| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
Amy had den avond bij mevrouw van der Marck en Dolphy door-gebracht. De familie van Welderen gaf binnen-kort een groot bal-masqué, en Amy was met Dolphy alles omtrent de costuums komen overleggen, daar zij besloten hadden en club te gaan. Vier paren zouden zij vormen, als herders en herderinnen à la Watteau. Mevrouw van der Marck had plaatwerken voor den dag gehaald, en beschrijvingen der costuums, en er was afgesproken, dat de beide meisjes, den volgenden dag, de benoodigde stoffen zouden gaan koopen.
Amy bladerde nog voort en voort, en deed ondertusschen allerlei vragen:
- Wat neem jij, Dolphy? Rose of blauw?
- Wat jij? vroeg Dolphy.
- Rose natuurlijk, bij m'n donkere haar.
- Jeantje de Clercq zal óok liever rose hebben, dan ik maar blauw.
- 't Moet pompadour-satijn zijn, niewaar, | |
| |
mevrouw? 'n Licht-blauw of rose fond, met allemaal kleine bouquetjes...
- Laten we 'n effen rok nemen, vond Dolphy, en de doffen alleen gebloemd, dat zal mooier staan.
- Zeg, zei Amy, vind je 't goed, dat ik van Overveen tot partner neem?
- Zeker.
- Van Welderen natuurlijk met Jeantje de Clercq, dan kan jij Karel Valck krijgen of Max. O, ja, voor Max zullen we misschien 'n ander moeten nemen.
- Waarom? vroeg Dolphy, en mevrouw van der Marck bemerkte met angst en bezorgdheid, dat er heel veel belangstelling sprak uit den toon harer stem.
- Hij is ziek.
- Is Max ziek? riep Dolphy, en mevrouw van der Marck ontstelde door haar schrik en haar snellen blos.
- Nou ja, zoo erg is 't niet; hij heeft koorts, geloof ik, Nell is den heelen dag bij 'm, maar 't zal wel niet veel te beteekenen hebben.
- Al lang? vroeg mevrouw van der Marck, om te voorkomen, dat Dolphy een te vurige vraag zou doen, en om Amy's aandacht van haar angstige oogen en trillende lippen af te leiden.
- 'n Paar dagen; toen kwam op 'n morgen de man van z'n huisjuffrouw vertellen, dat ie in bed lag; Papa en Mama gingen d'r dadelijk naar toe, en Nell past 'm op.
- En ben jij d'r al 's geweest? vroeg Dolphy, | |
| |
die sterk verlangde, precies te weten, hoe de toestand was.
- Ik? Och, nee; je weet, ik sympathiseer nu niet zoo heel bizonder met Max, en als ie ziek is, dan is z'n humeur slechter dan ooit. En bovendien, hij heeft verzorging genoeg.
- Dus 't is niet erg? vroeg mevrouw van der Marck weer.
- O, nee! wat kou-gevat; de dokter spreekt van overspanning, maar waar zou-d-ie dàt van gekregen hebben? Hij overwerkt zich werkelijk niet!
Zij lachte, en Dolphy vond, dat zij hinderlijkhard en ongevoelig sprak over Max. Arme, arme Max! Hij was misschien veel erger ziek, dan Amy wist, of zeggen wou. Ziek, Max ziek! hij, die zoo sterk en door-en-door gezond leek te zijn! En dan daar te moeten liggen op die nare, donkere, ongezellige kamer, waar hij zoo vaak over klaagde! Wat zou het zijn, en waardoor had hij het gekregen? Dolphy had een vagen, onbenoembaren angst, dat zijn ongesteldheid in verband stond met mevrouw van Doorn, dat die hem, zooals zij al zoo dikwijls had gevreesd, had leed gedaan, en ongelukkig gemaakt. Zij durfde Amy niets te vragen, die zou kwaadwillig spotten, of een achteloos, niets-zeggend antwoord geven, en haar onrust zou niets verminderen. Zij zweeg dus maar, en trachtte ongepreöccupeerd te schijnen, maar mevrouw van der Marck sloeg haar angstvallig gade; haar bezorgdheid klom, ofschoon zij niets liet blijken.
| |
| |
Toen Amy weg was, zei Dolphy, alsof zij zich niet inhouden kon:
- O, Ma, zou u denken, dat Max èrg ziek is?
Sinds lang was de naam van Max niet over Dolphy's lippen gekomen, en het verheugde mevrouw van der Marck, dat haar kind eindelijk haar geslotenheid verbrak, ofschoon haar vrees er niet door week.
- Amy zei immers van niet?
- Ja, maar Amy... zei Dolphy, en legde, opdat zij haar Mama niet behoefde aan te zien, de verstrooide platen bij elkaer. Als hij misschien niet eens naar dat bal kan gaan...
Zij hield op, omdat zij voelde, dat haar stem trillen ging; maar mevrouw van der Marck had het al gehoord; zij stak haar hand uit, vatte die van Dolphy, en trok haar naar zich toe.
Groote tranen beefden in Dolphy's oogen; één viel er neer, en ofschoon zij, door snel haar hoofd af te wenden, trachtte het te verbergen, had haar Mama gezien, dat zij schreide. En zij begreep hierdoor, dat zij Dolphy niet langer aan haar lot mocht overlaten; alles was beter, dan dat het kind alleen haar verdriet moest dragen.
- Wat is er, wat is er, kindje? vroeg zij zacht.
Dolphy sloeg haar arm om haar Moeder's hals, en legde haar hoofd op haar schouder. Aldoor, zonder dat zij ze bedwingen kon, rolden er tranen langs haar wangen, en toen haar Moeder de vraag herhaalde, overwon zij haar aarzeling, en zei, met een lichten snik:
- 'k Ben zoo ongerust over Max....
| |
| |
Mevrouw van der Marck streelde Dolphy over het haar, en drukte haar vaster tegen zich aan. Zij was zoo blij, dat haar kind tot haar gekomen was in haar verdriet, en dat zij haar kon troosten misschien.
- 'k Geloof heusch niet, dat het noodig is, zei ze bedaard. Iedereen heeft toch wel 's wat! Je moet dat niet overdrijven en je d'r zoo zenuwachtig over maken!
Dolphy wist niet, hoe het kwam, dat zij opeens zoo gezind tot vertrouwelijkheid was. Maar zij voelde zich zoo gedrukt en bezwaard, dat zij verlangend was, waar dan ook, verlichting te vinden, en, ach! wie kon haar beter troost geven dan haar Moeder, aan wie zij altijd alles had verteld?
- 'k Zal 't u maar zeggen... zei ze. En zoekend naar woorden, nu en dan aarzelend, ging zij voort: U weet wel, hoe naar 'k me d'r over heb gemaakt, dat Max... dat Max... die mevrouw van Doorn... lief... schijnt te hebben... En nu ben 'k zoo bang... nu ben 'k zoo bang, dat zij 'm misschien zóó heeft behandeld, dat ie er ziek van geworden is...
- Kind! denk je daar nòg al over! riep mevrouw van der Marck. En wat combineer je de dingen! 't Is wel mogelijk, dat Max zich vluchtig tot die vrouw heeft aangetrokken gevoeld, maar 'k zou me nu maar heusch niet verbeelden, dat d'r méér tusschen hen bestaat. Begrijp je niet, kind, dat je ze met zoo'n veronderstelling eigenlijk allebei beleedigt?
| |
| |
- Jawel, zei Dolphy mat. Maar die arme Max, als hij nu werkelijk van d'r houdt...
- Dan hoeft z'n ziekte toch nog niet daarmee in verband te staan?
- 'k Geloof niet, dat Max gelukkig is, zei Dolphy. Hij kan d'r zoo in-triest uitzien, vindt u niet? En van allen thuis, geloof 'k, dat Nell de eenige is, die aardig voor 'm is, en van 'm houdt...
Mevrouw van der Marck's natuurlijke afkeer van Max steeg gestadig, hoe meer zij bemerkte, dat Dolphy, geheel en aldoor, van hem was vervuld. Ach! zij had haar kind zoo gaarne behoed voor de smart eener ongelukkige liefde, haar zoo gaarne beschermd tegen het diepe leed van de eindelijke ontdekking, dat zij haar genegenheid een onwáardige had gewijd!... Maar wat kon zij doen? Wat was de ware manier, waarop zij dit alles verhinderen kon?
