| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Weinige dagen na zijn terug-keer uit Indië, was Max reeds kamers gaan zoeken. Ofschoon hij in het huis van zijn ouders volle vrijheid genoot, en er altijd in de tusschenpoozen van zijn reizen had vertoefd, wilde hij, nu hij vier jaar lang in de residentie verblijf houden moest, liever gaan wonen en-garçon. Hij had een étage gevonden in het Noordeinde, en daar hij spoedig geslaagd wilde zijn, opdat hij zijn koffers dan niet eerst thuis behoefde uit te pakken, had hij de appartementen genomen, hoewel ze volstrekt niet voldeden aan de eischen van zijn moeilijk-te-bevredigen smaak.
Zijn kamers waren donker, slordig en ongezellig, maar over-dag was hij er bijna nooit; als het eten hem niet beviel, dan liep hij weg, en ging onverwacht bij zijn familie dineeren, of in een restauratie met kennissen. 's Avonds ging hij veel uit; hij werd druk geïnviteerd, omdat hij, wegens zijn positie en zijn naam, overal welkom was. Hij had niet gedacht, dat hij op zijn leeftijd, en | |
| |
met zooveel campagne-jaren achter den rug, in uitgaan nog opgewektheid zou hebben en lust, maar eigenlijk wist hij heel goed, dat het slechts was om zijn nieuwe kennis, mevrouw van Doorn, dat hij de gezelschappen zoo geregeld bezocht.
Hij achtte het een gelukkig toeval, dat hij zoo spoedig een vrouw had ontmoet, waarmee zijn geest en zijn verbeelding zich bezig-houden konden, die hem een afwisseling gaf in den dagelijkschen sleur van zijn werk, die de eeuwige eentonigheid der soirées en andere bijeenkomsten verbrak door iets nieuws, iets frisch', iets onverwachts.
Hij vond haar niet zoo zeer mooi, als wel verleidelijk en pikant; zij charmeerde hem door haar uiterlijk en haar manieren, beide. Hij vermaakte zich inwendig met de tegenstelling van haar ver-gaande coquetterie, die zoo duidelijk alle afwezigheid van levens-onschuld verried, en dan weer haar houding van gekwetste koningin, wanneer hij wat àl te brutaal, naar het scheen, op haar flirtation was in-gegaan. Niets dan aanstellerij, was zijn oordeel, dat omtrent de meeste dingen, maar vooral omtrent vrouwen, spoedig, beslist en onveranderbaar vast-stond voor hem. Maar, ofschoon hij, met allen ijver en een onwrikbaar doorzettingsvermogen, haar trachtte te winnen, hij kwam niet verder dan tot een zeer oppervlakkige familiariteit, die háar genoeg scheen te zijn, maar die hèm slechts prikkelde tot krachtiger pogen.
Want haar tegenstand, die geen schijn was, maar werkelijkheid en ook zoo bedoeld door haar, | |
| |
maakte hem woedend, en spoorde hem aan tot heftig verzet. Hij wist, dat haar terug-getrokkenheid geen deugd, geen kuischheid was, hij zag dit aan den blik harer oogen, aan haar bewegingen, hij hoorde het aan den toon harer woorden, aan den klank van haar lach. Het was niets anders dan de perverse wil, zijn hartstocht aan te wakkeren, om lang, heel lang, van den triomf harer overwinning te kunnen genieten. Dat zij verliefd op hem was, geloofde hij wel, maar, op katachtig-valsche manier, verborg zij hem dit; zij wilde zeker van hem zijn, hem absoluut in haar macht hebben, hem maken tot haar voorwerp, haar slaaf, om dàn eerst, en nog maar zelden natuurlijk, blijk te geven van haar gevoel.
Maar, o, hij doorzag haar wel! Het listig spel, dat zij met hem trachtte te spelen, was hem zoo goed bekend! Maar hij sloeg haar al de troeven uit de hand, hij keerde het voordeel van haar af naar zijn kant toe, en ten slotte zou zij verliezen, en hij de winnaar zijn.
Hij kende haar echtgenoot; eens, jaren geleden, hadden zij samen behoord tot de état-major van hetzelfde schip. Er had tusschen hen geen sympathie bestaan; beiden waren zij hard en tyranniek van natuur, en kwamen dus vaak in botsing met elkaer. Van Doorn was, voor zoover Max hem zich nog herinnerde, een lang, forsch-geschouderd man, met scherpe oogen en een bevelende stem. En hij vermoedde, dat zijn huwelijk, met deze wilskrachtige, voor-niets-wijkende, nooit-teedere of toegevende vrouw, wel zeer ongelukkig moest zijn.
| |
| |
En hij kon het billijken, begreep het zelfs eenigszins, dat zij zich, in de afwezigheid van haar man, wreekte over zijn tekortkomingen en verzuimen als liefhebbend echtgenoot, en zònder hem het geluk zocht, dat hij haar niet geven wilde of kon. Max zag haar veel, want overal, waar hij met eenige zekerheid kans had, haar aan te treffen, was hij ook aanwezig. Hij bezocht haar somtijds in haar woning, maar werd slechts zelden, en dan nog, wanneer er andere gasten waren, bij haar toegelaten.
Ondanks zijn onverzettelijken wil, die vaster en onbuigzamer werd, naarmate zij hem erger tegenstreefde, kwam hij maar luttele schreden vooruit. Hij maakte haar impertinent en gestadig het hof; hij was, - hetgeen hij kon zijn, als hij het noodig achtte, om het een of ander doel te bereiken, - onderworpen en zachtzinnig jegens haar; hij trachtte haar te winnen, niet door zijn overweldigende kracht, maar door inschikkelijkheid en verdeemoediging. Maar zij bleef altijd hetzelfde: belovend, zonder in te willigen, lokkend, aanmoedigend, maar zonder uitzicht op een latere belooning te geven.
Zijn geduld werd tot het uiterste gerekt, zijn verlangen tot de grootste spanning gebracht. Want door haar onwil, haar tegenzin, was hij werkelijk op haar verliefd geworden. Zijn gevoel voor haar was, van een vluchtige zinnen-streeling, tot een hartstocht aangewassen, die standvastig en gestadig zijn doel te bereiken trachtte.
Hij behandelde haar, in tegenwoordigheid van | |
| |
anderen, op een wijze, alsof hij recht op haar had, om een einde te maken aan den voor hem belachelijken toestand van versmaden, slechtsnoode-gedulden minnaar. Maar hoewel hij soms haar wenkbrauwen toornig zag saam-gefronst, en bemerkte, dat haar mond moeite tot glimlachen had, zij bleef altijd kalm en zichzelve gelijk, en sloeg schijnbaar op zijn indringende manieren geen acht.
Maar eens, op een bal, toen zij stond te praten met haar cavalier-voor-den-dans en met hem, Max, was het, dat haar waaier haar hand ontglipte. Haar danser bukte zich, maar Max voorkwam hem, alsof hij slechts degene was, die haar kleine diensten bewijzen mocht, en toen hij haar den waaier over-reikte, trof hem een zóó scherpe blik uit haar felle oogen, dat hij dacht: nu zal ze mij toch wei òf om een verklaring vragen, en mij verbieden, zoo voort te gaan, wat ik natuurlijk toch niet laten zal, - òf een verandering brengen in haar gedrag jegens mij.
Toen de dans, dien hij met haar besproken had, werd aangekondigd, zeide zij, dat zij liever zitten bleef, en daar zij hartstochtelijk veel van dansen hield, begreep hij, dat zij hem wenschte te spreken.
