Judith
(1903)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Tweede bedrijf.
| |
[pagina 22]
| |
Mirza.
Gij zijt zoo schoon,
Zoo wonder-lieflijk in uw sabbathskleedren.....
Vreest gij dan niet dier wilde heidnen hoon.....
Vreest gij dan niet..... dat zij u, vrouw, verneedren?.....
Judith.
Neen, Mirza, neen! Beleedigd worde ik nooit,
Als, wat ik lijd, ik lijd voor mijnen Vader.
Mirza.
Het zij, - ik volg u weer, zoo nú als óoit,
En ónversaagd..... trede ook de ellende ons nader.
Judith.
Dank, Mirza, goede Mirza..... Ja, ik weet,
Hoe vást ik altijd op u kan vertrouwen.....
Dank, dánk!.... Geloof, dat ik dit nóoit vergeet!
Mirza.
Bid, dat dees stap u nimmer moog berouwen, -
O, Judith! wéet in welk gevaar gij zijt!
Gij, zwakke vrouw, waagt u in 's vijands handen,
Gij vreest hen niet, en wilt.....
Judith (haar het zwijgen opleggend, door een gebaar met de hand).
Hij, die bevrijdt
Zijn kindren uit de martlend-felste branden,
Als zij onwrikbaar op Hem bouwen, zal
Ook mij verlossen, mocht ik hulp behoeven.....
| |
[pagina 23]
| |
Mirza.
En moest ik ook mijn dagen, ná uw val,
In starre smart verweenen aan uw groeve,
Ik kan niet anders dan u volgen,.... ga
Gij mij, als altijd, vóor, ik volg gelaten.
Judith.
Vertrouw, en twijfel niet..... In Zijn genâ,
Aanziet ons God..... Hij zal ons niet verlaten!
Mirza.
Kon ik zoo rustig zijn, als gij.....
Judith.
Waarom
Kunt gij dit niet? Verjaag uw angst! Stil, komen
Daarginds geen mannen? Ga terzijde..... kom!
(De voorwachten der Assyriërs komen op.)
Eerste Voorwacht.
Wat hoor ik toch? Heb 'k niet een stem vernomen?
Tweede Voorwacht.
Ha! vrouwen drongen in het kamp! Daar staan
Zij, - grijpt haar! Kwamen ze als verspiedsters? Rouwen
Zal haar dit bloedig dan!
(De voorwachten naderen Judith en Mirza.)
Eerste Voorwacht.
Waar wilt gij gaan?
Vanwaar kwaamt gij? wiens zijt gij, vreemde vrouwen?
| |
[pagina 24]
| |
Judith.
Voert mij aan Holofernes voor..... ik breng
Hem vrede en overwinning.
Tweede Voorwacht (spottend).
Brengt gij vréde?
Eerste Voorwacht.
O, wees gewaarschuwd, zoo gij liegt, want streng
Straft Holofernes uw bedrieglijkheden!
(Bagoas komt op, gevolgd door krijgsknechten.)
Bagoas.
Wat zie ik? Vreemden in het kamp?
Judith. (treedt snel op hem toe).
Zijt gij
Het heir-hoofd Holofernes?
Bagoas.
Neen, mijn vrouwe!
Ik ben zijn veldheer Bagoas. Spreek vrij!
Zeg, wat gij wenscht: gij kunt mij gansch vertrouwen.
Vrouw, vrouw, wat zijt gij schoon!..... Is dit een droom?
Waak ik, of slaap ik? Zag ik ooit zoo'n wonder!
Judith.
'k Ben een Hebreeuwsche vrouwe, die, vol schroom,
Tot Holofernes is gevloden, zonder
Bescherming, zonder hulp..... mijn maagd alleen
Heeft mij verzeld..... Ik weet, mijn volk moet wijken,
| |
[pagina 25]
| |
Het wordt vernield..... maar spaart mij, 'k leid u heen,
Dat gij de stad gevaarloos kunt bereiken,
En 't gansch gebergt verovert.
Bagoas.
Is dat waar?
Kan dit wel mooglijk zijn? Wilt ge overgeven
Uw stad aan Holofernes?.... Vrouw, verklaar
Uw doel eerst nader..... Wàt heeft u gedreven
Tot dezen stap?
Judith.
Is 't slecht, dat ik verraad
Het laffe volk, dat dorst zijn God verzaken?!
O, dat ik 't zeggen moet!.... ik haat, ik háat
Mijn eigen volk! Ik wil God's wraak volmaken!
Aan úwen krijgsvorst zij de zege: laat
Mij veilig uwen heer geleiden, midden
Door 't dal, recht naar Bethulia..... o, daad,
Die mij weer met mijn lot verzoent..... Zie, bidden,
Deemoedig bidden wil ik: laat me uw heer
Ter overwinning voeren!....
Bagoas.