Zij had er altijd tegen op gezien, om ongunstig te spreken over Max, uit vrees, dat Dolphy hem met te veel vuur verdedigen zou. Maar nu achtte zij het toch beter, haar eenigszins op de hoogte te brengen, hoe Max was. En al geloofde Dolphy het dan ook dadelijk niet, toch zou zij er over gaan nadenken, en dit zou voorkómen misschien, dat zij zich al te zeer aan Max hechten ging.
- Dolphy, zeide ze, als 't waar is, wat je zegt, dat eigenlijk niemand veel houdt van Max, begrijp je dan niet, dat hij daar zèlf grootendeels aanleiding toe geeft? Dat iedereen hem heel | |
| |
anders beschouwen zou, en wèl aardig tegen hem zou zijn, als hij anders was tegen hèn? Heb je wel 's ooit van 'n attentie gehoord, die hij voor z'n huisgenooten over had, heb je wel 's ooit 'n vriendelijkheid van 'm gezien, 'n spontaan-hartelijke daad, heb je wel 's ooit iets gevoeligs, iets gemoedelijks van 'm gemerkt? Nee, niewaar. Hij leeft alleen voor zichzelf, louter en alleen voor z'n eigen genoegen, hij zelf is altijd nummer één, nooit heeft hij, zelfs niet de minste gedachte, voor 'n ander over... Mevrouw van der Marck hield op, omdat zij vreesde, dat zij te ver zou gaan, en zij sprak, na een oogenblik, voort: En dat ie daar geen voldoening in vindt, dat ie daarin niet gelukkig is, ja, dat is heel natuurlijk, dat is heel begrijpelijk.
Dolphy had, met neergeslagen oogen, naar haar Moeder geluisterd, en toen deze zweeg, vroeg ze zacht:
- U houdt dus óok niet van Max?...
- Dat z'n karakter me aantrekt, nee, dat kan 'k niet beweren, zei mevrouw van der Marck. Vergelijk 'm maar 's met Vick, dan kan je 't verschil zoo duidelijk zien. Vind je 't zelf geen groot onderscheid?
- O, ja, dàt wel, zei Dolphy, peinzend. Maar Nell en Amy lijken ook heel weinig op elkaer.
- Daar heb je 't zelfde verschil, zei mevrouw van der Marck. En houd je niet veel meer van Nell?
De gedachten verdrongen zich zóó in Dolphy's hoofd, dat zij ze niet kon ordenen. Mama hield óok niet van Max... ja, 't was allemaal wel | |
| |
waar, wat zij van hem had gezegd, maar toch... geen mensch was volmaakt, iedereen had zijn gebreken, waarom moesten die van hèm dan zoo breed worden uitgemeten?... Heerlijk, dat Mama er aan twijfelde, of zijn ziekte in verband stond met mevrouw van Doorn... misschien was het ook wel zoo niet...
- Zou Max weer gauw beter zijn, Ma? 't Is zoo vreemd van hem te hooren, dat ie ziek is... Wat denkt u?
- Kom, ja, dat zàl wel... Zal je nu al die gedachteu uit je hoofd zetten, kind? Kom, doe me plezier, en denk niet zoo veel over hem, geloof me, dat leidt tot niets.
Dolphy glimlachte, ondanks zichzelf, en kuste haar Mama goedennacht.
Niet veel over hem denken... niet veel over hem denken... hoe zou zij dat kùnnen laten! Dolphy overwoog dit, toen zij wakker lag in den nacht. Hoe zou het toch wel komen, dat zij zich, altijd bijna, met hem bezig-hield? Omdat hij niet gelukkig was, omdat niemand veel van hem hield, zou 't daarom zijn?...
Als er eens iemand was, die hem ontzettend liefhad... die alles voor hem over had... zou hij dàn niet veranderen misschien? Als er eens iemand was, die zich geheel en absoluut aan hem wijdde, die zich geheel-en-al weg-cijferde voor hem, die aan niets dacht, aan niets, dan aan zijn geluk... zou hem dat niet liever maken, niet vriendelijker-jegens-anderen, en hem niet aangenamer-in-den-omgang doen zijn?... | |
| |
het was wel moeilijk, om aardig en voorkomend te wezen, als je zelf niet gelukkig was!...
En wat een voldoening voor háar, die dit had bewerkt, wat een gelùk zou zij er zèlf in vinden, hèm gelukkig te hebben gemaakt!...
Maar wie zou dit willen... wie zou dit kùnnen? Wie zou toewijding genoeg hebben, en standvastigheid, en liefde vooral... om dit doel te bereiken? Dolphy ging al de vrouwen na, wie Max wel eens het hof had gemaakt, neen, geen van allen... géén van allen geloofde zij daartoe in staat... En mevrouw van Doorn... neen, die zeer zeker niet... die kon hem slechts... berouw brengen en leed.
Dolphy dacht er nu niet meer aan, dat Max haar dikwijls verdriet had bereid door zijn koelheid en zijn onverschillige houding. Zij schreef alle minder prettige eigenschappen, alle onaangename hoedanigheden op rekening van zijn niet-gelukkig-zijn, en zij voelde het als een troost voor hèm, dat zij zacht en toegevend over hem dacht.
O, als zij het mocht zijn, die hem gelukkig maakte, o, als zij...
Maar zij verdrong met geweld die gedachte. Hij gaf immers niets om haar, zou nooit iets om haar geven... nooit zou zij iets in zijn leven mogen zijn... Zij wist dit zóo wel, dat zij begreep, niets dan een schaterlach te zullen hooren, wanneer hij ooit haar dwazen wensch zou raden. En daarom gaf zij zich nooit aan dergelijk peinzen over, haar innerlijke trots verbood haar dit.
| |
| |
Maar even toch vroeg zij zichzelve af, waarom, waarom verlang ik dat zoo erg?... Houd ik van hem... heb ik hem... lief?...
Zij wist het niet; zij kon zich geen antwoord geven op deze vraag. Haar hart klopte snel, haar wangen gloeiden, wanneer zij aan hem dacht; zij wilde hem verdedigen tegen iedereen; hij kon haar achteloos en kond behandelen, en nòg zou zij hem in haarzelve verontschuldigen; zij dacht altijd aan hem, - was dit dan misschien...
Maar zij wilde zich hier niet in verdiepen. Het leidde tot niets, en het maakte haar maar nerveus... En als Mama dan eens vroeg, wat zij had, - wat zou zij dan moeten zeggen?...
Den volgenden morgen, was Dolphy's eerste gedachte: hoe zou het zijn met Max? Zij verlangde naar Amy's komst, en toch zag zij er tegen op, want al haar lust in het bal-masqué was vergaan, sinds zij vreezen moest, dat Max het misschien niet bijwonen kon. Maar zij zou dit niet aan haar Mama durven zeggen, en nog veel minder aan Amy, die haar onbarmhartig plagen en bespotten zou. Daarom hield zij zich goed, en verried geen onwil, toen mevrouw van der Marck haar wenken en raadgevingen voor de inkoopen gaf.
Om elf uur verscheen Amy. Zij zag er vroolijk en ondeugend uit, en riep:
- Nu, zeg nu 's, dat 'k geen liefhebbende zuster ben? 'k Kom net bij Max vandaan!
| |
| |
Dolphy kreeg een gloeiende kleur.
- Zoo? zei mevrouw van der Marck. En hoe is 't met 'm?
- O, heel best! Nell vertelde gisteravond, dat ie veel beter was, en toen dacht 'k: nou, dan kan 'k 't wel 's wagen, naar 'm toe te gaan. En toen ben 'k, vanmorgen, mee-gegaan met Nell, maar hij was heel goed; hij zat op, en zag alleen nog maar 'n beetje bleek, eigenlijk was ie heelemaal als gewoon, en nu wil ik u wel vertellen, dat 'k geloof, dat die heele ziekte van 'm niets anders dan landerigheid en verveling was.
- Och! zei Dolphy, hoe kàn dat nou!
- Hoe dat kan? Wel, hij zal 'n beetje te veel zijn uitgegaan, of hij heeft 't zich te sterk aangetrokken, dat z'n vlam, mevrouw van Doorn, uit de stad is...
- Is die weg?! vroeg Dolphy.