- 'k Heb je dit te zeggen, zei ze, nadat alle paren de serre, waar zij zaten, verlaten hadden. Als je dat ooit weer waagt, me in presentie van anderen te behandelen, alsof d'r 'n zekere verstandhouding tusschen ons bestaat, dan is alles voor goed uit tusschen ons.
Zij had met zeer veel nadruk gesproken, en | |
| |
verwachtte een groote uitwerking van haar woorden, maar hij glimlachte kalm, en zei:
- 't Doet me tenminste pleizier, je te hooren constateeren, dat er iets is tusschen ons.
- Zeg 'k dat dan?
- Ja, je dreigt immers, 't ‘uit-te-maken.’
- Daar bedoel 'k mee je onverdraaglijke indringerigheid, je eeuwig volgen van me, je onbeschaamde toespelingen, begreep je dat niet?
Hij lachte, en boog zich naar haar toe.
- Meen je 't heusch, dat je dat niet velen kan?
- Natuurlijk.
- Hoor 's, zei hij. Wees nu maar eerlijk tegen me. Beken, dat je 't vreeselijk vinden zou, als 'k nooit meer notitie van je nam, dat 't je vleit en streelt, dat 'k je zooveel aandacht geef...
Hij zag haar oogen flikkeren.
- Wat 'n verbeelding! zei ze.
- Wees toch 's lief, Ottilie.
- Dat wil 'k wel!... als 'k 't maar niet tegen jòu hoef te wezen.
- Tegen wie dàn?!
Zij haalde haar schouders op.
Hij vond het gruwelijk-stom van zichzelf, dat hij die vraag zoo snel en bruusk had gedaan. Als zij merkte, dat hij jaloersch was, zou dit haar nopen, hem op alle mogelijke manieren te plagen en te kwellen.
Hij geloofde wel, dat hij, ingeval hij haar minnaar werd, niet de eerste was, en ook niet de laatste zou zijn. Maar wat bewoog haar dan, om zoo scrupuleus en quasi-deugdzaam te doen, | |
| |
om zich te houden, alsof er nooit iets scheefs en leelijks in haar leven was geweest? Die halfheid, die gemaskeerde ondeugd kwamen hem huichelachtig en onuitstaanbaar voor. Zijn ongeduld nam met ieder oogenblik toe; hij, met zijn trotsch en zelfgenoegzaam karakter, kon het niet verdragen, dat de vervulling van een wensch hem bleef ontzegd, nog minder, dat hij ten speelbal gemaakt werd, door een vrouw, omdat zij een sterker wil bezat dan hij.
Hij zag haar in haar toilet van vreemd-blauw satijn, waartegen de blankheid harer huid glanzig af-marmerde. Hij zag haar bevallig hoofd met het mat-blonde haar en de glinsterende, lichte oogen; hij zag de ontdekte pracht van haar armen en hals, en ried de schoonheid van haar lichaam onder de spijtig-verbergende plooien van haar kleed. En zijn hartstocht, opeens ononderdrukbaarfel, vlamde als een vuur door zijn bloed, en hij balde zijn handen, en klemde zijn tanden opeen, als hij aan de mogelijkheid dacht, dat een ànder, dan hij, haar slanke lijf omvatten, en zijn lippen drukken zou op den door hèm begeerden mond.
Hij boog zich naar haar toe, en zij schrikte een oogenblik van zijn gloeiend gelaat, dat zoo dicht bij het hare was, van zijn oogen, die zoo wreed en scherp in de hare staarden, van zijn stem, die haar toe-beet, bits en vol drift:
- Spéél niet met me, 'k waarschuw je, hoor.
Zij week niet terug, ofschoon, een kort-moment, het in haar sidderde van nerveuse vrees. Maar zij behield haar zelfbeheersching, haar gelaat ver- | |
| |
loor niets van zijn strakte, haar blik niets van zijn gedecideerde vastheid, haar verstand niets van zijn nuchtere overwegings-macht, hoewel zij voelde, dat zij bijna te ver was gegaan, dat zij, in haar zucht, om zijn hartstocht tot ondoofbaarheid te vergrooten, hem wel eens verliezen kon.
Hij bedwong zich weer, bevreesd, dat hij haar door zijn heftigheid beleedigd had, en zijn toon verzachtend, een smeeking leggend in zijn blik, vatte hij haar hand, en zei:
- Je stugheid tegen me heeft nu toch lang genoeg geduurd... Laat 't nu toch wat anders zijn tusschen ons.
Ze zag hem aan, overleggende, of ze hem iets toe zou geven of niet. In haar diepste ziel had zij een tegenzin in hem; maar het streed met haar zelfzuchtigen, onmededoogenden aard, een verovering, die zij zag te hebben gemaakt, te laten voorbij-gaan, zonder dat zij er al de voldoening en het voordeel van had gehad, die deze haar in staat was geweest te geven.
- Als 'k morgen kom... morgen-avond... zei hij, zal je me dan ontvangen?
Een oogenblik aarzelde zij nog, om het genoegen te hebben, hem langer in spanning te zien, toen knikte zij ja.
- Ja?... vroeg hij. Kan 'k je vertrouwen?
- Ja, zei ze, en glimlachte om den glans van triomf en eigenwaan, die er op zijn gelaat verscheen.
| |
| |
| |
II.
Mevrouw van Doorn bewoonde een bovenhuis in de van de Spieghelstraat. Zij was niet rijk, zeide men, maar, te oordeelen naar haar toilet en de inrichting harer woning, was dit een niet te gelooven gerucht. Zij ontving veel gasten, heeren meest, maar ook wel dames, die lange, vroolijke partijen bij haar vierden, en haar terug-vroegen op de hunne. Zij was een opzien-barende, veelvertoon-makende jonge vrouw, en, hoeveel er ook over haar werd gepraat, nooit kon er naar waarheid iets ongunstigs over haar worden gezegd, zij was daar te voorzichtig voor. Zij had veel aanbidders, maar geen van allen scheen de bevoorrechte te zijn; zij waagde veel, zij sloeg geen acht op conventie of wereldsche gebruiken, wanneer die haar hinderlijkheden of beletselen waren, en toch geloofde zij, er overtuigd van te kunnen zijn, dat men haar hield voor vrij, maar niet méér, en dat zij inderdaad was: onbesprokenvan-gedrag en gezien bij iedereen.
Max' neiging voor haar en zijn hardnekkigdoorgezette hofmakerij was haar welkom, omdat deze haar gelegenheid bood, zich met veel minder voorzorgen, dan zij anders betrachten moest, in een andere betrekking te begeven. Wanneer zij Max aanmoedigde, zijn hulde aanvaardde, zijn verliefdheids-betooningen ontving, dan zou ieders aandacht van een ander en háar worden afgeleid, | |
| |
en elk vermoeden tot zwijgen gebracht. Maar zij wist, dat Max, indien hij dit ooit bemerkte, een woedende wraak nemen zou; dat hij haar, in zijn teleurgestelde hoop en trots, niet sparen, en zijn gelukkiger mededinger het felst zou treffen. En daarom ging zij omzichtig en met de grootste zorg te werk, dat blik noch gebaar haar verried; zij deed het hem voorkomen, of hij de eerste en eenige voor haar was, en of zij nooit, vóór zij hèm had ontmoet, aan de mogelijkheid van een minnaar te hebben gedacht had.
