die een groote plechtigheid hadden voorbereid.
De poppen waren zoo goed mogelijk in het zwart gedost. Adèle's Jeaantje had haar lang-slepend zwart rijkleed aan; een andere pop droeg een erg donkerblauwe jurk, en een derde was gekleed in een zwarten-wit gespikkeld katoentje; terwijl een vierde maar in het wit was met een zwarte ceintuur; de meisjes hadden den jongenspop gewikkeld in een zwarte trui van Charles, die om het middel was vast-gebonden met een veter, en zóó moest hij den dominé voorstellen.
De meisjes waren bepaald gesteld op een deftigen stoet; en zoo werd dus besloten, om met een omweg naar ‘het kerkhof’ te gaan. De wagen met de beide zwarte paarden werd bestuurd door Charles; Koos en Frits liepen vooruit als ‘bidders’; - heeten die zoo niet? en dan volgden de meisjes, de poppen dragende.
Aan den overkant van de Vecht, waar de kleine huisjes stonden, zag Eva duidelijk, dat de menschen naar hen keken; en zij liep zoo langzaam en waardig mogelijk, want zij begreep, dat de plechtigheid een grooten indruk maakte op die menschen dáár. Zij werd dan ook heel boos, toen Koos onverwacht vroeg:
- Moet er geen muziek bij wezen?
| |
| |
- Muziek! verontwaardigde zich ook Adèle.
- Ja, een treurmarsch, dien kan ik wel spelen op mijn mond-harmonica.
O, een treurmarsch, - nu, dat was iets anders; en Koos haalde het instrument uit zijn zak, en blies een slepende, sombere wijs. Maar lang voordat zij bij de tuintjes kwamen, was hij al overgegaan tot heel andere deuntjes; eerst het oude Wilhelmus; nu, dat was ook nog plechtig; maar daarna: Nu trekt de boer een paar klompjes aan, en: In naam van Oranje, doe open de poort, en: De goteling dreunt en de vlag is in top, Dag, Moeder, misschien voor altoos; Maar ik zorg voor je brood met wat boter er op, En heen ging haar zoon, de matroos!... en eindelijk zelfs: Piet Hein, en Schept vreugde in 't leven.
De kinderen neurieden eerst, maar zongen toen uit volle borst mee, en Mama, die juist uit huis kwam, om vruchten te gaan halen in den moestuin, wat zij altijd zelve deed, en die het gezang uit de verte hoorde, dacht: wat zijn die kinderen vroolijk vandaag.
Voort trok de stoet. Op de blauwe vrachtkar stond het sigaren-kistje, en daarin lag de pop. Eva vond het eigenlijk ‘zonde’, dat de pop nu voor goed weg zou zijn; maar die zag er nu toch te gek uit, om er nog mee te kunnen spelen, vond zij, even het deksel oplichtende.
Bij den kuil aangekomen kibbelden de jongens er om, wie het kistje erin zetten zou, en toen kibbelden zij wéér, omdat Koos dadelijk begon zand in den kuil te gooien, en de dominé nog eerst zijn toespraak | |
| |
houden moest, en nu kibbelden zij alle vijf, want allemaal wilden zij den dominé zijn rede laten afsteken.
- De pop is van mij, zei Eva kribbig, ik wil 't doen; en zij nam zonder omwegen den jongenspop, hield dien voor zich uit, en begon:
- Geliefde broeders en zusters...
- Geliefde toehoorders! moet je zeggen, verbeterde Frits.
- Ik zeg, wat ik wil, zei Eva. En zij ging voort:
- Dit kind is verdronken. 't Was gaan varen, maar de boot sloeg om.
Nolletje, Nathan Neliszoon,
Was aan 't varen niet gewoon ...
begon Koos luidruchtig te zingen, en aanstonds viel Frits hem bij:
In een breede, diepe sloot,
Zonk hij met zijn lekke boot ...
en Charles galmde mede:
En hij was bepaald verdronken,
Had boer Krelis onverschrokken,
Hem niet op den kant getrokken.