- Ja, men zegt, dat ze naar Amsterdam gaat verhuizen, of 't waar is, weet 'k niet, nou, daar heeft ie zeker verdriet van; of nee, dat kan toch eigenlijk niet, want 'k dacht, dat ie niet naar 't bal-masqué wou, omdat zij niet zou komen, maar toen 'k 't 'm zooeven vroeg, zei-d-ie, dat ie wel dacht beter te zijn, en dus zou gaan.
- Ja? riep Dolphy. Gelukkig!
- Ja, en toen 'k 'm vroeg, wie-d-ie dan tot partner wou hebben, jou of Nini van Ede, toen zei-d-ie jòu.
- O! riep Dolphy, blozend van vreugd.
- Nou, daar hoef je zoo blij niet mee te | |
| |
wezen, Karel Valck zou vrij wat amusanter zijn.
- Maar die is zoo gewild-grappig, zoo opdringerig-aardig, nee, ik heb veel liever iemand, die 'k goed ken, zei Dolphy, haar blijdschap trachtend te verklaren. Zij voelde zich zoo verlicht en zorgen-vrij, nu zij wist, dat hij spoedig beter zou zijn; en het verrukte haar, dat hij haar, háár, had gekozen...
Maar mevrouw van der Marck sloeg haar kind met een namelooze onrust gade. Hoe moest zij, wat dreigde, verhinderen, hoe kon zij afwenden, wat zoo scheen voorbeschikt?... Zij nam zich voor, Dolphy nog éénmaal een ernstige, dringende waarschuwing te geven... maar verder... verder... vermocht zij niets... Zij kon den loop der dingen toch niet wijzigen?...
| |
II.
Na de vreeselijke en hevig-aangrijpende gebeurtenissen van dien ontzettenden nacht, had Max werkelijk eenige dagen in koorts en zenuw-afmatting gelegen. De schok, aan zijn zelfverzekerdheid en eigenliefde toe-gebracht, had zijn diepste wezen doen ontroeren, zijn kracht en trots gefnuikt, en hem voor een tijd-lang neer-gebogen. De gruwelijke vernedering, die hij had ondergaan, de zware nederlaag, die hij geleden had, hadden hem zoo diep gekwetst, dat hij bijna een afkeer van zichzelven kreeg. Hij vond het onverdraaglijk, te weten, dat hij had moeten wijken, dat hij verslagen was, en zóó hevig pijnigde hem | |
| |
zijn wroeging en zelfverwijt, dat het héél lang duurde, eer hij zich rustig aan zijn gedachten durfde overgeven.
Toen overlegde hij, of alles beter had kunnen gaan, indien hij anders gehandeld had. Maar hoe?... dat wist hij niet... Was hij te snel geweest in zijn onbedaarlijken wil... had hij met één slag willen winnen, wat slechts langzaam en moeitevol te verkrijgen was, - en daardoor het spel verloren?... Had hij, voorzichtig en met onuitputtelijk geduld, haar langzaam moeten naderen... en had zij hem slechts met beslisten trots afgewezen, omdat hij, onverzettelijk en wild, op haar was los-gestormd?... Maar... maar... zij had immers gezegd... dien ander lief te hebben?... Een woeste vloek smoorde zich in zijn keel. Hij zag haar oogen, vol en vast en met vurige teederheid, tot dien ander opgeslagen, haar mond hem tegen-lachen, haar armen klemmen om zijn hals... en er ging een rilling door zijn leden heen. Nog eenmaal, hoewel slechts één oogenblik, rees de ontembare begeerte in hem op, een duel uit te lokken, aan den ander zijn haat in vervulling te doen gaan, en haar voor zichzelf te nemen. Maar even later bedaarde hij; hij wist wel, dat het onmogelijk was. Want nooit, nooit, zou zij er in toestemmen de zijne te zijn... zij haatte hem... zij verachtte hem... had zij gezegd. En een brandende schaamte vervulde zijn ziel, omdat hij nòg naar haar verlangde, nòg haar begeerde, - na àl dat voorgevallene...
| |
| |
Dagen-lang martelde hem de gedachte aan zijn onvervulden, onvervulbaren wensch. Maar méér nog dan het bewustzijn, dat hij nooit zou erlangen, waarnaar hij smachtte, folterde het hem, dat het verlangen er naar in hem kon blijven bestaan. Zijn zelfverwijt daarover was als een pijnlijke plek in zijn hoofd, die brandde en stak, als hij slechts even aan de oorzaak daarvan durfde te denken. En toen zijn koorts verminderde, en zijn zenuwen hun normalen toestand van stalen sterkte herkregen, gewende hij er zich aan, de gedachte aan het meest-vernederende, vreeselijkste uur van zijn leven uit zijn geest te verdringen, wanneer die met tergende felheid in hem opkomen wilde.
Hij schaamde zich, en hij wòu zich niet schamen, hij was vernederd, en hij wòu niet vernederd zijn. Maar toch, ofschoon hij, onvermoeid en aldoor, zocht naar verontschuldigingen, verzachtende omstandigheden, voor hetgeen was gebeurd, toch wist hij, voelde hij wel, dat er een ongeneeslijke wonde aan zijn hoogmoed was toe-gebracht, dat nooit de smet der vernedering, die, door zijn eigen schuld, op zijn edel, eervol blazoen geworpen was, geheel kon worden uitgewischt. Maar de tijd, de tijd zou hem het gebeurde vergeten doen, of het hem althans lichter doen achten, en hij zou zijn hoofd omhoog houden, zijn blik niet neer-slaan, voor niemand, voor niemand.
Toch, ondanks zijn trotsche voornemens, ondanks zijn ongebroken zelfgenoegzaamheid, durfde hij nog niet, ja, durfde hij nog niet, onder de | |
| |
menschen terug te keeren, omdat hij dan de kans had, haar te ontmoeten, haar, of haar minnaar, of beide. Hij voelde zich, alsof hij zich tegen haar als een bruut, tegen hem als een... lafaard gedragen had, en die overtuiging, schoon liggend diep in zijn ziel, en slechts vaaglijk waargenomen door hem, belette hem, zich vrij en ongedwongen te bewegen, zooals hij dat vroeger deed. En daarom was het, dat hij zich langer ziek hield, dan noodig was, dat hij zich rusteloos om en om woelde in zijn bed, en de namelooze verveling, die hij onderging, verdroeg, dat hij bits iedereen afsnauwde, die zinspeelde op zijn beterschap, en dat hij alle bewegingen en woorden vermeed, die hem hersteld konden doen schijnen.
Nell had geduld met hem; zij was hem een zorgvolle en weldoende oppasseres, want zij liet hem met rust, zij kwelde hem niet met vragen, en hielp hem slechts, als hij bepaald hulp noodig had. Zij zat bij hem met een handwerk of boek, en was zoo verstandig, weinig met hem te praten; en toch gaf zij hem, zonder het te weten, en zonder er moeite voor te doen, de juiste afleiding, die hij behoefde.
Als hij alleen was gebleven, zou hij zich niet aan de gedachten over zijn schandelijke nederlaag hebben kunnen onttrekken, als hij iemand bij zich had gehad, die onophoudelijk sprak, en hem druk verzorgen wilde, zou hij soms buiten zichzelven van wrevel en drift zijn geraakt; maar haar rustige, gelijkmatige persoonlijkheid oefende een gelukkigen, kalmeerenden invloed op hem uit.
| |
| |
Nell verwonderde zich wel eens, dat hij zoo weinig neiging toonde, om eens op te staan, toen de koorts was overwonnen, en dat hij zoo lusteloos en onverschillig bleef. Maar zij dacht, dat dit alles voort-kwam uit zwakte, en had veel medelijden met hem. Een bewijs voor zijn krachteloozen toestand scheen haar ook, dat hij eens, toen zij hem Amy's boodschap overbracht: ‘Laat Max vooral maar zorgen, dat hij beter is voor 't bal-masqué,’ zoo scherp en nijdig haar had afgesnibt, dat zij onmiddellijk zweeg. Hij had het plan van de club bedacht, hij was op het denkbeeld gekomen van de Watteau-costuums, hij had de deelnemers allen aangezocht, en nu ineens... Maar dat hij zoo plotseling den lust erin verloor, deed haar begrijpen, dat hij zich nog erg slap en afgemat voelen moest.