De uren, die Max van een hereeniging met haar scheidden, waren voor hem, door de kwelling van zijn ongeduldig verlangen, bijna niet om door te komen. Hij peinsde over haar; in zijn verhitte verbeelding kwam zij hem àl bekoorlijker en verleidelijker voor; zijn hartstocht, door haar koelheid en tegenstreven tot de hoogste hoogte opgevoerd, folterde hem met immer moeilijker te verdragen begeerten; hij verlangde naar haar, hij smachtte naar haar, met al de hevige, onweerstaanbare kracht van een te lange onthouding. En nu zij hem een onderhoud had toegestaan, nu zij te zwichten bleek voor zijn tekennen-gegeven, oppermachtigen wil, nu werd zijn wensch zoo onweerhoudbaar-sterk in hem, dat hij zich nauwelijks bedwingen kon, om niet veel eerder naar haar toe te gaan, dan het uur van afspraak was.
Toen hij dien avond, trillend van voldoening en emotie, dat hij haar eindelijk terug zou zien, binnen-trad in de gang, hoorde hij een zonder- | |
| |
ling rumoer in het huis, dat hij stil en eenzaam had gemeend te zijn. Een onaangename gewaarwording van weerzin bekroop hem, maar zonder iets van zijn ontstemming te doen blijken, zei hij tegen de meid:
- Zijn er nog méér menschen?
- O, ja, meneer.
- Wie?
- Meneer en mevrouw van Hoven, en meneer Sixma, en meneer van Velzen, geloof 'k, en juffrouw Wouters...
Een lust kwam in hem op, en bijna volvoerde hij dien, om heen te gaan, om in starre woede een paar woorden op een visite-kaartje te schrijven, dat hij nooit meer terug te keeren dacht, maar hij onderdrukte dien lust met geweld, neen, hij wilde niet, dat het uit zou wezen, integendeel, nu zòu zij de zijne zijn. En uitwendig-bedaard besteeg hij de trap.
De meid opende de deur voor hem, en hij trad binnen, correct-glimlachend, recht-op. In de groote, drie-ramige kamer was het schel licht door de gaskroon, staan-lampen en fairy-lamps; schitterend en kleuren-vol lag de ruimte voor hem uit, met glanzende zijden portières, satijnen meubelen en kostbare, veel-tintige bibelots. Het scheen de kamer van een Parisienne te zijn, en de bewoonster, Ottilie van Doorn, leek een wufte, fransche vrouw, zooals zij daar, bevallig en loom, in de kleurige kussens lag van een ruimen fauteuil, in haar mauve avond-toilet, dat haar mooie vormen mouleerde, met de lichtende oogen en | |
| |
den rooden mond in het stralend, in zelfbewusten overmoed, hoog-opgeheven gelaat.
Om haar was een druk gepraat en gelach, dat even stokte, toen Max binnen-kwam. Mevrouw van Doorn stond op, en reikte hem haar smalle, blanke hand.
- De afspraak niet vergeten? Dat 's goed, zei ze.
Hij beet zich op de lippen, om deze bejegening, die hem trof als een slag in het aangezicht, kalm te verdragen; hij keerde zich om, en begroette de overige aanwezigen. Hij kende ze: mevrouw van Hoven en haar zuster, popperige, mondaine wezentjes; de heer van Hoven, een onbeduidende, leelijke fat; de heer van Velzen, een joviale, aardige huzaren-officier, die in den salon van mevrouw van Doorn zijn hof kwam maken aan Angélique Wouters, de heer Sixma, een schatrijk viveur van oud geslacht, met een lang, bleek, gedistingeerd gezicht, die naast de gastvrouw zat op een vierkante tabouret, met de ellebogen op de knieën, en de vinger-toppen tegen elkaer.
Mevrouw van Doorn wees hem een plaats, aan haar linkerzijde, en toen hij zat, begon het gegichel en het rumoerig gebabbel-door-elkaer op nieuw.
Hij trachtte zich op zijn gemak te gevoelen, en knoopte een gesprek aan met de jonge mevrouw van Hoven over de opera's van Massenet, zij vond Manon de mooiste, hij Hérodiade, en toen haar zuster den naam van Massenet opving, zong zij zacht, met vibreerende stem:
| |
| |
Ouvre tes yeux bleus, ma mignonne...
waarop luitenant van Velzen dadelijk door-ging:
Voici le jour!
- Hè, ja, laten we dat 's zingen! vind je 't goed, Ottilie? riep juffrouw Wouters, en zonder antwoord af te wachten, liep zij naar de andere kamer, waar de piano stond, en werd door haar aanbidder gevolgd.
Een oogenblik later, klonken er eenige schaarsche accoorden en rouleerende trillers, alsof er maar op goed geluk af werd gespeeld, en Max zag het meisje zitten voor de piano, waarover haar handen zich licht en vlug bewogen, maar haar hoofd was opgeheven naar den jongen man, die dicht achter haar stond. Ze bespreken zeker de plaats van hun volgend rendez-vous, dacht Max, in zijn bittere stemming, minachtend, want hij wist wel, dat de officier het meisje niet wilde trouwen, al maakte hij haar ook dringend het hof, en dat het meisje zich wel tot zoo een gewaagd spel leenen wilde, daar het haar aan haar reputatie niet heel veel meer schaden kon.
Met argwaan en ergernis bespiedde Max mevrouw van Doorn, zooals zij zich met den heer Sixma gedroeg. Niet dat hun omgang de grenzen van het betamelijke overschreed, zelfs was er in hun woorden en blikken niets, dat hem aanleiding tot vermoedens geven kon, maar in de wijze, waarop de heer Sixma zich hier bewoog, zooals | |
| |
hij handelde tegenover de andere gasten, den toon, waarop hij tegen de dienstbode sprak, de manier, waarmede hij zich somtijds tot haar wendde, in al deze kleinigheden lag zóo iets verzekerds en wel-bewusts, dat het wel leek, of hij in deze woning de heer des huizes was. Deze gedachte irriteerde Max, en zette zijn bloed in vuur; hij haatte dezen correcten, eleganten man, die koopen kon met zijn geld, wat hem, omdat hij niet rijk was, bleef ontzegd. Maar veel werd door deze mogelijkheid, die hij in zijn verhitte hersens overwoog, verklaard: haar houding tegenover hem, haar steeds zich weer terug-trekken na elke aanmoediging, haar slim ontwijken van een verklarend gesprek, de weinige animo, waarmede zij inging op zijn hofmakerij, zij, die leefde van flirt! Ja, het wàs zoo, het mòest zoo zijn, en terwijl die overtuiging langzaam-aan zekerder in hem werd, kreeg hij opeens voor zijn achterdocht een vast bewijs: hoe zou zij, de niet-van-zich-zelf-gefortuneerde vrouw van een karig-gesalarieerd zee-officier zóó kunnen wonen, zóó gekleed kunnen zijn, als het niet was van het geld van een ander?...
Een walg kwam in hem op; hij wilde heengaan, haar nooit weer zien, maar hij kòn niet, hij bleef. En toen werd woester en vaster de wil in hem, om over dien ander te zegevieren, om hem te verdringen, om alléénheerscher te zijn over Ottilie's bestaan. Zij zòu hem toebehooren, ondanks haar tegenstand, ondanks dien ander, ondanks alles, àlles...
| |
| |
- Meneer Sixma heeft van z'n reis langs de Middellandsche Zee echte Grieksche wijn meegebracht, die zullen we van avond 's proeven, zei mevrouw van Doorn, terwijl zij uit de andere kamer kwam, met een onyx blad, waarop kristallen glazen, gevuld met den geligen, geurigen wijn.