Ja, dit móeten
Woorden van waarheid zijn! O, hoe ik eer
Dit schoon besluit! Gij wilt uw volk doen boeten
Voor 't laffe lastren van hun God, en kiest
Een zware straf hun uit..... O, honderd-malen
Vergoedt u onze vorst, wat gij verliest
Door 't vluchten naar ons toe.... O, zégepralen,
Op 't koppig volk! dat het nu éindlijk zwicht!....
Heil! heil!
| |
[pagina 26]
| |
Maar luister, vrouw! vergeef mijn vragen,
Ik móet het doen, het is mijn krijgsmansplicht:
Draagt gij ook waapnen bij u?
Judith.
Hoe zou 'k wagen,
Ik, vrouw, een wapen mee te voeren! Neen!
Mij voegt het slechts te komen, needrig, smeekend,
Deemoedig en vol schroom..... Zend mij niet heen!
Bagoas.
'k Vertrouw u, vrouw, zoo waar-trouwhartig sprekend,
'k Vertrouw u gansch!.... Maar, deerne, gij.... die mand....
Wat draagt gij daarin met u mee?....
(Mirza nadert Bagoas, opent haar mand.)
Mirza.
Zie, heere!
Niets wat verboden is: een voorhoofds-band
Van mijne meesteres, naar haar begeeren,
Al haar juweelen: snoeren, ringen, oor-
En arm-versierslen..... dan: vier reine brooden,
Een maal met meel, - ál 't voedsel, dat verkoor
Mijn meesteres, tot leen'ging onzer nooden, -
Een olie-kruik, een leedren flesch met wijn.....
En dan nog, hier, een dubble maal met vijgen.....
Bagoas (lacht).
Als ge u verbeeldt, dit hier, genoeg te zijn,
Zal spoedig u de hongerdood bedreigen!
| |
[pagina 27]
| |
Moogt gij niet eten van onze eigen spijs?
Hoe lang wel, denkt gij, dat dees middlen reiken?
Hoe komt gij zoo te handlen, - gij, zoo wijs!
Judith.
Dit, wat ik mee-nam, zal voldoende blijken, -
Wees onbezorgd, mijn Heer.....
Bagoas.
Welaan, ik zend
Om Holofernes, dat hij hier zal komen.....
(Tot een der krijgsknechten.)
Ga tot uw overste, maak hem bekend
Met alles, wat gij zaagt, en hebt vernomen.
(Tot Judith.)
Wanneer gij staat, vrouw, voor zijn aangezicht,
Wees niet bevreesd, gij kunt gerustlijk spreken,
Want Holofernes is rechtvaardig; richt
Uw blik vrijmoedig tot hem op, - verbleeken
Moet uw volmaakt gelaat niet voor zijn oog.
Judith.
Ik wacht in ootmoed zijn genaadge woorden;
Ik weet, dat hij, van wie zich needrig boog,
De beden immer, goed en mild, verhoorde.
(De stoet van Holofernes nadert; Bagoas gaat den krijgsoverste tegemoet.)
Mirza.
Daar komt hij..... Judith! Judith!
| |
[pagina 28]
| |
Judith (zacht).
O, mijn haat!
O, mijn geloof! Herdenking onzer rampen!
Geeft thans mij kracht!
Mirza.
Ik zie hem! Zijn gewaad
Is enkel goud en purper! Zilvren lampen
Worden hem vóor-gedragen.....
Judith (blikt in Holofernes' richting, wendt zich dan snel weer af).
O, wél zeer
Verzwaart Gij mij mijn taak! Waarom juist déze,
Zoo vol van majesteit!.... o, Heer, mijn Heer!
Gij wilt, en ik gehóorzaam..... maar vol vreeze.....
Waarom juist moet ik dézen edele..... Ach!
Zie, hoe hij aan-schrijdt..... 't hoog gelaat geheven,
Als trotsche vorsten doen..... zoo mild die lach,
Die 't krachtge van den mond verzacht..... O, leven,
O, prachtig leven, dat uit de oogen flitst
Met bliksmend licht..... ik kan 't niet, kán 't niet treffen,
Zoodat, als bloem, in wildheid afgeritst
Van sterken stengel, na het fierst zich heffen,
't Verwelkt daar neer-ligt..... o, ik kán niet..... tóch,
Ik móet, ik móet..... o, help mij, help mij, Heere!....
Laat mij in vrede weder heen-gaan..... nog
Is 't niet te laat, - mijn Heer, o, doe mij keeren
Op dezen wreeden weg..... wél vergt gij veel!....
(Zij verbergt haar gebogen hoofd in haar handen, richt het dan plots weer op.)
| |
[pagina 29]
| |
Maar, o, mijn Heer, vergeef, vergéef!.... waar dwaalde
Mijn geest..... vergéef mij, Heer! 'k Aanvaard het deel,
En zonder wrok, dat mij Uw wil bepaalde.....
Ik zal..... Uw wensch..... volvoeren.....
(Holofernes, omringd door zijn kamerlingen en lijfwachten, staat stil, dicht bij Judith.)
Bagoas.