Maar langzamerhand begon Max tot de erkenning te komen, dat het eigenlijk niet aanging, zich langer ongesteld te houden. En, ofschoon met tegenzin, volgde hij den al wel tienmaal gegeven raad van den dokter op, om het bed te verlaten, en eens wat beweging te nemen. En als hij daar zoo tegenover haar zat, bij het raam, zonder een enkelen blik naar buiten te werpen, met boeken en tijdschriften bij zich, waarvan zij er hem geen enkele ter hand zag nemen, oordeelde Nell het goed, wat met hem te spreken, hem het een en ander te vertellen, waarin zij meende, dat hij wel belang stellen zou, en hem weer eens op de hoogte te brengen, van de menschen uit hun kring.
| |
| |
Zij deelde hem mede, dat het engagement van van Welderen met Jeantje de Clercq er door was gekomen, dat luitenant Veltman voor vijf maanden naar Dordt was overgeplaatst, dat de genist Revers waarschijnlijk civiel ingenieur worden zou, en dat Madelon van den Berg in het voorjaar trouwde.
Hij durfde haar niet te vragen naar mevrouw van Doorn, ofschoon die naam hem op zijn lippen brandde. Hij wist, dat Ottilie een goede kennis van de van Welderens was, en dat zij ongetwijfeld ook op het bal-masqué zou aanwezig zijn. Hij wenschte te weten, of ook anderen een vermoeden hadden van haar en Sixma's fataal geheim, en toch schroomde hij, een vraag daaromtrent aan Nell te doen, alsof hij vreesde, dat zij zijn verborgen bedoeling zou raden.
Maar eindelijk werd hem de lust te sterk, en hij vroeg, hoewel hij zich dwingen moest, den gehaten, verachten naam uit te spreken:
- Zeg, Sixma, heb je die wel 's hooren noemen, of wel 's ontmoet?
- Ja, 'k geloof wel, zei Nell, is 't niet zoo'n lange, magere blonde, 'n beetje kaal, met 'n bleek, lang gezicht? Dan heb 'k 'm wel 's 'n paar maal gezien, maar 'k heb nooit met 'm gesproken, hij is maar heel vluchtig aan me voorgesteld.
- O, zei Max. En toen ineens met zijn gewone brutaliteit en ongegeneerde uitdrukkingswijze: Dus dan weet je ook zeker niet, of 't waar is, dat d'r 'n liaison bestaat tusschen hem en... en mevrouw van Doorn?
| |
| |
Zijn stem had even geweigerd, klank te geven, maar nu was zijn vraag gedaan, hij zou te weten komen, wat hij wenschte te weten, en Nell had niets gemerkt.
- Nee, daar weet 'k niets van, zei Nell, daar heb 'k nooit van gehoord. Maar ze is wel erg frivool en kleedt zich coquet, en dan gaan er altijd dadelijk praatjes rond, misschien wordt 't rond-verteld, zonder dat er zelfs 'n schijn van waarheid aan is.
Het verlichtte Max, dat de verhouding tusschen Sixma en mevrouw van Doorn zoo weinig bekendheid scheen te hebben. Waarschijnlijk had dus niemand iets bespeurd van het belachelijk figuur, dat hij sloeg, toen hij met gestadigen, onverdroten ijver het hof maakte aan een vrouw, die zich zijn hulde liet welgevallen, zonder daarvoor een loon te verleenen, - omdat zij aan een ander toebehoorde.
- Maar mevrouw van Doorn gaat hier vandaan uit den Haag, ging Nell weer voort. Wist je daar nog niets van? Ze gaat wonen in Amsterdam, zeggen ze...
- Wanneer? vroeg Max, wien het groote inspanning kostte, zijn gretige belangstelling te verbergen.
- O, al gauw; zij zelf is al weg, en haar verhuizing wordt door 'n ondernemer bezorgd; dat weet 'k allemaal van Amy, die 't bij de van Welderens heeft gehoord. Ze heeft geen afscheidsvisites gemaakt, alleen kaartjes gestuurd, en er wordt natuurlijk druk gegist, wat de reden kan zijn van zoo'n plotseling vertrek.
| |
| |
Een krachtig: goddank! wilde aan zijn mond ontsnappen, maar hij beheerschte zich. Was zij weg, zou hij haar nooit meer zien? dan kon hij weer ongehinderd, fier en vrij de wereld tegentreden! dan kon hij het beschouwen, of die tusschen-periode in zijn leven nooit had bestaan, of hij die vrouw nooit had gekend, nooit had ontmoet! O, wat zou deze omstandigheid hem het vergeten verlichten, het hem gemakkelijk maken, zijn gedachten van haar af te houden! In zijn blijdschap, in zijn namelooze verluchting, dat hij nooit plotseling van aangezicht tot aangezicht zou staan met de vrouw, die hem zóo vreeselijk beleedigd had, vergat hij het, zich zwak en onverschillig voor te doen, en praatte langer en geanimeerder, dan hij sinds zijn ziekte had gedaan. En Nell, die zich verbeeldde, dat het de uitwerking van haar gesprekken was, die hem zoo fleurig en opgewekt had gemaakt, ging door met hem de afleiding te geven, waarbij hij zooveel baat te vinden scheen.
Van dat oogenblik af, nam Max gestadig in beterschap toe; hij herwon snel zijn krachten, en het was nu nog maar luiheid, die hem den geheelen dag op zijn stoel liggen, en zich door Nell bezig-houden deed.
Hij zag wel bleek door het ongewoon-lange op zijn kamer zijn; scherp stak zijn matte gelaatskleur af bij de donkere kleur van zijn haar en zijn fel-zwarte oogen; maar de levendigheid was in zijn trekken weer-gekeerd, en de norsche, pijnlijke uitdrukking om zijn mond was verdwenen.
| |
| |
Hij dacht er over, hoe hij het best en het volkomenst voor zichzelf zijn geleden échec kon herstellen. Hoe hij haar, wier naam hij voor zich zelf niet meer noemde, in zijn bestaan kon vervangen, en haar dus bewijzen, dat zijn hartstochtvoor-haar niets dan een caprice, een voorbijgaande gril, een weinig-beteekenende flirt was geweest. Maar trouwen... trouwen, daarin had hij heel weinig zin. Hij kende immers niemand, niemand, met wie hij het zou durven wagen, een huwelijk aan te gaan! Het moest in elk geval een rijk meisje zijn, mooi, aardig, van goeden stand. En hoewel het denkbeeld, voor altijd verbonden te zijn, heel weinig aanlokkelijks voor hem had, tòch wilde hij, dat het, als hij zich ooit weer in een liefdesbetrekking begaf, op deze wijze zou zijn. Want van heimelijke verhoudingen met getrouwde vrouwen, of met meisjes, waarmee je niet trouwen kon, had hij nu ruim, méér dan ruim, genoeg. Wat was de vreugde, die je daarvan genoot, in vergelijk van de onrust, de moeite, het naberouw, dat het je óok berokkende? Het was nog nooit gebeurd, neen, nog nooit, herinnerde hij zich, dat hij geen gloeienden spijt had gehad, zich met de een of andere te hebben in-gelaten. En waarom was trouwen zoo erg? Je kon het toch heelemaal inrichten, zooals je zelf verkoos, je vrijheid behouden, zoo goed als geheel? Hij was oud genoeg, om zich te rangeeren; vooral begreep hij dit, omdat hij den lust in galante avonturen verloor; en bovendien, hij zou het werkelijk niet onaangenaam vinden, eens in wat | |
| |
ruimer financiëele omstandigheden te verkeeren. Een rijk meisje dus, en deze voorwaarde maakte het hem onmogelijk, om, zooals hij een oogenblik van plan was geweest, Angélique Wouters te vragen, háar vriendin. Maar, och, met dit meisje zou het 't zelfde spel weer worden van altijd: wat verliefde woordjes, wat zoenen, wat méér misschien, en dan weer het spoedig einde. Want tròuwen, neen, tròuwen met haar, dat ging toch niet aan. En dàt was immers juist zijn doel? Vreemd, hij had er vroeger zoo vaak en ernstig over gedacht, het soms graag gewild, en het dan weer, als belachelijk en niet-passend-voor-hem, van zich afgestooten, - en nu was één voorval, hoe onbeteekenend het ook feitelijk was, voldoende, om zijn luchtige overwegingen te maken tot een vast besluit. Ja, trouwen. Zeker, er was veel vóor. Hij verlangde ook hard, eens een ander huis te hebben, waar hij eigen heer en meester was, en waar alles naar zijn zin gebeurde, zonder dat hij over alles behoefde te klagen, zooals dit in zijn ouders' huis en op huurkamers het geval was. Als hij nu maar iemand wist te vinden, die...