Zij bleef ook staan voor Max, hem presenteerend, en, toen hij zijn hand uitstrekte, om een glas te nemen, ontmoetten zijn oogen de hare, en zag hij haar aan met een zoo fellen, tijgerachtig-dreigenden blik, dat het blad licht beefde in haar handen. Maar zij beheerschte zich, bedenkend, hoe zij het met hem in orde kon maken, nu hij zooveel gevaarlijker bleek, dan zij hem had gedacht, en rustig verder-gaande, om hem niet te doen zien, hoezeer hij haar had verschrikt.
- Net perzik-bowl! zei mevrouw van Hoven, proevend met kinderachtige teugjes.
- Hè, ja! zei haar zuster, die weer binnengekomen was.
De heeren Sixma, van Velzen en van Hoven praatten samen over de Grieksche reis, en mevrouw van Doorn legde haar hand op een stoel naast haar, en wenkte Max, dat hij bij haar moest komen zitten.
Hij gehoorzaamde, norsch.
Zij glimlachte tegen hem, en keek hem behaagziek aan, van onder de half neer-gezonken leden, zoodat haar oogen lichte strepen geleken.
- Ben je boos? vroeg ze. Waarom?
Hij antwoordde niet, zag haar slechts aan | |
| |
met den flitsenden, ingehouden-heftigen blik van een lang-getergde.
- Toen 'k je gisteren zei, dat je vanavond komen mocht, was 'k heelemaal vergeten, dat 'k gasten verwachtte.
Hij begreep, dat zij loog, maar hij sprak haar niet tegen, willende weten, wat zij verder zou zeggen.
- Ja, ze inviteeren zich maar zelf, begrijp je, en dan is 't geen wonder, dat 'k 't wel 's vergeet; soms komen ze zelfs voor 'n gesloten deur, dan ben 'k uitgegaan, zonder d'r om te denken, zei ze, en lachte om haar zoo-niet-bedoelde, grappige onbeleefdheid.
- Jan en Adèle van Hoven, Angélique Wouters en Henri van Velzen komen altijd samen, legde ze uit, toen hij bleef zwijgen; maar eensklaps, ruw, viel hij haar in de rede:
- En die meneer Sixma?
Ze zag het in den woedend-jaloerschen blik, dien hij op haar wierp, zij hoorde het aan den harden, nijdigen klank van zijn stem, dat hij alles begrepen had, en dat hij haar geheel doorzag. Zij wist, want zij voelde het, dat hij het haar nooit vergeven zou, met hem te hebben gespeeld, dat hij onmeedoogend en teugellooswreed zou zijn, wanneer hij ontdekte, dat zijn wantrouwig vermoeden de waarheid was geweest, en zij betreurde het, zij verweet het zich met drift, dat zij zich ooit met hem had ingelaten. En zij was boos op hem, zij kreeg een sterken afkeer van hem, omdat zij, de onversaagde, de nooit- | |
| |
bevreesde, een gewaarwording van àngst door hem kreeg. Maar in haar eeuwig comedie-spel was zelfbeheersching haar als tot een gewoonte geworden, en ze zei op luchtigen toon:
- O, die... dat is al zoo'n oue kennis van m'n man en mij... Hij is pas terug van 'n reis, hij reist veel, hij heeft 'n eigen jacht, - en daar komt ie nu alles van vertellen. Vind je 'm geen aardig prater? Hij kan die half-idiote van Hoven zoo typisch bezig-houen, en hij houdt 'm zoo fijn voor den mal, dat de jongen d'r niets van snapt.
Max kon niet ingaan op haar schertsenden toon, hij had zich nog nooit zoo gekweld, zoo gedrukt, zoo vol wrok en toch zoo weerloos, gevoeld. Hij trachtte de onwaarheid, die er in haar woorden school, vast te houden, en te weerleggen, maar hij had geen beheersching over zijn stem, en bleef haar slechts zwijgend staren in haar lichte, en toch zoo ondoordringbare, wijd-open-hem-aanblikkende, en toch niets-verradende oogen.
- Wat kijk je me aan! zei ze, onrustig wordend onder zijn starren blik, en vreezend, dat een der gasten zijn vreemde houding opmerken zou. Je bent erg weinig amusant van-avond!
Toen zei hij, zonder zijn oog van haar af te wenden, langzaam en dof:
- Ben je morgen-avond thuis en alleen?
- Waarom? vroeg ze.
Hij gaf geen antwoord, herhaalde:
- Ben je morgen-avond thuis en alleen?
| |
| |
- Waarom? vroeg ze nog eens, sterker.
- Omdat 'k je spreken wil.
Een oogenblik bruiste een heftig verzet in haar op, zij wilde hem niet den meester laten spelen over haar, zij was gereed, om driftig een ontkennend antwoord te geven, maar haar diplomatische geest weerhield haar daarvan; toen zocht zij naar een uitvlucht, een invitatie kon zij voorwenden, of... maar eindelijk zegevierde haar lust, om het voor goed uit te maken met dien lastigen, ongewilden aanbidder, om zich voor altijd van hem te bevrijden, om te zorgen, dat hij haar geen onrust of onaangenaamheid meer bezorgen kon, en zij antwoordde op zijn ongeduldig: ‘Nu?’, alsof zij ernstig nagedacht, en haar besluit genomen had:
- Goed... morgen-avond. Kom dan om negen uur...
En alsof zij niet verder de aandacht trekken wilde door een afzonderlijk onderhoud met hem, wendde zij zich tot mevrouw van Hoven, met een banale, maar gewichtig-meegedeelde opmerking over de nieuwe mode in tafel-versieringen.
Nu hij zijn voorloopig doel had bereikt, vond Max het overbodig, hier nog langer te blijven, en hij zocht naar een voorwendsel, om een geschikte retraite te kunnen maken. Zijn hoofd gloeide als vuur, zijn bloed klopte snel in zijn slapen, van de inspanning, die het hem had gekost, zijn uiterlijke kalmte te bewaren, en hij verlangde naar de frischheid der buitenlucht, om in die koele stilte zijn kalmte te kunnen her- | |
| |
winnen. Maar een prikkelende, jaloersche gedachte hield hem terug: wanneer hij weg was, had Sixma vrij spel, en boven alles wenschte hij te weten, hoe deze afscheid van zijn gastvrouw nemen zou... of... zou hij blijven misschien?
Die gedachte was door zijn hersens gevlijmd als een plotseling los-geschoten pijl. Zijn oogen brandden, zijn ooren gonsden van het in zijn hoofd opstijgend bloed, nog nimmer had hij in een zoo verschrikkelijken staat van opwinding en overspanning verkeerd. Hij zag, hoe in de andere kamer Ottilie tegenover Sixma stond; zij had haar hoofd naar hem opgeheven, en scheen hem iets te vragen, of iets met hem te overleggen, en de bijna zachte blik harer oogen maakte Max dol van jaloerschheid. Ook in de wijze, waarop Sixma neer-keek op haar, was zooveel teedere vertrouwelijkheid, dat er voor hem geen twijfel meer omtrent hun verhouding bestond. Maar morgen zou het uit zijn... morgen!...
Hij hoorde den heer Sixma vertellen, dat hij straks naar een kennis moest, dien hij beloofd had, nog te gaan zien, vóór deze, den volgenden morgen, naar het buitenland vertrok.
- Zóó laat nog? verwonderde zich het mevrouwtje van Hoven.
- Maar 'k blijf d'r logeeren vannacht... Hij is in De twee Steden.
De benauwdheid week van Max' borst, de band, dien hij zijn voorhoofd omknellen voelde, verwijdde zich. Dan kon hij ook nù wel heen-gaan, en, onmiddellijk aan deze opwelling gehoor-gevend, | |
| |
stond hij op, en begon afscheid te nemen met eenige verontschuldigende phrases.