Zie, mijn Heer!
Daar staat zij, de Hebreeuwsche..... Zijn mijn woorden
Niet ganschlijk wáar geweest?.... O, zie, hoe teêr,
En toch hoe krachtvol, die gestalt! Behoorde
Zij mij als vrouw, hoe zalig zou ik.....
Holofernes (Bagoas in de rede vallend).
Dat
Zij thans voor mij verschijne!
Judith (nadert hem, en stort zich knielend voor hem neer).
O, mijn bevrijder!
O, Heer, wiens dienstmaagd ik wil zijn! O, bad
Ooit iemand u vergeefs? Wees mijn verblijder,
O, wees mijn redder..... wees mijn redder!....
Holofernes (tot zijn kamerlingen).
Heft
Haar op! (Tot Judith.) Vrees níet! Want nimmer zal ik krenken,
Hem, die Nebucadnezar's macht beseft!
| |
[pagina 30]
| |
Judith (staat voor Holofernes).
Vertrouw mij, Heer! vertrouw mij! 'k zal u schenken
Macht over heel Judéa! Zie, ik ben
Een zwakke vrouw, - en nochtans kan 'k u geven
De zekerheid der zege..... wijl 'k erken,
Dat niets Nebucadnezar kan weerstreven,
Den vorst van gansch deze aard..... Tot voor de poort
Der stad Jeruzalem zal ik u leiden,
En 't gansche Joodsche land valt, - hoor mijn woord! -
U, dappre krijgsheld! toe..... Ik wil mij wijden,
Met hart en ziel, aan dit zoo grootsche werk!
Ik kan niet langer tot een volk behooren,
Dat zijn geloof verloochent..... 't draagt het merk
Der allerlaagste schande..... O, 't is verloren!
Het acht den wil van God niet meer! Het neemt
Tot voedsel alles wat ons is verboden:
Het lastvee, 't eerste van het koorn, 't ontvreemdt
De onreine, wijl nog ongewijde, brooden,
En steelt den priestren, tuchteloos door nood,
De wijn- en de olie-tienden..... O, 't verzaken
Van al wat heilig is, doet hun den dood,
Den wreedste en droefste, door God's wil, genaken!
De dag des oordeels komt!....
Heer, weet gij nú,
Waarom ik tót u kwam, in diep verlangen,
Dat gij mij helpen zoudt? 'k Bewonder u:
Gij zijt zoo kloek en wijs in krijgsbelangen,
Gij zijt zoo groot, zoo goed, zoo vol van kracht.....
O, laat mij bij u blijven..... laat mij blijven.....
Holofernes.
O, vrouw! o, vrouw, zoo sterk, en toch zoo zacht!
Zoo schoon van aangezicht, zoo slank van lijve!
| |
[pagina 31]
| |
Geen komt, in pracht van leên en van gelaat,
U eenigszins nabij..... En uwe woorden
Zijn even wijs-uitstekend, als uw daad
Van hier te komen is!
Nog nooit bekoorde
Een vrouw mij zoo als gij, - gij zijt volmaakt!
Geen vrouw, die ooit mij gansch ontvlammen konde.....
Maar door úw aanschijn is mijn hart ontwaakt.....
Heb ik u eindlijk..... éindlijk dan gevonden!....
(Hij strekt zijn armen naar Judith uit.)
Judith (treedt terug).
Laat mij uw dienstmaagd zijn..... uw dienstmaagd, Heer.....
Laat mij u eerst ter overwinning leiden.....
Laat mij u schenken gróoter macht en eer,
Dan ooit een sterfling had, door alle tijden!
'k Beloofde 't aan mijzelve..... laat mij 't doen!
Gij kunt, als gij mij volgt, als schapen drijven
Israëls kindren voor u uit, en woên
Zal geen, omdat zij weerloos zijn.....
Holofernes.
Ja, blijven,
Moet gij, en zult gij bij mij, vrouw! Ik laat
U nimmer weder gaan! En zoo ik slagen
Kan, als 'k u volg, en doe naar uwen raad,
Dan moogt gij mij, wát uw begeerte is, vragen:
Dan zult gij zijn vermaard door gansch het land,
Dan zal ik u zóo koninklijk beloonen,
Als waar mijn eer, mijn naam daarop verpand,
En in het huis des konings zult gij wonen.
| |
[pagina 32]
| |
Judith.
Vijf dagen moeten wij nog wachten, vóor
Wij de' aanslag kunnen wagen, want niet langer
Strekt drank en voedsel..... Als de stad verloor
Haar laatste kracht door dorst en nood, en, banger
Dan ooit, de honger nijpt, weerstaat ze u niet,
En geeft zich willoos over.
Holofernes.
Goed, wij wachten!
Wenscht gij nog iets? Zeg het mij vrij!
Judith.
Gebied,
Dat, éenmaal 's daags en éenmaal 's nachts, uw wachten
Mij en mijn maagd toelaten in het dal,
Om daar te bidden tot mijn God.