- Akelige jongens! nare jongens! riep Eva, en smeet den jongenspop op den grond; maar Adèle gaf haar wat bloempjes, die zij had geplukt, mooie violen uit haar eigen tuintje:
- Daar, gooi die nu maar op 't kistje.
De jongens wierpen stoeiend den kuil dicht, en wilden het houten kruisje er op planten, maar het viel om, want de aarde was te los, en toen gingen zij wild het zand aanstampen, maar...
| |
| |
Krak! krak! klonk het. O! ze hadden het kistje ingetrapt! En het haastig onderzoek bracht aan het licht, dat dit inderdaad het geval was; het kistje was stuk, de pop zat vol met zwarte aarde, en zelfs had een hak het kleine kopje verpletterd.
Koos gaf Charles de schuld, en Charles Frits, en Frits Koos, en Charles allebei, en in een oogenblik waren zij aan het vechten; Charles lichtte Koos een beentje, en Koos rukte Charles zijn pet van het hoofd, en Frits gaf Koos een duw, dat hij omviel, en de meisjes gilden, en het was zoo'n heidensch leven, dat Mama haastig kwam aanloopen:
- Kinderen! kinderen! wat is hier aan de hand!
- O, Mama! o, mevrouw! hij!... neen, mevrouw, hij!... Charles, mevrouw! neen, Mama! Koos! Frits!
- Kalm, kalm, een beetje bedaard, verzocht Mama, en zij ging zitten op het kleine groen-houten tuinbankje. Maar nauwelijks begreep zij goed, welk spel de kinderen eigenlijk speelden, of haar gezicht veranderde zóó, dat de kinderen er opeens stil van werden.
- Wat is dat? vroeg zij. Wat moet ik daar zien?
Beteuterd staarden de kinderen haar aan.
- Jullie speelden begrafenis?
- Mag dat dan niet? vroeg Charles.
- Mogen! Maar dat jullie 't hebben gewild! O, kinderen, hoe is zoo iets in jullie hoofd opgekomen! hoe hebben jullie 't verzonnen! Ik begrijp 't niet, ik begrijp 't niet... Wat 't vreeselijkste is voor alle menschen, wat hen diep bedroefd maakt, wat ze nooit
| |
| |
meer kunnen vergeten... daar spelen jullie mee, daar maken jullie een grapje van, ik heb jullie straks zelfs hooren zingen!
Mama sprak zelden op zulk een ernstigen toon, maar àls zij het deed, dan maakten haar woorden grooten indruk. De kinderen zwegen bedremmeld; zij wisten niet, hoe zich te verdedigen, want het was wáár, wat Mama zei: ze hadden straks gezongen... allerlei vroolijke liedjes...
Adèle was de eerste, die naar Mama toeging, dicht naast haar ging zitten, en haar arm onder den hare schoof. O, het was niet te zeggen, hoe zij zich schaamde, want Mama had gelijk... altijd als zij een begrafenis zag, was haar een rilling door de leden gegaan, en werd zij angstig en zelfs een beetje bedroefd... Als klein kind was zij vreeselijk bang geweest voor de paarden met de zwarte dekkleeden en de pluimen, maar later had zij altijd een vreemd medelijden gevoeld voor de onzichtbare menschen in de koetsen, achter de gesloten gordijntjes, maar voor dengene, die begraven werd, óók... En nu, nu had ze meegespeeld, en heusch geen oogenblik aan iets akeligs gedacht... en toch begreep ze Mama zoo goed...
O, als Mama nu maar niet teleurgesteld zei:
En jij Adèletje, heb jij óók meegedaan?
Maar, gelukkig, Mama zei dat niet, ze keek haar alleen zoo innig verdrietig aan, dat Adèle haar kopje wegdrukte tegen haar Moeder's arm, en met een hokkend stemmetje vroeg:
| |
| |
- Zijn we lichtzinnig geweest, Mama?
Bijna had Mama even geglimlacht om dat onverwachte woord, maar zij behield haar ernst, want zij was toch werkelijk te sterk getroffen geworden, en ze zei:
- Kan je nu zelf wel begrijpen, hoe jullie daartoe kwamen?