- Gaat u weg? Dan ga 'k mee zoover, als u 't goed vindt, zei de heer Sixma, zich oprichtende uit zijn stoel.
- O, heel aangenaam, zei Max, in wiens verbolgenheid over dit ongewenscht, hem opgedrongen gezelschap, zich toch een gewaarwording van rust en verlichting mengen kwam, nu hij daardoor zoo zeker wist, dat de heer Sixma óók vertrok.
Buiten op straat bood de heer Sixma Max een sigaar; hij gaf hem ook vuur, hielp zichzelf, en een paar oogenblikken stapten zij zwijgend, rookend, naast elkander voort.
- Daar kan 'k nooit lang buiten, zei de heer Sixma, uit beleefdheid een gesprek openend.
- Ik ook niet, zei Max, 't is aan boord een van je weinige divertissementen.
Weer zwegen ze. Zij hadden elkaer niets te zeggen, deze twee mannen, die elkander, vóór dezen avond, nooit intiem hadden ontmoet, en die toch zooveel vermoedens hadden omtrent elkaer. Max had een afkeer van den man, die naast hem ging, een afkeer, zóó groot; dat hij dien gewaar werd, als een walging, die opsteeg in zijn keel. Die lange, magere, bedaarde man, in zijn mastic-kleurigen overjas met de handen zóó in de zakken daarvan, dat de duimen er buiten bleven, met zijn blonden, laag neer-hangenden knevel, en zijn koude, staal-grijze oogen... hoe haatte hij hem, dien man, bevoorrecht, omdat | |
| |
hij rijker was, hem, die bezat, wat hij zoo lang reeds, en tevergeefs, voor zich begeerde... En slechts in de gedachte, dat Ottilie morgen de zijne zou zijn, dat hij morgen bezitten zou, wat deze man zoo trotsch en zelfverzekerd zijn eigendom dacht, vermocht hij eenige leniging te vinden voor de scherp-kwellende smart van zijn doodelijke jaloezie.
Zij wandelden over het Anna-Paulowna-plein. Max had zijn burnous geheel dicht-geknoopt, en hield den greep van zijn degen vast met de hand. Hij wilde iets zeggen, om te toonen, dat hij evenzeer op zijn gemak als zijn mede-wandelaar was, hij zocht naar een geschikt gezegde, bijvoorbeeld over zijn reizen, maar, vlot en gemakkelijk discours-voerder, die hij anders was, kon hij nu geen enkel woord over zijn lippen brengen.
- U woont in 't Noord-Einde? sprak de koele, kalme stem, die hij haatte.
- Ja, maar 't bevalt me 'r niet, 'k nam deze kamers maar, omdat 'k gauw geslaagd moest zijn.
- 't Is ook moeilijk, moeilijk, tegenwoordig iets geschikts te vinden.
- Niet als je geld hebt, wou Max hem toebijten, maar hij hield zich in.
- Och, zei hij, eigenlijk kan 't me weinig schelen, 'k ben niet veel thuis.
- O, zoo, zei de ander, alsof deze mededeeling hem iets interesseerde.
- U reist veel? zei Max, wien het verschrikkelijk hinderde, geen betere phrase te kunnen bedenken.
| |
| |
- Och, ja, - wat kan je anders al doen...
- Daar, bij die lantaarn, daar woon 'k, zei Max, met onuitsprekelijke verlichting bedenkend, dat hij, over een oogenblik, van zijn kwellenden gezel verlost zou zijn.
- 'n Aangename stand, zei de heer Sixma.
Max stond op de stoep, en zocht in zijn zak naar den sleutel. Het kwam niet in zijn hoofd, om den heer Sixma voor te stellen, nog een eindje met hem door te loopen, noch, om hem te vragen even op te komen. Het was al veel, dat hij zijn hand uitstak, en iets mompelde van: ‘aangenaam’.
- Aangenaam, herhaalde de heer Sixma en voegde er een ‘tot genoegen’ bij, terwijl hij Max' hand-druk beantwoordde.
Een minuut later, stond Max op zijn donkere, kille kamer, hijgend van hartstocht en ingehouden drift. Het woelde in zijn hersens van wilde, verwarrende gedachten: had hij werkelijk zoo-even amicaal geloopen en gesproken met den man, dien hij haatte, verachtte, háátte? En eensklaps drong zich een achterdochtig vermoeden in zijn brein, een vermoeden, dat hem duizelen deed, en roerloos staan van verlammende ontzetting: was hij misschien als kleine jongen naar huis gebracht, opdat de andere gevaarloos en veilig tot haar terug-keeren kon? En dit door Sixma, juist door hèm, - die duldelooze vernedering zou als een helsche smet eeuwig, eeuwig branden in zijn ziel. Hij schoof ruw een raam omhoog, en boog zich er uit, strak turend naar beide kanten der straat. Maar | |
| |
hij zag niemand, die eenigszins op Sixma geleek; bovendien zon deze ook waarschijnlijk reeds te ver weg zijn, ook kon hij eerst naar de De twee Steden gaan, en daarnà terug-keeren tot haar...
Hij was dol in zijn hoofd, zijn oogen brandden, zijn slapen hamerden. Hij had niet weg moeten gaan, - hij had moeten blijven, tot al de andere gasten vertrokken waren, om haar dan te dwingen, hem nù reeds te woord te staan. Maar morgen, morgen, dàn zou hij zich wreken op hem, op haar, wreken àl zijn geleden ontbering, al zijn jaloerschheid, zijn wrok, zijn haat, morgen, o, morgen...
Den geheelen volgenden dag, was Max in zijn allerslechtste humeur. Hij snauwde de klerken af, zocht standjes met zijn collega's, en was bijna niet in staat, zijn werk te doen. Hij staarde op zijn papier, zonder te schrijven, zonder te begrijpen zelfs, wat er stond: zijn verlangen brandde in zijn borst, hij kon zich niet bewegen, niet ademen, als hij dacht aan háár. Hij zag 't geflikker harer lichte oogen, het spottend lachen van haar rooden mond, en hoe haar gelaat veranderen zou, wanneer hij haar vast-hield in zijn forschen greep, zóó vast, dat zij zich niet meer los-wringen kon... En hoe hij dan zijn gelaat op het hare boog, en haar zoende, zoende op dien wreeden, wederspannigen mond, o, hij zou dol, hij zou onverzadigbaar zijn...
Zijn collega's stieten elkander aan, en wezen elkaer, met een hoofdwenk, op Max, ze lachten | |
| |
om hem, en fluisterden elkaer bedekte toespelingen toe.
- Nou, die schijnt te hebben gefuifd...
- Dat zoo'n oue doorrooker d'r nog zoo slecht tegen kan...
Maar Max hoorde het niet, hij lette op niets, hij smachtte den dag, tot den avond, door. Hij wist niet, wat hij had, hij was nog nooit zoo geweest: zijn verliefdheid was als een ziekte, een koorts, die hem het eene oogenblik zich leeuwensterk en oppermachtig voelen deed, en die hem, het volgend moment, week en gedwee en krachteloos maakte als een kind. Hij kon aan niets meer denken dan aan haar, zijn adem stokte, zijn keel neep toe, wanneer hij zich verbeeldde, dat hij haar in zijn armen had, en haar zoende, warm, in haar hals... Zijn oogen waren als verblind, zijn hersenen waren als verdoofd, wanneer hij zich voorstelde, hoe eindelijk, eindelijk zijn onverdraaglijk ongeduld een einde nemen zou, hoe hij de weelde zou genieten van zijn ten-slotte-vervulden, wilden, verzengenden wensch, en hoe hij triomfeeren zou over den ander... dien ander!