Holofernes (tot Bagoas).
Wil zorgen,
Dat niemand deze vrouw verhindren zal,
Te komen en te gaan: éens in den morgen,
Eéns op het midden van den dag.
Judith.
O, hoe
Genadig zijt gij, Heer! Heb dank!..... Nu wijze
Men mij een tent.....
(Zich even gaan latend.)
Ik ben zoo moe.... zoo moe....
(Zich dadelijk weer herstellend.)
't Gevaar was groot..... afmattend was de reize.....
| |
[pagina 33]
| |
Holofernes.
Men brenge haar, waar 't zilverwerk bewaard
Wordt, daar is 't rustig.... Stoor' haar niets.... Men geve
Haar alles, wat zij wenscht...... Méer is zij waard,
Dan wát ik heb..... Zorg voor dit kostbaar leven!
(Hij wenkt Judith, een zijner kamerlingen te volgen, die haar vóorgaat. Judith nijgt haar hoofd voor hem, en gaat. Als zij hem niet meer ziet, buigt zich haar gestalte, zij beeft, en Mirza moet haar ondersteunen.)
Mirza.
Wat is er!.... Judith! Leun op mij..... leun méer!....
Dicht hierbij is het, waar wij rusten zullen.
Judith (de gevouwen handen tegen de eene wang drukkende, met gesloten oogen, zacht).
O, mijn gelofte..... mijn gelofte..... Heer!
Kan ik haar ooit.... zal ik haar ooit.... vervullen?....
| |
[pagina 34]
| |
Derde tableau.(De voor-avond van den vijfden dag.)
(De voor-tent van Holofernes.)
Holofernes.
Hier sta ik, Holofernes, sterk en recht,
Dezelfde als immer, gánsch dezelfde. Kunnen
Zóo luttel dagen neêr-slaan, wat daar hecht,
Rots-vast omhoog stond? Driewerf neen! Vergunnen
Mijn hoofd, mijn hart, koud, hard als marmren steen,
Ooit toegang buiten mijnen wil? Nog immer
Ben ik gehéel mijzelf: hoog, trotsch, als geen, -
Ik zwichten? Holofernes zwichten? Nimmer!
En toch, en toch, en toch..... Hoe is verkeerd
Mijn rust in onrust..... Wat, wát deed verbreken
Mijn kalme hoogheid..... wat heeft overheerd
Mijn onverwrikbre kracht? Wat deed verweeken
Mijn hart, totdat het voelde, vóelde..... Wat,
Wát drong mijn hoofd tot mijmren?.... Ik, een strijder,
Die met de grootste kracht zijn krachten mat,
Nebucadnezar's heirhoofd, de bevrijder
Zijns ganschen rijks, - ik, ik, in week gepeins
Verzonken, ik?.....
Hoe ben ik uitgetrokken,
Vreugdvol, op 't heet-verwacht bevelen mijns
| |
[pagina 35]
| |
Gebieders, - om mijn lang verkropte wrokken
Uitbundig te voldoen!..... En aan het eind
Van dezen glorievollen tocht..... bezwijken?.....
Mijn onaantastbre kracht..... tóch ondermijnd?.....
Neen! Ik blijf ik! Met niets te vergelijken
Ben ik en blijf, ik, Holofernes, lk!
Hoe vlood het alles heen, in toomloos vluchten,
Als wilde kudden, overmand van schrik,
Bij 't naadren van mijn leger, het geduchte!
Vernielend, roovend, overwinnend, voort
Door Bektileth, door Phud, door Gases, over
Den Euphrates, door Chellon, tot den boord
Der verre zee, vóort trok mijn heir, als 't loover
Van Gaba's bosschen, vol en dicht, vóort, vóort,
Verbrandend, plundrend..... Sidon en Azoten,
Scythópolis, Sur, Edzelon, - 't ál hoort
Nebucadnezar thans, door mij, den groote,
De' éenge, die dit vermocht, en die verwon,
Wat ónverwinbaar scheen. Geheele stammen
Trof fel de scherpte van mijn zwaard; ik kon
Voort-trekken zonder hinder, doen ontvlammen
De bosschen, de akkers, tot één grooten brand,
Verwoesten velden, vaste steden, dorpen, -
Zwaar en genaadloos drukte alom mijn hand,
Totdat zich 't ál aan mij had onderworpen.
Wie het bevel mijns monds niet volgde, - dood
Lag hij in 't volgend oogenblik; weerstreefde
Mij een, - 't gewaagde woord, waarmee hij bood
Dit koen verzet, was 't woord, waarmee hij sneefde.
En thans, nu 'k, in Nebucadnezar's naam,
Bezit genomen heb van al dees landen,
Wacht mij de grootste zege, want mijn faam
| |
[pagina 36]
| |
Drong tot Judéa door..... Ja, uit de handen
Der wondre vrouw, de vrouw, die tot mij kwam,
Neem ik mijn grootste zege: 't gansche Joodsche
Gebied wordt mijn!