Hij verwonderde er zich eenigszins over, en toch het was heel natuurlijk, dat hij van de meisjes, die hij vóór drie jaar in gezelschap ontmoette, er zoo weinig terug had gezien. Of hij gelijk had, wist hij niet, maar hij verbeeldde zich, dat daar veel aardiger en verkieslijker meisjes bij waren, dan bij de wichten van tegenwoordig. Natuurlijk, de liefsten waren getrouwd, en zij, die hun roem hadden overleefd, waren | |
| |
langzaam-aan uit de wereld geretireerd. En de meisjes van nù, ja, hij wanhoopte bijna, daar iets geschikts voor hem bij te vinden. 't Was ook heel moeilijk, een verstandige, beredeneerde keus te doen; als hij nog maar verliefd worden kon, zou 't veel lichter zijn, maar verliefd, hoe zou hij dat kunnen worden op een van die mooie, ijdele leeghoofdjes, wier eenig levensdoel was: een man... hij, met al zijn kennis, met al zijn ondervinding van de vrouw?...
Hij zou wèl gaarne willen, al was het ook niet noodzakelijk bij een mariage de raison, dat zijn aanstaande vrouw van hem hield. Dat zou zijn leven wel zeer veraangenamen, het rustig maken, en gezellig, en... Nu werd hij sentimenteel, bespotte hij zichzelf. Och, zoo'n huwelijk uit berekening gaf vaak nog het beste resultaat: je verwachtte zoo weinig van elkaer, en het viel dan nog veelal mee.
Jong moest zij zijn, veel jonger dan hij. Geen vrouw met een reeds gevestigden wil, met vaststaande opinies, met een eigen overtuiging, met een te groote individualiteit. Hij moest haar kunnen vormen naar zijn eigen smaak, haar kunnen zetten naar zijn hand, haar onderworpen aan zijn wenschen weten. En van jonge meisjes was de huwelijksmarkt al bijna overvoerd. Elk jaar stuurden ze die schapen jonger de wereld in, en werd de concurrentie, voor de ouderen en overgeblevenen, vergroot. Hij ging in zijn gedachten alle meisjes na, die hij wel eens hier en daar had ontmoet, maar in zijn flirtation | |
| |
met... enfin... had hij er weinig acht op geslagen. Hij zou ze Nell eens, éen voor éen, op laten noemen en beschrijven met al hun antecedenten erbij, zonder zijn bedoeling te verraden, natuurlijk, maar misschien was het nog beter, dit Amy, die fine mouche, te laten doen.
Hij peinsde voort en voort, maar zonder te kunnen komen tot een beslissend besluit. Het denkbeeld: trouwen, kreeg meer en meer bekoorlijkheid voor hem. Want hij stelde zich voor, hoe hij vier lange jaren in eenzaamheid door-worstelen moest, zich doodelijk vervelende, en àl erger den lust verliezend in de banale, mondaine vermaken. Werkelijk, hij werd te oud, om nog langer alleen te zijn. Vluchtige verbintenissen bevredigden hem niet meer; hij kon geen voldoening meer vinden in het najagen en veroveren van een kortstondig genot; niets dan een gewaarwording van weeheid en verveling lieten die avontuurtjes achter bij hem. Getrouwd-zijn daarentegen zou hem grootendeels daarvoor vrijwaren, hem een gezellig, comfortabel tehuis bezorgen, en hem voor altijd bevrijd van financiëele moeielijkheden doen zijn. Als hij om zich heen zag, naar zijn slordige, benauwde, burgerlijke omgeving, dan walgde hem zijn tegenwoordige toestand, en begreep hij niet, hoe hij het nog zoolang daarin volgehouden had. Een jonge vrouw te hebben, opgeruimd, verliefd, met een aardig gezicht, die voor hem zorgde, die hem alle gemakken bood, welke hij, als celibatair, ontbeerde, die een vriendelijke gastvrouw zou zijn, voor hen, die hij wenschte te | |
| |
ontvangen, een vroolijke aanspraak, een prettige gezellin, een vrouw, in éen woord, waarom men hem benijden kon, - neen, hij begreep inderdaad niet, dat hij daar zoolang buiten had gekund. Nu was het tijd, nu had hij de gelegenheid, omdat hij vier jaar achtereen in den Haag blijven zou, hij moest, hij zòu daarvan profiteeren.
Het moeilijkste, het bezwaarlijkste was evenwel, een zoodanige keus te doen, dat die hem niet onmiddellijk weer berouwde. En dat zou het geval niet zijn, indien het meisje maar zacht, toegeeflijk, vriendelijk van karakter was. Maar hoe zou hij in de omstandigheden kunnen komen, een meisjesnatuur grondig te leeren kennen? Of grondig, dat behoefde niet, als 't maar iets minder oppervlakkig was, dan de kennis der karakters, die je in gezelschappen kreeg; daar deden ze zich allen, natuurlijk, vóor op hun best. En wie, wie zou hij toch kiezen, voor wie zou hij iets kunnen voelen... Als hij, zoo nauwkeurig-aandachtig mogelijk, degenen, die hij kende, onderzocht, was er geen een, geen enkele, die hem, zij het ook matig, beviel. En toen hij vreezen ging, dat hij zijn keuze niet kon vestigen, dat hij zou moeten afzien, voorloopig ten minste, van zijn wensch, toen vergrootte zijn lust zich zóo, toen kostte het hem zóoveel moeite, van zijn verlangen afstand te doen, toen verdriette het hem zóo erg, te moeten gelooven, dat hij zijn illusiën niet verwezenlijkt zou zien, dat hij kwam tot het onwrikbaar besluit: ik doe het in elk geval, en wel zoo gauw als doenlijk.
| |
| |
Met koppigheid hield hij zich aan zijn denkbeelden vast. Drie maanden was voldoende-lang voor het engagement: die tijd werd bovendien verkort, door het in orde brengen van het huis, en het beschikkingen voor het huwelijk treffen. Volhardend maakte hij plannen, en verblijdde zich met voorstellingen, die op geen werkelijken grond berustten, maar die hem niettemin een zekere vreugde verschaften, omdat hij zich voornam, ze allen, spoedig, tot waarheid te maken.
Wie?... wie?... Welk meisje zou de gelukkige zijn, die hij zijn naam bieden zou?... Hopeloos en te vergeefs kwelde hij zich met het beantwoorden dezer vraag. En eindelijk stelde hij zich tevreden, met de zelf-belofte, dat hij, onmiddellijk na zijn volledige beterschap, in de gezelschappen rondzoeken en zijn keuze bepalen zou, en vermaakte er zich voorloopig mee, zich een beeld te fantaseeren, dat al zijn wenschen en gedroomde verwachtingen bevredigde.
Op een morgen kwam Amy mede met Nell; zij verklaarde, dat hij dwaas was, om te beweren, dat hij ook nog maar het minste mankeerde; hij moest zich schamen, zoo lui te zijn, en haar dadelijk beloven, hun club niet in de war te sturen, en mee naar het bal-masqué te gaan. Hij lachte, en zei, om haar te plagen, dat hij veel beter léék, dan wàs, en dat, in zijn zwakken toestand, een bal het allerlaatst verkiezelijke zou zijn. Maar opeens bedacht hij zich, dat hij dáar, de mooiste en overvloedigste gelegenheid hebben zou, om nader tot zijn doel te komen; hij zei | |
| |
dus, dat hij had geschertst, en verschijnen zou.