Maar nu begonnen de anderen haastig door elkaar te praten en te betoogen, totdat Eva, op een wenk van Mama, om niet zoo door elkaar te schreeuwen, riep:
- Ik zal 't vertellen, 't was mijn pop!
En zij vertelde alles; en Mama bleef het hoofd maar schudden, om de blauwe vrachtkar, en om de jurken van de poppen, en om ‘den dominé’, die zoo gek was toegetakeld, en nu zoo verwaarloosd op den grond lag...
- 't Is goed, 't is goed, dat Papa 't niet weet, hoe jullie met den dominé hebt gespot... 't was hoogst oneerbiedig; en 't heele spel staat me tegen; als kinderen even nadenken, dan doen ze zoo iets toch niet... De Baas en Tonia hebben laatst een kindje verloren; wat moeten die menschen nu wel gevoeld hebben, als ze dit spel hebben gezien?... Ik hoop, neen, ik verwacht, dat zoo iets nooit meer zal voorkomen, hoor?
Blij er zoo gemakkelijk, zonder straf, af te komen, beloofden de kinderen gereede:
- O, neen, Mama; o, neen, Mevrouw; en Frits raapte haastig het kruisje op, en moffelde het in zijn zak; hij had er heusch erg zijn best op gedaan; | |
| |
en Charles nam den schop, en klopte het zand gelijk, opdat er maar gauw niets meer van het heele geval te zien zou zijn; en Mama zei nog even, dat ze niet zoo ‘roekeloos mochten omgaan met hun speelgoed, want dat de kinderen van den Baas het popje misschien nog wel graag hadden gehad;’ maar toen stond zij op, om naar huis te gaan, en knikte vriendelijk-ontkennend, toen Adèle beschroomd vroeg: of zij nu niet boos meer was?...
Och, boos was zij niet geweest, alleen maar onprettig aangedaan, omdat de kinderen zoo weinig begrip toonden te hebben; omdat zij eigenlijk een beetje ‘lichtzinnig’ waren, zooals Adèle, dat gevoelige kind, het had uitgedrukt... Maar, aan den anderen kant, moest zij er toch ook blij om zijn, dat de droefheid des levens den kinderen tot nog toe bespaard was gebleven...
De jongens, even goed als de meisjes, waren een beetje verlegen met het geval, maar zij wilden het niet toonen, en Charles zei:
- Kom, laten we naar den moestuin gaan, aardbeien eten.
Den moestuin hadden zij geheel voor zich, want het werk van den Baas en den tuinknecht was afgeloopen; maar Charles en de anderen wisten, dat zij niets mochten ‘vernielen’; zij moesten zorgen, dat zij ‘nergens op trapten’, en geen ranken afrukten, of jonge plantjes beschadigden; zij hurkten dan ook voorzichtig in de aardbeien-bedden neer, en plukten alleen de rijpe vruchten af.
| |
| |
Zoo grappig was het, dat van sommige planten naast de roode aardbeien nog de witte bloesems bloeiden... en dat kleine nieuwe plantjes zich vormden, die met de groote planten door een dunnen spriet verbonden waren... lekker waren de aardbeien, groot en zoet... maar Eva riep nuffig:
- Ajakkes, wat zijn ze zanderig, kunnen we ze niet eerst wasschen?
- Vooruit, Koos, pomp eens wat water, zei Charles, gebukt over een vol-geladen plant.
- Commandeer jij je hondje, en blaf zelf, antwoordde Koos, met vollen mond.
Frits had een plant met witte aardbeien ontdekt, en was daar ook niet ‘van af te slaan,’ zoodat Charles opsprong, en zelf een grooten gieter half-vol water pompte.
- Weet je wat, we doen alle aardbeien daarin, zei hij, en eten ze dan zoometeen op; en dit werd goed-gevonden; handvollen aardbeien gingen in den gieter, die ten slotte bijna vol was; o, er waren er veel te veel! zij konden ze onmogelijk op... maar dat was niets... Charles sjouwde den gieter in een van de schuurtjes:
- Voor vanavond, zei hij, of voor morgen. En hij sproeide het water er af, opdat de aardbeien niet zouden bederven.
|
|