En zij, juist zij, ontnam
Mij mijne rust..... Ik weet het, wéét het, grootsche,
Vreemd-schoone vrouw, dat gij het zijt..... Ik denk
Aan niets, aan niets, sinds gij mij zijt verschenen,
Sinds uw schoon oog mijn oog ontmoette..... Schenk
Mij mijnen vrede weder, vrouw! Verdwenen
Is thans mijn harde kalmte, en vreemd ontvliedt
Mij al mijn kracht..... O, weet het, zónder dezen
Is Holofernes Holofernes niet!
Ik aarzel, twijfel, vrees..... ik vreezen, vréezen!
O, vrouw, wat deedt gij mij!
Neen! neen! ik ben
Dezelfde nog! Ik voer u met mij mede
Naar Niniveh, o, vrouw, en daar erken
'k Mijzelf als koning..... koning aller steden!
'k Onttroon Nebucadnezar, en ik treed
Als opperheerscher op, en gij zult worden
Mijn koningin..... ik kan 't, ik wil 't, want deed
Ik Assur niet, dat kwijnde, en doodsch verdorde,
Herbloeien tot zijn volste pracht?
O, vrouw,
Vrouw, die mijn hart ontroerde, er liefde wekte,
Die woelt en werkt daar thans..... vrouw, die ik nauw
Gezien had, toen 'k reeds wild mijn armen strekte,
En u begeerde..... o, Judith, vlij u zacht
Hier in mijn smachtende armen, dat de bloesem
Van uwen mond rijpe tot volle pracht
Door 't zon-warm zoenen...... O, laat mij uw boezem
Dicht voelen op mijn borst, die hijgt, o, laat
| |
[pagina 37]
| |
Mijn lippen kussen u, uw donzen wangen,
Uw wondere oogen, heel uw schoon gelaat!.....
O, vrouw, wekt mijn hartochtelijk verlangen
Bij u dan geen gevoel, geen weder-lust?!.....
Ge ontwijkt mij, wijst mij af, gij wilt niet komen
In mijne tent, gij bloost, gij schijnt ontrust,
Wanneer ik nadertreed..... uw oogen schromen,
Mij aan te zien..... Hebt gij mij lief?.....
Waarom
Beveel ik mijnen wachten niet, te voeren
U vóor mij met geweld, en laat ik, dom,
Mij 't hoogst genot ontgaan?..... O, te beroeren
Uw lippen met mijn mond..... o, toomeloos
De heete drift, die in mij ziedt, te stillen!.....
Neen, neen! o, vrouw, zoo schoon, zoo zacht, zoo broos,
Ik kan, ik kan, ik wil bij u niet willen.....
(Hij loopt eenige oogenblikken heen en weder.)
Had ik u hier, hier in mijn armen, vrouw,
Hier aan mijn borst, die bonst van dol verlangen,
Had ik u in mijn vasten greep, - ik zou,
U klemmend aan mijn lijf, u zóo omvangen.
Dat gij u weerloos gaaft, en dat mijn zoen
Eindlijk uw mond bereikte.... O, vrouw! mijn handen
Zouden u streelen, koozen, - glóeien doen
Uw lijf zoo fel als 't mijn', dat brandde, brándde
Het kalm-matte amber van uw wang, en dat
Uw oog wég-smolt in kwijning.... Kom! mijn armen
Zijn open, en verwachten u!.....
Ik had
Geen wil, geen wensch, geen lust, - geen woeste, warme
Begeerte kende 'k, voor 'k ú had aanschouwd.
Ik nam, wijl elk mij drong, en wilde geven,
| |
[pagina 38]
| |
Maar warmde 't flauw mijn lijf, mijn hart bleef koud,
Nooit drong de liefde in 't diepre van mijn leven.
Maar nu ik weet, o, vrouw, dat gij bestaat,
Ken ik, die koel bleef bij het innigst naadren,
Een brandend smachten, dat mij niet verlaat:
Geen bloed, maar vlammend vuur doorvloeit mijn aadren, -
Nu smeekt mijn mond, altijd voor smeeken stom,
Nu schaam ik mij geen teeder, needrig vragen:
Ik, Holofernes, smeek u, sméek u: kom!
(Hij zwijgt een wijle, gaat dan weer voort.)
O, Judith, Judith, Judith..... o, de dagen,
Dat gij hier dwaaldet door het kamp, hoe zwaar
En toch hoe licht, hoe zoet en toch hoe bitter,
Hoe bitter waren die! Want zaagt gij daar
Mijn macht, mijn schátten, álles..... den bezitter
Hebt gij geen lach, geen blik, geen woord gegund....
O, Judith, Judith..... dat gij mij mijn liefde
Niet weder-geven wilt..... of dat niet kúnt.....
Gij, éenge, zaagt, hoe Holofernes hief de
Hand beedlend op, en gij, - gij liet haar leeg.....