En toen Amy verder sprak, en vroeg, wie hij dan tot partner verkoos, Dolphy of Nini van Ede, toen schoot er eensklaps als een hel licht door zijn brein, bij haar noemen van Dolphy's naam: dat was het meisje, waarnaar hij zocht, zij was het, die hij hebben moest, was zij niet jong, rijk, aardig-van-uiterlijk, zachtvan-karakter, verliefd op hem? Hij schaterde bijna om zijn haar-zoo-totaal-vergeten, en dat hij zoolang en ijverig had gezocht, wat vlàk bij hem was, onder 't bereik van zijn hand. En hij juichte inwendig van glorie en overmoed, toen Amy zeide: ‘dat zal ze prettig vinden,’ nadat hij gezegd had, Dolphy te kiezen. En toen Amy weer weg was, verviel hij in heerlijke peinzingen: zijn doel zou hij bereiken, en wel zoo aangenaam en volkomen, als hij maar nauwelijks had durven verwachten. Dolphy... Dolphy... ja, dit kind, dit goedhartige, zachte, onzelfzuchtige kind, zou hem de rechte, gewenschte echtgenoote zijn. Zij was wel wat stil, geloofde hij, maar hij zou haar vroolijkheid wel gaande maken, ook was zij wel wat al te naïef, maar dat zou hij haar wel afleeren, zij had hem lief, dus zou zij, in zijn handen, kneedbaar zijn als was. O, dat kind met haar aardig, blank gezicht, haar slank en soupel lijf, haar schuchteren en toch zoo veelzeggenden blik! Hij was verrukt, zoo geheel-en-al te kunnen slagen naar zijn zin, en verweet het zich, dat hij Dolphy, de eenig-geschikte, zoo absoluut had voorbij-gedacht. Maar zij kwam hem nooit voor | |
| |
den geest, nooit had hij een uitdrukking of daad van haar in zichzelf te overdenken, waardoor zij in zijn geheugen bleef, - zij was zoo onbeduidend, zoo schroomvallig, zoo weinig-expansief, dat hij zoo goed als in 't geheel niet meer over haar dacht, wanneer hij haar niet langer zag. Ja, onbeduidend, dat was zij wèl, maar haar jeugd, haar naam, haar rijkdom, vergoedde veel, en hij zou haar wel opvoeden, langzamerhand, tot een meer-moderne, en niet-zoo-overdreven-preutsche vrouw. Overigens, hij kon niet ontkennen, dat het bewustzijn van haar ongerepte virginaliteit heel veel aantrekkelijks voor hem had. En het initieeren dezer kleine onschuld was hèm wel toe-vertrouwd...
Ja, werkelijk, een huwelijk met háar bood hem alles, alles, wat hij had gehoopt, verlangd, verwacht. En wat het aangenaamste was: aan haar-te-vragen behoefde geen lange tijd van hofmakerij vooraf te gaan, hij kon zich elken dag, ieder uur, declareeren, elk oogenblik zou goed zijn, om zijn wensch in vervulling te doen gaan.
O, Dolphy! Dolphy! aardig kind! dacht hij. Dat had je niet kunnen denken, nietwaar? dat ik me nog eenmaal je toe-wenden zou. Maar je bent trouw, je bent lief, je bent aanhankelijk, ik zal niets geen last van je hebben, integendeel, al het genoegen, dat ik van het getrouwd-zijn verlang. Hij stelde zich voor, hoe zij hem zou aanzien, wat zij zou zeggen op zijn vraag, en hij glimlachte van stille verrukking, als hij er | |
| |
aan dacht, hoe innig-teeder en met volkomen toewijding zij hem liefhebben zou.
Zij was zeker heel rijk; haar vaderlijk erfdeel moest haar bij haar trouwen worden uitgekeerd, en later had zij nog veel te wachten. Dat hij toch niet eerder aan haar had gedacht, hoe was dat mogelijk, hoe kon dat toch! Hij wist immers, dat zij verliefd op hem was; hij kende haar als aardig, onschuldig, gefortuneerd; waar waren zijn gedachten, waar was zijn verstand, toen hij haar vergat? Maar och, dit kind had zoo weinig indruk op hem gemaakt, dat zij noch zijn gevoel, noch zijn verbeelding prikkelde, hij had haar van haar prille jeugd af gekend, en nooit aan de waarschijnlijkheid, zelfs niet aan de mogelijkheid, van een intieme verhouding met haar gedacht; hij zag haar te dikwijls, hij was haar te gewend misschien, dan dat zij hem als wenschelijk-ommee-te-trouwen voorkomen kon.
Maar, enfin, hij was nu toch op het denkbeeld gekomen, en, goddank, nog bij tijds. Zoo gauw hij weer uitging, zou hij haar bezoeken, wat vriendelijk tegen haar zijn, om haar voor te bereiden, en dan zijn verklaring doen. Wanneer? Hij wist het: op het bal-masqué.
Ja, Dolphy, Adolphine van der Marck, zij zou het zijn, die een einde maakte aan zijn jongeluisbestaan, zij was het, die hij tot vrouw verlangde. Hij riep haar zich voor den geest, zooals zij was, met haar jong gezicht, haar frisschen blos en haar kinderlijken lach. En hij moest zich bekennen, dat hij het alleraangenaamst vond, te weten, | |
| |
dat zij zoo heerlijk-gezond naar ziel en lichaam was, dat hij bij haar niet behoefde te vreezen voor de nukken en grillen van een ziekelijke, geënerveerde vrouw, en dat zij krachtig, flink, en nooit lijdende aan haar zenuwen, was.
Hij moest er om lachen, en tegelijk was het hem een voldoening, omdat hij nu in staat werd gesteld, zijn nog steeds niet - want in den loop der dagen bijna vergeten - gewroken dépit te vergelden, dat hij eenmaal de oudste zuster tot vrouw had begeerd, schoon niet zoo heelernstig, dat wist hij nu, - dat hij, uit grilligheid en half uit de grap, aan de tweede een liefdesverklaring had gedaan, en ten slotte de jongste kreeg. Maar hij wist het thans zoo bepaald: als hij er ooit met volle bewustheid, diep en ernstig over had gedacht, om een der drie te nemen, dan was zijn keus op Dolphy gevallen. Wat hem indertijd in Adrienne had aangetrokken, dat was hetzelfde, waardoor zoo menig ander - ook Ottilie - hem had geboeid. Het was dat ongenaakbare, koele, hooghartige, dat hem onweerstaanbaar aandreef, het te breken, en de trotsche, koude, zelfverzekerde vrouw onderworpen te maken aan zijn wil. Hij duldde geen wil tegenover den zijne, hij erkende geen overtuiging dan de zijne alleen, en daarom zou hij nooit, nooit in der eeuwigheid, willen trouwen met een vrouw van dergelijk karakter. En Gretchen, och, die was niet kwaad, geloofde hij, maar hij gunde haar graag aan zijn broer. Neen, Dolphy, het onbedorven, natuurlijke kind, dat hij zou kunnen | |
| |
leiden, dat hem zou liefhebben, zonder meer, zij moest het zijn, en zij zòu het zijn.
Nog niet zoo heel lang geleden, zou hij iemand, die hem er over sprak, een huwelijks-voorstel aan Dolphy te doen, uitgelachen, of spottend, geërgerd, geantwoord hebben. Hij had het niet mogelijk geloofd, dat hij er ooit toe in staat zou zijn, een kind tot vrouw te begeeren. Hoe kwam het dan, dat hij nu opeens zoo dringend daarnaar verlangde, dat hij met kracht zijn ongeduld bedwingen moest, om niet onmiddellijk de noodige stappen te doen? Omdat hij wel wist, dat hij, voortdurend alleen blijvende, gefolterd en gekweld worden zou door hetgeen was gebeurd, gebeurd zoo kort, zoo heel kort nog maar geleden... en dat hij dat wel beschouwde als voorbij, als uitgewischt uit zijn bestaan, maar dat het toch inderdaad als een brandmerk in zijn ziel was gedrukt, dat daar eeuwig moest blijven, ééuwig.
Hij smaalde op zichzelf, hij verachtte zich, dat hij nog immer in zich zijn schande knagen voelde. Waarom? waarom vergat hij niet, wat thans voorbij was, zóo voorbij, alsof het nooit had bestaan, - dat niets had achtergelaten, niets, wat ooit iemand weten zou... want zij zou wel zwijgen natuurlijk, - wáarom toch vergat hij niet? Waarom liet hij het niet voorbij zijn, zooals het toch inderdaad was, waarom hield hij een herinnering in zich levendig, die hij verafschuwde, waar hij van rilde?...
Afleiding moest hij hebben. Maar niet door andere liaisons, waardoor hij slechts in nieuwe | |
| |
ellende kwam, neen, blijvende afleiding, die hem niet slechts een vluchtige verpoozing was, maar waarin hij hulp, misschien wel geluk vinden kon, - en die reddende, troostende staat zou voor hem het huwelijk zijn. Goeie, aardige, kleine Dolphy, kind, waarop hij nooit had gelet, zou zij hem nu geven, zij, wat nog niemand had vermocht, wat nog nooit iemand ernstig gewild had misschien?...