Nog nimmer was zijn hartstocht hem dús tot een foltering geweest, nog nooit had zijn begeerte hem zóó gekweld. Hij kon zijn aandacht nergens bij bepalen, zijn gedachten dwaalden voortdurend naar haar, het stormde en bonsde en klopte in hem, of er vloeiend vuur in zijn aderen gloeide.
De tegenstand, dien hij had ondervonden, de | |
| |
afwijzing, telkens weer, van zijn heftigen, dringenden wensch, had zijn hartstocht geweldiger opgezweept, dan iets anders in staat was geweest te doen. En de afgunst op het zegevieren van den ander, de hevige vernedering, die hij meende daardoor te ondergaan, hadden al zijn driften doen ontwaken, hem buiten zichzelf gebracht, en hem schier bezinningsloos gemaakt.
Al zijn daaglijksche belangen, al zijn gewone bezigheden, gingen als droom-beelden aan hem voorbij. Hij handelde mechanisch, hij vervulde, wat hij volbrengen moest, maar zonder bewustzijn van wat hij deed.
Maar het werd avond.
Hij was zwaar in zijn hoofd, en voelde zijn leden vermoeid, als na een langen, inspannenden dag. En hij bezag, met een vreemde ontroering, zijn ontdaan gelaat, met de donkere, brandende oogen, en den pijnlijk-smartelijken trek om den mond. Maar met een bruuske beweging wendde hij zich van den spiegel af, en trachtte zich òp te schroeven tot levendiger stemming dan deze doffe, emotielooze geestestoestand van nú. Want hij voelde zich slap en loom, nu de spanning bijna ten einde was, en zijn wensch in vervulling zou gaan. Zijn hartstocht scheen verflauwd te zijn, de te-voorschijn-roeping van haar beeld bracht niet meer een sensatie van martelend, brandend verlangen mede. Maar één enkele toevallige gedachte aan Sixma deed de latente hevigheid van zijn gevoel woester dan ooit weer ontvlammen. Zijn stemming steeg, hoe meer hij | |
| |
haar huis naderde, zijn kracht, zijn overmoed nam toe in het hem weldadig besef, dat hij zou zegevieren op een zich-veilig-wanenden, bruut door-zijn-geld genietende, - dat hij haar zou vermeesteren, door eigen wil, door eigen kracht alleen, dat zij de zijne zou zijn, de zijne, de zijne, zoo lang en veel, als hij het maar wenschen zou...
Zijn hart klopte luid, zijn adem ging snel, zijn bloed sloeg onstuimig door zijn aderen heen, toen hij, van ver, haar verlichte vensters ontwaarde. Zij was daar, zij wachtte hem... en hij verhaastte zijn pas, terwijl hij de gedachten verwarren in zijn hoofd, en, in zijn keel, zijn adem stokken voelde.
Hij belde aan.
Den ganschen dag, had Ottilie van Doorn in twijfel en onzekerheid verkeerd. Toen Max vertrokken was, en zij zijn gelaat niet meer zoo duidelijk-dreigend voor zich zag, herleefde dadelijk haar moed, en berouwde het haar, dat zij hem een onderhoud had toegestaan. Wat had zij te maken met dien ingebeelden gek, die zich voorstelde, dat hij alles, wat hij begeerde, verkrijgen moest? Wat behoefde zij zich te onderwerpen aan de luimen en grillen van den eersten, den besten man? Zij wilde dat niet; zij zou hem een briefje zenden, dat zij verhindering had... of waarom? zij zou hem vergeefs laten komen. Maar neen, dan werd hij al te geoutrageerd misschien, en van zoo'n bruut en woest karakter was alles te verwachten; zij zou hem schrijven, alles, wat zij hem liever niet zeide: dat hij haar | |
| |
met rust moest laten voortaan, dat zij hem geen recht had gegeven, haar op die manier te behandelen, en dat dit voor-goed uit moest zijn, geheelen-al en voor-goed.
Maar zij begreep wel, dat hij het daar niet bij zou laten. Hij was niet iemand, om een voorgenomen plan te laten varen, om een doel op te geven, vóór hij dat had bereikt. En daar zij definitief besloten had, dat het uit moest zijn, ook terwille van Sixma, wien het begon te vervelen, een ander man steeds in haar nabijheid te zien, kwam zij tot de overtuiging, dat het beter was, hem te ontvangen, om hem te doen weten, dat er voor hem, nu niet en ook later niet de minste hoop bestond, - om zich voor eens en voor altijd van zijn ongewenschte hofmakerij te ontslaan.
Toch, ondanks haar vaste voornemen, ondanks haar zelfbeheersching en onverschrokkenheid, was zij wel eenigszins nerveus, tegen het uur van zijn komst, en het bloed steeg haar naar het gelaat, haar hart klopte heftig, toen zij het geluid van zijn schellen vernam.
Hij trad binnen, niet in staat een woord te spreken, toen hij haar zag. Hij nam haar vingers in zijn vaste, brandende hand, totdat zij, eenigszins wrevelig, maar angstig ook, ze los-maakte uit dien greep. Zij zag hem niet aan, omdat zij bang was, zijn gloeienden, hartstochtelijken blik te ontmoeten, en zei, trachtende kalm te schijnen, terwijl zij naar een zitplaats wees:
| |
| |
- Wil je daar gaan zitten...
Hij gehoorzaamde, alsof hij niet wist, wat hij deed, en staarde haar aan met starren, doordringenden blik. Zij droeg hetzelfde kleed van den vorigen avond, dat haar zoo prachtig stond, en dat hem al haar vormen verried; de lichte blos op haar wangen maakte haar gelaat verleidelijker en mooier dan ooit; hij zag haar lippen zoo vol en glanzend-rood, en hij rilde licht van vóór-gevoeld genot. Dat zij haar oogen neergeslagen hield, was hem het bewijs, dat zij zijn gevoelens vermoedde en deelde, en slechts wachtte op een aanmoediging van zijn zijde, om ze hem kenbaar te maken. Maar hij vermeide zich in haar aanblik met een zoo groote en vreemde vreugd, dat het hem nog niet mogelijk was, zich te bewegen of te spreken; hij kon haar slechts aanstaren, zwijgend, strak en lang.
Zij werd onrustig onder zijn blik, dien zij onafgewend op zich voelde gericht. Zij verzamelde haar gedachten, die weg-dwaalden, en zich niet vatten lieten; zij trachtte te spreken, en eindelijk zeide zij, - hoewel het haar moeilijker viel, dan zij ooit had mogelijk geacht, het gesprek, dat beslissend zou zijn, te beginnen, - terwijl zij haar oogen vol tot hem opsloeg:
- Nu, Max?
Er ging een schok door hem heen bij dien plotselingen, lichtenden blik. Hij sprong op, hoewel hij op een afstand van haar bleef staan; op hetzelfde oogenblik, onwillekeurig, rees ook zij overeind, en zij stonden tegenover elkaer, | |
| |
bléven zoo staan, elkander aanblikkend, zwijgend.
Zijn hart klopte hem in de keel, hij was als van hartstocht verlamd: daar stond zij, bij hem, in het bereik van zijn hand... wat aarzelde hij, waarop wachtte hij nog?
Hij was bij haar, zijn armen sloten zich om haar heen, zijn gelaat klemde zich tegen het hare; buiten zichzelf, verblind, omvatten zijn handen haar, zochten zijn lippen haar mond.