O, dat ik dit door u moest ondervinden,
Dat ik, door u, o, vrouw, 't heil niet verkreeg,
't Heil u niet geven mag, dat ons verbinden
Zou tot in eeuwigheid.....
Genoeg gewacht!....
Gij zult, gij zúlt u aan mij overgeven!
Ik smacht naar u, met smartvol, star gesmacht,
Ik leef niet meer..... o, doe gij mij weer leven.....
Gij wilt mij morgen schenken 't groot geluk,
Om met éen slag volmaakt te zegevieren,
En wat ontkende 't hoog gezag, den druk
| |
[pagina 39]
| |
Van mijn geweld te doen gevoelen, - vieren
Wij deze zege héden-avond nog!
Gij zult aanzitten aan mijn disch, en drinken
Mijn êelsten wijn, - en mocht gij weigren, tóch
Zult gij bezwijken voor mijn beden..... klinken
Zal triomfantlijk-luid muziek, en rei
Na luchtge rei der schoonste danseressen
Zweeft vlug en sierlijk aan uw oog voorbij.
Dan zal 'k u teeder in mijn armen pressen,
En zacht, maar warm mijn lippen rusten doen
Op uwen mond, dat heen-drijft uw gedachte,
En gij zoet-weeldrig weg-zwijmt in mijn zoen.....
O, vrouw, ik kan, ik wil niet langer wachten!....
(Hij licht het tent-gordijn op, roept tot een der wachten.)
Roep mij mijn veldheer Bagoas, en zend
Mij een der kamerwachten.
(Hij laat het gordijn weer vallen.)
Wacht mij morgen
De grootste krijgsmans-zege..... o, dat bekend
Mij héden word', wat steeds mij bleef verborgen:
't Waarachtig liefdeheil..... dat ik behaal
Grooter triomf, dan ooit éen kon behalen,
Dat ik uw hart winn' voor de al-eerste maal,
En éindlijk op uw weerstand zegeprale!....
(Een der kamerwachten treedt binnen.)
Holofernes.
Richt mij een feestmaal aan; ik wensch te zien
Mijn gansche lijfwacht om mij heen vereenigd;
Maak licht, breng spijzen veel-verscheiden, dien
| |
[pagina 40]
| |
Mijn besten wijn, en boodschap aan de menigt,
Wat ik u zei.
(Bagoas treedt binnen.)
Bagoas.
Gij zondt om mij, mijn heer?
Holofernes (tot kamerwacht).
Zorg voor muziek, voor pauken, trommlen, fluiten,
Dans-reien treden vóor, als ik 't begeer,
En wenk. Nu, ga, verkondig mijn besluiten!
(Tot Bagoas.)
Ik riep u, Bagoas; gij hebt gehoord,
Hoe ik bevel gaf tot een feest voor heden,
Zoek de Hebreeuwsche, die mij heeft bekoord,
De schoone Judith, tracht haar te overreden,
Dit feestmaal bij te wonen. Breng mijn béê
Haar over, weet, ik wil haar niet bevelen,
Voer niet, door ruw en bruut geweld, haar mee,
Maar bid haar dringend, dat zij koom'..... Bedeelen
Zal ik haar met mijn hoogste gunst..... Wat staart
Gij op mijn aangezicht? Doe niet me ontbranden
In fellen toorn..... blijft niet mijn Ik bewaard,
Al ben 'k, gelijk de grootste dwingelanden,
Toch teeder tegen eene vrouw?.... Verdwijn!
Volvoer mijn wil, en waag niet weer te komen,
Als gij van Judith niet verzeld kunt zijn!
(Bagoas gaat.)
O, vreemde vrouw, gij, die mij hebt ontnomen
Mijn trots, mijn kracht..... geef mij mijn Zelfschheid weer!
(Kamerlingen treden binnen, en richten een feestmaal aan; alle lampen worden ontstoken; muzikanten komen op,
| |
[pagina 41]
| |
en spelen; Holofernes' lijfwacht nadert; Holofernes zit op een rustbank.)
De Lijfwacht.
Heil, Holofernes! Heil u! Wij begroeten,
U, machtig krijgshoofd! Heil u, heil u, heer!
Holofernes.
Viert ongestoord en vrij dit blij ontmoeten!
Komt, zet u! Eet en drinkt tot vroolijkheid!
Werpt al uw lasten van u!.... Lachen, zingen,
Weerklinke thans!
Een Krijgsman.
Dees dronk zij u gewijd,
Dees eerste, - aan u en uw veroveringen!
De Lijfwacht.
Wij drinken Holofernes toe!
Holofernes.
Ik drink
U allen toe, mijn krijgers! Drinkt ter eere
Van onzen koning thans, herhaal 't, en klink'
Forsch-luid uw stem, die juicht: Heil onzen heere!
Nebucadnezar, heil!
De Lijfwacht.
Heil, driewerf heil
Nebucadnezar, onzen koning!
Holofernes.