Lief kind... lief kind... waarlijk, hij verlangde naar haar. Hij voelde iets teeders voor haar, iets zachts en stils, dat hij nog nooit voor iemand ondervonden had. Want al het vroegere, dat waren vlagen van uitbarstende passie geweest, van vlammenden hartstocht: hevig, maar snel ook gedoofd. Dat waren brandende verlangens geweest, tot wier vervulling zijn zinnelijke natuur hem dreef, waarvan hem niets restte dan een weerzinwekkende, weeë herinnering. Of vluchtige verliefdheden, welker voorwerp hij thans niet eens meer herkennen zou... ach, wat afschuwelijk dat alles! wat walgelijk-treurig zijn versjouwde, verslonste leven!...
Werd hij weer sentimenteel? Hoe kwam hij zoo? Alles zou immers veranderen, geheel en voorgoed? Waar dacht hij dan over, wat joeg hij zichzelf het land op, waarvoor? Alles veranderde nu.
Ja, alles veranderde nu. Veel, waar hij anders uit korzeligheid, uit verveling, toe overging, zou nu geen attractie meer voor hem hebben, behoefde hem thans geen afleiding meer te zijn. Want hij zou een jonge, lieve vrouw, een aangenaam tehuis hebben, geen geld-kwesties meer, en er | |
| |
kwam een gevoel, dat veel op dankbaarheid geleek, in hem op, als hij er aan dacht, hoe Dolphy hem dit alles zou doen verwerven. Hij zou goed voor haar zijn, haar nooit laten bemerken, dat hij geen diepe, hartstochtelijke liefde voor haar had, - zij, het onwetende kind, zou die ook niet eens verlangen, misschien. Maar hij zou teeder voor haar wezen, haar niet verschrikken door heftig-verliefde uitingen, die toch niet anders dan brute, zinnelijke begeerten waren. En voelde hij die voor haar, zou hij die ooit voor haar voelen? Hij geloofde van niet, want haar persoonlijkheid streelde zijn verbeelding niet, noch prikkelde zijn zinnen: de gedachte aan haar zachten, ongerepten mond, aan haar reine meisjeslijf wekte in hem niets dan een vage ontroering, - was dit het onwillekeurig ontzag voor het maagdelijke, dat zelfs in hèm nog huisde, zou dit werkelijk... eerbied zijn?...
Maar hij verdiepte zich hier niet verder in, na een vluchtige verwondering, dat hij nog zoo gevoelde. Hij vroeg zich af, of hij, in zijn blijdschap, over de mooie toekomst, die zij hem beloofde, haar ook te geïdealiseerd bezag. Maar hij geloofde dit niet; nooit, zoolang hij terugdenken kon, had hij iets leelijks, iets onaangenaams, iets louches van haar gemerkt, integendeel, zij was hem veeleer al te braaf, te prude, te deugdzaam voorgekomen. En ook van zijn zusters, wanneer hij toevallig luisterde naar hun gesprek, had hij nooit iets ten nadeele van Dolphy gehoord. Neen, hij vergiste zich niet in haar.
| |
| |
Hij herinnerde zich, hoe hij, in 't begin van zijn verblijf in den Haag, ook trouwplannen had gehad. Hoe hij toen ook het voornemen had gekoesterd, een vrouw te zoeken, en zich te vestigen, en hoe al zijn gedachten daarover waren verdrongen door... door die geschiedenis met... enfin. Maar alles was nu voorbij. Hij kon zich thans onverhinderd aan gepeinzen, zijn toekomst betreffende, overgeven, en hoopvol vertrouwen, dat zijn wensch, omtrent zijn spoedig huwelijk, weldra in vervulling zou gaan.
| |
III.
Een paar dagen voor het bal, kwam Max mevrouw van der Marck een visite maken, en, uit beleefdheid, nog eens vragen, of hij Dolphy's partner mocht zijn. En er was zooveel warme belangstelling geweest in den klank van Dolphy's stem, toen zij zeide:
- Wat heerlijk, wat heerlijk, Max, dat je nu weer heelemaal beter ben! dat hij had geglimlacht van innerlijke tevredenheid.
Hij zat haar kritisch te bekijken, bedachtzaam en nauwkeurig, en hij vond haar veel aardiger, dan hij ooit geweten had, dat zij was. Zij kleedde zich eenvoudig, maar met smaak, zooals hij met genoegen zag, en haar jong figuur bewoog zich slank en recht, met onbewuste gratie. Zij had een blank, rond, heel-frisch gezicht, heldere oogen, roode lippen, mooie, witte tanden, en glanzigblond, golvend haar. Zij is, hoewel geen schoonheid, allerliefst, was de slotsom, waartoe hij | |
| |
kwam. En hij glimlachte tegen haar, en was zoo hoffelijk en beminnelijk, als hij zich slechts voor wist te doen. Met een licht, vroolijk hart ging hij heen, en, bij het afscheidnemen, drukte hij krachtig haar vingers in zijn hand, en fluisterde, haar diep in de oogen ziende:
- Dag, lieve... Dolphy...
Het bloed steeg Dolphy naar het gelaat; zijn handdruk, zijn blik, de toon, waarop hij sprak, brachten haar in verwarring en verlegenheid, en, om gewoon te schijnen, zei ze, toen hij weg was, tegen mevrouw van der Marck:
- Max is weer heelemaal beter, je kan niet erg aan 'm zien, dat ie ziek is geweest, vindt u wel, Ma?
- Nee, zei mevrouw van der Marck. Zij had Max' veranderde houding tegen Dolphy met smartelijke bezorgdheid opgemerkt. Wat beteekende dat? Hoe durfde hij zóo tegen dit arme kind te spreken, haar zóo aan te zien, als hij er niets van meende, en hij méénde het immers niet! Wat had hij er aan, wat won hij ermee, als hij Dolphy het hoofd op hol had gebracht? Neen, zij moest Dolphy nu waarschuwen, zij was het aan haar kind verplicht, zij mocht nu niet langer zwijgen, zij zag het stralen van Dolphy's oogen en haar gelukkigen glimlach immers wel? Arm kind! zij ging haar een illusie ontnemen, zij zou een droom verstoren, waarin Dolphy gelukkig was, maar nù zou haar leed minder, en lichter te dragen, zijn, dan mogelijk later, later...
| |
| |
- Als Max wil, kan hij heel aardig zijn, begon mevrouw van der Marck. Jammer maar, dat vriendelijkheid altijd zoo'n erg oppervlakkige opwelling bij 'm is.
Dolphy zei niets. Neen, als Mama er zóo over dacht, dan zou ze ook maar niet vertellen, wat Max tegen haar had gezegd, straks bij de deur... Maar, omdat Dolphy haar niet tegensprak, vond mevrouw van der Marck het geraden, verder te gaan, en ze zei:
- Je weet misschien wel, dat Max indertijd werk heeft gemaakt van Adrienne? Maar 'k acht 't 'n gróot geluk voor haar, dat er niets van gekomen is...
- Is Adrienne dan gelukkig met Pàul? zei Dolphy, snel. Ze schikt zich, dat is waar, maar iedereen ziet toch wel, dat 't niet 't ware is...
- Maar met Màx zou ze positief òngelukkig zijn geworden, zei mevrouw van der Marck, met nadruk en beslist. Hij is geen man, om te trouwen, hij is veel te wuft, te ondegelijk, zonder vast fond; hij is te egoïst en te erg met zichzelf ingenomen, om 'n goed echtgenoot te kunnen zijn.
- Als hij maar 'n vrouw krijgt, die van 'm houdt, hield Dolphy vol.
- Van wie hij houdt, zei mevrouw van der Marck. Dáar komt 't méer op aan. Maar 'k vrees, dat hij tot 'n waarachtige, groote, onbaatzuchtige liefde wel niet in staat zal zijn.
- Waarom niet? vroeg Dolphy.
- Hij heeft al zóoveel meisjes beloften gedaan, die hij niet gehouden heeft, zóo dikwijls heeft | |
| |
hij iemand het hof gemaakt, en is hij verliefd geweest, zonder er zich óoit om te bekommeren, of het meisje verdriet leed door hem, dat hij, dáarnaar te oordeelen, niet heel veel hart bezit.
- Misschien is hij altijd zoekende geweest naar de ware liefde, zei Dolphy.