Zij verloor een oogwenk haar zelfbeheersching, overvallen, verrast door zijn snelle handeling. Maar dadelijk hervatte zij zich, met kracht verweerde zij zich, en beet hem bits en toornig toe:
- Laat me los! Laat me los! Wat beteekent dat?!
Zijn stem was slechts een hijgend fluisteren.
- Dat... dat 'k je liefheb... 'k heb je lief... lief... en dat wéét je ook wel, dat wéét je ook wel...
Zij wrong haar bovenlijf achterover, zij hield hem met beide armen van zich af, en wendde haar gelaat terzijde, om zijn mond te ontwijken. Maar zij voelde zijn heeten adem op haar wang, zij zag zijn begeerigen, gulzigen blik, en een woede bruiste op in haar borst.
- Ellendeling! riep zij. Laat je me los! Ellendeling!
Haar tegenstand zette hem aan tot heviger pogen. Met sterke armen trok hij haar naar zich toe, aan zijn borst, hij drong zijn lichaam tegen het hare, haar handen werden weerloos door zijn kracht, geen verroeren was haar mogelijk, en klankloos, afgebroken, stiet hij uit:
| |
| |
- Ik zal, ik zàl, ik mòet je hebben, ik heb je lief, ik heb ie lief...
Hij zoende haar, zonder te weten, waar zijn zoenen raakten, op heur haar, op haar schouder, op haar borst, en zij werd razend van afkeer en woedenden toorn.
- Ik wil niet! siste zij hem toe, van tusschen haar saam-geklemde tanden, zie je dan niet, dat ik je haat, 'k veracht je! 'k haat je! Laat je me los, of 'k schreeuw om hulp!
Haar oogen blikkerden hem tegen, met zóó een uitdrukking van woesten afkeer, dat hij voelde, diep-in voelde, dat alles uit zou zijn, wanneer hij nù trachtte verder te gaan. Hij bleef roerloos, haar houdend in zijn armen, ondanks haar fellen tegenstand; het bloed bonsde in zijn hoofd, zijn oogen schemerden, en nauwlijks wetend, wat hij zei, stamelde hij:
- Toe, ik smeek je, ik smeek, ik smeek je...
- Nee! hijgde zij, nee! laat me los!
Het werd een stille, wanhopige worsteling. Schouder aan schouder, borst aan borst waren zij; als onverbreekbaar lagen zijn armen zwaar om haar heen; zij wrong zich van hem weg, telkens als zijn mond haar lippen naderde, met snelle, onophoudelijke bewegingen, die haar afmatten zonder resultaat. En aldoor hijgde zij: Nee! nee! wanneer zijn stem, tot zuchten verzwakt door de geweldige werking van zijn bloed, in haar ooren drong: Toe, ik smeek je, ik smeek je...
Zij werd dol van woede, en geraakte over haar zenuwen heen van angst. Zij verloor haar bezin- | |
| |
ning, haar zelfbeheersching, alle voorzichtigheid. En heftig, onbeheerscht-van-wil, bekende zij hem;
- Weet je waaròm ik niet wil?! Omdat ik aan Sixma behoor! Ik ben van hem, van hèm! En ik heb 'm lief! Begrijp je dat? begrijp je 't?
Hij liet haar niet los, hij stiet haar niet terug, zooals zij had verwacht. Zijn houding veranderde niet, en, vreezende, dat de zin harer woorden niet tot hem was door-gedrongen, herhaalde zij ademloos:
- Versta je me niet? Ik zeg, dat 'k 'm liefheb... dat 'k van hèm ben, ik ben van hèm...
Toen kwam zijn antwoord, nauwlijks verstaanbaar, dof, maar het deed haar ineen-krimpen van weeheid en afgrijzen:
- Wat geeft dat... hij zal 't nooit weten, eens, ééns maar, 'k smeek 't je, ééns...
Zij gaf een kreet van verachting, van diepe afschuw:
- O, ellèndeling! riep zij. God, wat 'n ellendeling! Met een heftige beweging rukte zij haar arm van hem los, en sloeg hem, met de palm van haar hand, vlaklings in zijn gelaat.
En van zijn ontsteltenis maakte zij snel gebruik, zij wrong zich los, eer hij begreep, wat zij deed; zij ijlde de kamer uit, en wierp de deur achter zich dicht met een harden slag.
Hij stond daar, verbijsterd.
Hij had een gevoel, of hij gillen moest van vertwijfeling, of hij zich wilde neer-werpen op den grond... zij was weg, zij keerde niet, hij had haar verloren, verloren...
| |
| |
Hij stond bewegingloos, als verlamd, maar toen opeens ontvluchtte hij het vertrek, hij nam zijn hoed en jas, en stormde naar beneden, de straat op. Er was één vaste gedachte in zijn hoofd: dat hij niet meer kon leven, nu zij hem had versmaad... en de wil, om een einde te maken aan zijn bestaan, dreef hem weerloos voort.
Hij wilde naar zijn kamer... zijn kamer... maar de straten dwaalden zoo vreemd, hij wist den weg niet meer... Hij liep voort en voort; de nachtlucht stilde 't branden van zijn bonzend hoofd, en verkalmde zijn bloed; hij werd koud, hij huiverde, en ineens herkende hij de plaats, waar hij was: het Banka-plein. Toch ging hij verder, het deerde hem niet, hoe hij ging; hij sloeg de Boschjes in, zonder te weten, waarheen. Steeds zag hij háar, steeds beefde haar naam op zijn lippen:
- Ottilie... Ottilie... Ottilie...
Hij voelde geen gramschap over wat zij had gezegd, over den slag in zijn gezicht. Slechts een nameloos verlangen klaagde en klaagde in hem: hij had haar lief... hij had haar lief... en zij... hield... niet... van hem...
Hij kon niet meer leven, dat wist hij, dat voelde hij. Hij lette niet op den weg, terwijl hij door de donkere lanen schreed, hij had van niets besef, dan van haar... van haar...
Hij zag een bank, en zette er zich op neer. Maar de bank was nat van dauw, hij stond op, besluiteloos, en ging weer zitten. Hij zag haar, zooals zij vóor hem had gestaan, met neer- | |
| |
geslagen oogen; hij voelde weer, hoe hij haar in zijn armen hield. O, haar warm, veerkrachtig lijf, o, haar sterke, weerstrevende leden, haar zachte wangen, haar roode, lokkende mond! O, dat hij haar had los-gelaten, dat hij haar héén deed gaan, juist toen hij reeds de weelde van haar dicht-nabij-hem-zijn genoot! O, haar oogen, haar vreemde, betoovrende oogen... hij boog zich wat, en staarde voor zich uit, alsof zij daar stond, en hem met haar blik belichtte... O, die oogen, die blanke hals, die volle vormen, heel haar weeldrig wezen... dat had hij verloren, verloren...
Hij sloeg de handen voor het gelaat, en kermde luide.
Nooit zou hij het hevig genot van haar zoen genieten, van haar vaste omarming, van de hem-toe-vlijïng harer leden... nooit... nooit... En hij begeerde haar zoo, hij smachtte naar haar...
Ottilie... Ottilie... Ottilie...
Waar was zij... wat deed zij nu? Was zij alleen... of... wie was er bij haar misschien?
Voor de eerste maal kwam nu de gedachte aan Sixma in hem op. En tegelijk kreeg hij een sterk-suggereerend visioen van hun intiem bij elkander zijn. Hij zag hun blikken, hun bewegingen, hij hoorde hun lach... en hij aanschouwde het, moest het aanschouwen, hoe zij dien ander alles toestond... alles... toestond... wat zij hèm had geweigerd, zoo straks...