Boven
| |
[pagina 42]
| |
Mij staat één hoofd slechts, onze vorst, en wijl
Ik ben zijn grootste kracht, moet gij gelooven
In mij als in dengene, die bestiert
Naar willekeur uw wel en wee.
De Lijfwacht.
Wij eeren
Hem zonder maat, die zege op zege viert!
Heil Holofernes, hem, dien niets kan deren!
(Bagoas, Judith geleidende, treedt binnen. Judith is versierd met al haar tooiselen. Zij wordt gevolgd door Mirza.)
Holofernes (gaat haar snel tegemoet, vat haar bij de hand).
Gij zijt gekomen, Judith? Dank! heb dank!
Judith (deemoedig, met neergeslagen oogen).
Uw wensch is mij een wet, mijn heer.....
Holofernes.
Niet willen,
Niet wenschen, - neen, ik sméek u! O, de klank
Van uwe stem te hooren, o, het trillen
Van uwe hand te voelen in mijn hand!
O, Judith, Judith..... heeft mijn leedvol wachten
Nu eindlijk uit! Dooft thans de felle brand
Van mijn verlangen, nu 'k u mijn mag achten?....
(Hij voert haar naar de rustbank, laat haar naast zich plaats nemen. Het feest wordt voortgezet.)
| |
[pagina 43]
| |
Wat zijt gij schoon..... hoe kroont gij dit ons feest
Met uwe pracht..... hoe straalt gij van juweelen!
Maar ach, uw oog staat droef..... wees niet bevreesd:
Ik deed nooit iemand leed, die de bevelen
Nebucadnezar's volgde..... Ik heb u lief.....
Weet gij wel, wat dat zeggen wil?..... Gebieden,
Veroovren kon ik u..... maar, neen, geen grief
Moet gij mij te verwijten hebben..... wie de
Toegangen tot mijn ziel gevonden heeft, -
Wie Holofernes heeft ontroerd, - wie leven,
Echter en dieper, dan hij héeft geleefd,
Hem leven deed, - en dat kondt gij, - mag éven
Machtig zich voelen, als hijzélf zich voelt!
Judith.
Mijn heer! mijn heer... ach, laat mij, laat mij, arme....
Holofernes.
Vrouw, heeft mijn trotsche staat uw hart verkoeld,
Mijn woeste liefde zal het weeldrig warmen!
O, vrouw, ik heb u lief! Zie niet zoo strak!
Sla op mijn aangezicht uw droef-diepe oogen....
O, dat mijn woord den killen ban verbrak,
Waarmee ge uw schoonheid streng-koud hebt omtogen...
O, Judith! Judith! luister! zie mij aan!
Ik heb u gloeiend lief! Zeg met uw blikken,
Dat gij van mij wilt zijn.....
Judith.
Zou ik weerstaan,
Wie over ziel en lichaam kan beschikken,
Al naar zijn hoogen wil?.....
| |
[pagina 44]
| |
Holofernes.
Vrouw, antwoord mij:
Wilt gij voor altijd u aan ons verbinden?
Wilt ge een der dochtren Assur's worden? Vrij
Zult gij u, als een koningskind, bevinden:
Mijn vróuwe zult gij zijn.....
Judith.
Wie ben ik, heer,
Dat ik uw wensch zou kunnen weigren? Vragen
Kunt gij mij, wat gij wilt, en, te uwer eer,
Zal 'k vlijtlijk alles doen naar uw behagen.
Holofernes.
Gij hebt mij lief? Gij hebt mij lief? Spreek! spreek!
(Judith ziet hem aan, slaat haar oogen weer neer, zwijgt.)
Holofernes.
Mijn hart ontroert..... o, laat uw mond belijden,
Wat reeds uw oog mij heeft ontdekt.....
Judith (zacht).
Ik breek
Mijn trots gansch voor u, heer..... ik wil mij wijden
Geheel-en-al aan u..... dit zal een vreugd
Mij zijn, tot aan het uur mijns doods.
Holofernes.
De mijne,
O, vrouw, de mijne wilt gij zijn! Verheugd
Is thans mijn diepste ziel..... Bij uw verschijnen.
| |
[pagina 45]
| |
Drong als een schicht zich in mij het besef,
Dat gij mij waardig waart, o, Judith, éerste,
Die ik als mijns gelijke tot mij hef,
O, eenge vrouw, die ooit mijn Zijn beheerschte,
Ik heb u lief, met al mijn gloed en kracht!
Hoort gij 't? Ik heb u lief! Mijn armen smachten
Uw schoonheid vast te omvangen..... ik verwacht -
En sidder weg van weelde in mijn gedachten -
Uw zoenen op mijn mond..... O, Judith, zink
Mij aan het hart..... o, leven van mijn leven,
Gij, die mij alles zijt!....
Drink, lieve, drink!
Wees blij!
Judith.
Ja, heer, ik wil..... want méer verheven
Is deze dag, dan, sedert mijn geboort,
Eén mijner dagen was.....
(Zij wenkt Mirza. Mirza neemt een leedren flesch uit haar mand, schenkt Judith wijn.)