- Ik zou geen meisje graag aan 'm toevertrouwen, zei mevrouw van der Marck. Als iemand mij om raad kwam vragen, zou 'k rond-weg verklaren, dat ik er altijd tegen zou zijn.
Dolphy antwoordde niet meer. Zij begreep niet, waarom haar Mama daar zoo over sprak. Max was nu wel aardig voor haar, maar van iets méér zou immers tòch nooit sprake zijn! En daarom luisterde zij niet zoo met haar volledige aandacht, als haar Mama zich verbeeldde, en gaarne had gehad.
Het binnen-komen in de bal-zaal der vier paren: Amy met den heer van Overveen, Jeantje de Clercq met haar aanstaande, Nini van Ede met Karel Valck, en ten slotte Dolphy met Max, in de bekoorlijke, kleurige Watteau-costuums, met gepoederd haar, en een herdersstaf in de hand, wekte de algemeene opmerkzaamheid. Men bewonderde hen, men vorschte, wie zij waren, en, in de chaotische bontheid der vele en velerlei costuums, vormden zij een fraaie, gedistingeerde groep.
Max hield Dolphy bij de hand; hij zag haar voortdurend aan, want vanavond, veel meer dan ooit in zijn gedachten, leek zij hem inderdaad | |
| |
begeerenswaard. In het flatteerende, blauw-satijnen toilet, had haar jeugdige, lenige gestalte zóó iets verleidelijk-appétissants, haar hals en armen zag hij zoo blank en welgevuld, van onder het halfmasker lachte haar mond hem zoo lokkend toe, dat hij wist, niet tot het einde van den avond te kunnen wachten, om haar te vragen; dadelijk, op dit oogenblik zelf, moest hij het besef hebben, dat zij de zijne zou zijn.
De groep der Watteau's had zich ontbonden, de paren hadden zich onder de dansenden gemengd. Max sloeg zijn sterken arm om Dolphy heen, hij voerde haar mee, en vroeg haar zacht, maar dringend, dicht aan haar oor:
- Beloof me... belóof je me, Dolphy, dat je van-avond met niemand anders danst dan met mij?...
Zijn vraag verraste haar, met een schok vloog het bloed naar haar hoofd. Hoe kwam hij toch zoo tegen haar, hij was nog nooit zoo geweest... Haar hart klopte snel, haar adem stokte, en zij kon niets anders uitbrengen dan een gefluisterd: ja.
Hij was tevreden; aan de wijze, waarop zij zich willoos aan zijn leiding overgaf, en sprakeloos in zijn vaste omarming rustte, zooals zij haar hoofdje hield genijgd, en haar hand liet vatten door de zijne, voelde hij het wel, begreep hij het zoo, dat zij niet aarzelen, zich niet bedenken zou, als hij de vraag haar zou doen. En een heerlijke hoop doorgloeide hem, een trotsche blijdschap vermeesterde hem, hij drukte haar dichter tegen zich aan: op een enkel gesproken | |
| |
woord na, was zij immers de zijne, de zijne...
Hij wilde niet langer wachten. Hij moest haar lippen ‘ja’ hooren zeggen, haar overgave lezen in haar blik. Hij hield op met dansen, en zei, nog licht na-hijgend van de snelle beweging:
- Ga mee, Dolphy, wat buiten de drukte... Wil je?... Kòm dan.
Zij was niet in staat, een antwoord te geven. De ontroering deed haar hart kloppen met felle slagen, haar slapen bonsden, het schemerde haar voor de oogen. Zij volgde hem, als zonder te weten, wat zij deed, alsof het een ander was, die met hem mede ging. Zij verlieten de danszaal, maar nergens was een rustig plekje te vinden, gang en vestibule waren gevuld met pratende, lachende, intrigeerende gemaskerden, op de trappen zaten groepjes en paren, de zitplaatsen in de groote hall waren allen bezet.
- Wacht, 'k weet wat, zei Max, en hij bracht haar, snel-loopend, om niet te worden gezien, naar het tot kleedkamer ingericht vertrek; de deur sloot hij niet geheel, om tegen een onverhoedsche overvalling gevrijwaard te zijn. Op een kleine canapé trok hij haar naast zich, en terwijl hij driftig trachtte zijn masker los te krijgen, zei hij:
- Doe óok je masker wat af...
Zij gehoorzaamde, zonder besef van haar handelen, en maakte het elastiek van haar masker los.
Hij streek zich met zijn zakdoek herhaaldelijk over zijn gloeiend gelaat; hij vatte haar hand, en zag haar aan met zijn doordringenden blik, zóo lang en diep, dat alles warrelde om haar heen, het | |
| |
suisde in haar ooren, haar vingers werden koud in zijn greep. Toen, alsof hij zich niet meer bedwingen kon, sloeg hij zijn arm om haar heen, hij boog zijn donker-brandend gelaat naar het hare, en ofschoon zij zich instinctief, secondensnel, van hem afwendde, zoende hij haar, warm en vol, op haar mond.
Haar hoofd zonk neer aan zijn borst, zij lag zoo stil, of zij bewusteloos was. Hij bukte zich, en kuste haar voorhoofd, haar wang, en zei, heel zacht, met onwillekeurige teederheid:
- Dolphy... Dolphy... Hou-je van me?...
Toen sloeg zij haar oogen wijd-op tot hem, zij zag hem in zijn lachend, verwachtend gelaat, met in haar blik één schittering van geluk. Zij zag hem aan, zwijgend, maar met een zóo zalige overgave van geheel haar wezen, dat hij er ontroerd van werd; haar ziel lichtte hem toe uit dien blik, en hij voelde het zoo klaar, in dat moment: nooit had éénige vrouw hem zóo volkomen liefgehad als dit jonge, onwetende kind...
- Je bent zoo lief... zei hij, nog met dezelfde zachte teederheid, je bent zoo lief, Dolphy... Zeg nu 's tegen me, dat je wel met me trouwen wilt... zeg, wil je dat wel?
Zij knikte ‘ja’, onbedacht, met een impulsieve beweging, waarna zij snel haar hoofd weer wegschool aan zijn borst. Maar hij hief het op, en ofschoon zij haar oogen sloot, en haar blos dieper werd, zij weerstreefde zijn zoen niet meer.
- Lief, zei hij, lief kind, dat je bent... en, een paar minuten, hield hij haar stil in zijn armen.
| |
| |
Zij overdacht het gebeurende niet, zij voelde slechts een innige, diepe verrukking, zóo met hem samen te zijn, en werd zich bewust, dat een vreemd, ondefinieerbaar verlangen, waardoor zij den laatsten tijd was gekweld, geheel en opeens was gestild.
- Kom, zei hij zacht, willen we weer 's terug-gaan?... Ze mochten ons mogelijk missen, kindje.
Zij richtte zich op, haar oogen waren verloren in mooi gedroom, haar geest was niet aanwezig, bij wat zij deed, maar zij gehoorzaamde hem.
- Ja, zei hij, 'k bleef óok nog liever wat hier, maar dat gaat niet goed, hè? Doe je best maar, gewoon te zijn, raadde hij aan, want hij zag, dat Dolphy zóo diep-inwendig was geëmotionneerd, dat elk harer bewegingen daar blijk van gaf.
- Zeg 's wat tegen me, vroeg hij, want zij had nog geen woord gesproken. En toen kwam zijn naam van haar lippen, zoo zacht, zoo ontroerend-teêr:
- Max... Max...
Hij sloot haar in zijn armen, en zoende haar. En toen bonden zij hun maskers voor, en verlieten de kamer, om zich weer te gaan mengen in het bont gewoel.
Een oogenblik duizelde Dolphy, toen zij de bal-zaal weer binnen-trad, maar zij voelde Max' arm haar zoo vast ondersteunen, en het bewustzijn, dat haar gelaat verborgen was, deed haar zich met meer zekerheid bewegen.
| |
| |
Het was haar, of zij droomde, nu zij, door hèm geleid, door de woelige feest-drukte schreed; het was haar, of zij zich bewoog in een droom, waar alles louter schoonheid was: stralende kleuren, welriekende bloemen, hel-gouden licht, en schaatrende, luide muziek, en de menschen, die deinden en golfden, als een beweeglijke zee, waarover flitsend-fel een glinstrend glans-licht gleed... één vreemd-schoone pracht, één sprokig wonder, één groote betoovering scheen haar dit bal, en zij genoot, volkomen, ongestoord, haar goddelijk, goddelijk geluk.
|
|