Hij vloog òp van de bank, met afwerende handen, weg-wijkend, als voor een vreeselijk | |
| |
gevaar. Hij stond daar, roerloos, met zware ademhaling, en wijd-gesperde oogen. Hij wist niet, waar hij was, hij wist niet, wat hij deed, slechts voelde hij zijn haat in zijn bloed blakeren en branden, en zijn hersenen verschroeien. O, diens anderen hand zou Ottilie niet beroeren, zijn mond zou haar lippen niet raken, nooit, nooit! Was hij niet daar, om dat te beletten, was hij niet daar, om haar te beschermen, om diens schennende handen weg te slaan?... Zij was van hem, zij moest van hem zijn, eeuwig, ééuwig, wie, wat verhinderde hem, dien ander uit den weg te ruimen?...
Hij wist, waar Sixma woonde, hij ging er heen. Het was hem, of zijn ziel was rauw gebrand door het vlammende lekken van zijn haat, hij voelde zijn hart als een rood-open wonde, waar de vampyr-mond van zijn haat zich had vast-gezogen... Hij ging, en ging door de zwarte lanen, waarlangs de boomen spookachtig schimden, waarover zwaar de vale nachtlucht hing; hij stapte voort, beheerscht door één grooten wil, - voor altijd den ander onschadelijk te maken, en haar voor zichzelf weer te winnen...
Als een physieke weeheid werd hij zijn haat gewaar, als een ondraaglijke walg. Zijn lichamelijke gevoelige toestand bemoeilijkte zeer zijn loop, maar hij ging voort, zij het ook langzamer, loomer. Thans schreed hij door verlaten straten, waar de hooge, stille lichten der lantaarns een flauw-gelen schijn verspreidden. De enkele lichtgevende ramen der doodsch-gesloten huizen waren | |
| |
als veilige blijken, dat er toch leven was, in die versteende eenzaamheden, tòch nog beweging in dit gestorven-schijnend stads-gedeelte. Zijn stap klonk hol, en werd dof weerkaatst, en in die strakke stilte alom, waarin zijn aanwezigheid het eenig zichtbaar leven bracht, verraste hem, met vreemden schrik, het plotseling rollen van een verren wagen, of het heftig blaffen van een hond.
Hij stapte voort, zijn moeheid niet voelend, niet lettend op de steken in zijn hoofd, of op het pijnlijk branden zijner oogen. Hij had één vasten wil, één onwrikbaar verlangen, waarvan hij begreep, dat de vervulling hem noodzakelijk was. Zijn eigen doodsbegeerte was opgelost in den felleren wensch, den ander uit den weg te ruimen; hij was zelfs vergeten, dat hij ooit den dood had gewild. Wel scheen de weg hem eindeloos, onoverkomelijk lang, maar het doel, het doel, dat glom hem tegemoet, gelijk van ver zijn woning-licht den afgematten reiziger reeds wenkt.
Hij had het koud, zijn lippen beefden, zijn tanden klapperden op elkaer van hevige zenuwbeweging. Hij knoopte zijn jas strak dicht om zijn hals, en stak in de zakken diep zijn verstijfde handen.
Hij naderde het hart van de stad; reeds gingen vele menschen hem voorbij; dof-dreunend ratelden er rijtuigen en trams; de schouwburg ging uit, en de groote zwarte stroom der bezoekers golfde over het ruime Voorhout, en vloeide uit in de omringende straten. Hij stapte sneller voort, bevreesd door een vriend te worden herkend, | |
| |
door de met een dof gegons, van veel gepraat dooreen, vervulde straten, waar helle, electrische licht-ballons wit-gloeiend brandden, en waar de donkere, vaste vormen der menschen zich als mechanisch voort-bewogen.
Hij bereikte het Bezuidenhout; ver, ver strekte zich ter rechterzijde, onafgebroken, de huizenrij. En aan den overkant, dáar was de dreigend-diepe duisternis van het sombere, donkere Bosch, vol ongeweten raadselen, vol schrikbare geheimzinnigheid. En het was, of deze eenzaamheid-volmysterie zijn hartstochtelijken haat versterkte met vreeselijker, onmetelijker kracht, dan hij nog ooit had gevoeld.
En daar was reeds het huis. Eén oogenblik nog, en dàn...
Hoe, wàt, hij zijn vijand zou doen, dat wist hij niet, dat overlegde hij niet. Maar dit éene voelde hij: dat hij de overwinnaar zou zijn.
Hij stond op de stoep, en schelde met driftige hand, twee-, drie-maal achtereen, toen hij niet snel genoeg werd verhoord. Een oude knecht deed hem open, half boos om die vreemde stoornis, en half ontsteld. Max stotterde zijn vraag, verstaanbaar spreken kon hij niet, en hij moest zijn woorden herhalen, eer de knecht hem begreep.
- Meneer is niet thuis.
- Niet thuis?!
- Nee; meneer is vanmorgen vroeg met meneer De Mussidan naar Parijs op reis gegaan. Wie kan 'k zeggen, dat d'r geweest...
Maar Max vloekte, een ruwen, boosaardigen | |
| |
vloek, en trad terug van de stoep, zonder antwoord te geven.
O, lafaard! dacht hij, om mij te ontvluchten! Lafaard! Lafaard! En met verachtenden, honenden smaad herhaalde hij onophoudelijk dat: lafaard! in zichzelf. Maar eensklaps schalde er een losbarstende jubel in hem op: als Sixma weg was, dan was zij immers vrij... dan was zij immers beschikbaar voor hèm?...
Hij keerde zich om, en liep weer terug den langen, langen weg naar haar huis. Het was stiller nu, in de stad; de winkel-lichten waren allen gedoofd; een schaarsche stap van een laten wandelaar klonk luid-op tegen de huizen.
Zijn hoofd was zwaar, zijn beenen waren als van lood, maar de belooning, die hem wachtte aan het einde van zijn tocht, zou zoet zijn, en alles verzachten.
Hij naderde; gestadig, gestadig slonk de afstand, dien hij nog af te leggen had. Zijn adem ging moeilijk, zijn borst was bekneld, maar hij dwong zich voort te gaan, immer voort. Reeds sloeg hij de Hugo-de-Grootstraat in, daar lag de van de Spieghelstraat, daar zag hij haar huis.
Maar, in stede van zijn stappen te versnellen thans, verkleinde als vanzelf zich zijn pas. Hij huiverde, en hield zijn schreden in, alsof hij terug-gedreven werd. En eensklaps was het, of hij even duidelijk haar stem vernam, als toen zij haar laatste woorden sprak:
- O, ellèndeling! Gòd, wat 'n ellendeling!
Zijn wang begon te gloeien op de plaats, | |
| |
waar straks haar hand was neer-gekomen. En hij deinsde terug, bevend, vernederd tot in de diepte zijner ziel. Hij wilde weder-keeren tot haar, tot haar, die hem geslagen had, geslàgen in zijn gelaat! Waar was zijn trots, zijn eergevoel, werd hij dan gek, mijn God!
Hij liep de straat weer uit, langzaam, langzaam, met zwaren, slependen tred. Nu eerst begon hij zijn afgematheid in allen omvang te gevoelen, en een oneindige behoefte aan rust, aan warmte, aan licht, verspreidde zich door zijn gansche zijn. Hij wilde naar zijn kamer, waar dat alles hem wachtte, en in den eenzamen, donkeren nacht, sleepte hij zijn schreden voort, langzaam en moeite-vol, naar zijn eigen veilig vertrek.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|