Holofernes.
De wijn zal brengen
Gloed in uw oog, dat nu zoo scheemrig gloort,
Hij zal uw bloed tot vloeibaar vuur verzengen,
Totdat ge u, bevend, wegbergt aan mijn borst!....
Klink óp, muziek! Laat schaatrend-luid weerschallen
Den jubel uwer tonen! Ik, de vorst
Van al des konings krijgers en vazallen,
Ik ben verheugd! Verheug u mét mij! Kom!
Treed' thans een dans-rei voor! Laat zingen, dansen!
Dat juichend lachen klaatre en klinke alom!
Dat mijn geluk op elk gelaat weer-glanze!
| |
[pagina 46]
| |
(Muziek weer-klinkt; dans-reien treden aan, en dansen; de lijfwacht joelt en drinkt. Het feest heeft zijn toppunt bereikt. In het algemeen rumoer buigt Holofernes zich naar Judith over; zij nijgt haar hoofd; hij neemt haar bij de hand, en leidt haar naar het binnen-gedeelte van zijn tent, na met een zijner kamerwachten te hebben gesproken; Judith zegt iets tot Mirza. De dans-reien beëindigen hun dans; de muziek zwijgt.)
Een Kamerwacht.
Het feest is thans ten einde! Roept mij na:
Heil Holofernes!.... Wilt dán allen keeren
Naar uwe tenten.
De Lijfwacht.
Goedheid en genâ
Schenkt hij ons allen mild! Heil onzen heere!
(De lijfwacht vertrekt, de muzikanten gaan heen; kamerwachten ontruimen het feest-maal.)
Bagoas (tot Mirza).
Wat blijft gij hier zoo, deerne? Uw meesteres
Zal niet zoo spoedig komen. Laat mij leiden
U naar mijn tent, daar leer ik u de les,
Die Holofernes Judith leert..... Wij beiden,
Dienstmaagd en dienaar, passen even goed
Tezamen als dees twee: ons aller heere
En Judith, zij, de vrouw van edel bloed.....
Gij wilt niet, Mirza? Angstig zijt gij? Deren
Zal niets en niemand u! kom met mij mee!
| |
[pagina 47]
| |
Mirza.
Mijn meesteres beval mij, hier te wachten, -
Ik ga niet heen van hier! Laat mij met vreê.
Bagoas.
Zij mist u niet.....
Mirza.
Ga heen! ik roep de wachten,
Zoo gij mij niet met rust wilt laten!
Bagoas.
't Zij!
Voor heden zie ik van u af! Vergelden
Zult gij mij later alles dubbel, gij!
(Hij verlaat de tent. Mirza is geheel alleen.)
Mirza.
O, vrouw, die stamt uit een geslacht van helden,
Toont gij geen grootren moed, dan ooit een had?!
Gij beeft, gij aarzelt niet! Gij wilt bevrijden
Uw lijdend volk, en waagt uw leven, dat
Misschien vergaat in pijn en schrijnend lijden!
Gij offert, vroom, ter eere Gods, uw lijf,
En willig onderwerpt ge u aan verneedring.....
Grootsch zijt gij, vrouw! en grootsch is uw bedrijf!
O, laat mij bidden, bidden ter verteedring
Van onzen Heer, dat hij uw handen sterk'.....
(Zij knielt, vouwt de handen.)
| |
[pagina 48]
| |
Ik smeek U, Heere God! geef haar Uw zegen!
Leid Gij haar daden! Zegen Gij haar werk!
(Judith stort zich plotseling in de voor-tent, blijft verwilderd staan. Mirza, hevig verschrikt, richt zich op.)
Mirza.
Is het volbracht? Hebt gij uw wensch verkregen?
Judith (hartstochtelijk).
Volbracht! volbracht! neen, het is niet volbracht!
Ik kán niet.... kan niet.... kan niet....
Mirza (ten zeerste ontsteld).
Wat! niet kunnen!
Wát zegt gij, Judith! Faalt u tòch de kracht!
Wil ons de Heer die zegepraal niet gunnen!
Judith (hevig bewogen).
O, zwijg! Ik wil niet, dat gij spreekt! Ik lijd
Zóo onuitspreeklijk, dat het smartlijkst sterven
Mij welkom was, als 'k wist, dat dit mij beidt!....
Mijn moed, mijn kracht..... ach! alles ligt aan scherven.....
Ik ben niets meer..... ik kan niets meer.....
Mirza.
Neen! neen!
Dat kan niet waar zijn, Judith! Neen! verwachten
Wij allen niet ons heil van ú alleen?
En gij zoudt deinzen, weigren? Schraag uw krachten,
Volbreng, wat gij u voornaamt!
| |
[pagina 49]
| |
Judith (spreekt voor zichzelve).
O, vergeef,
Vergeef mij, mijn arm volk! O, laat de dagen
Van een zóo groote martling, dat ik beef
Bij 't snel herdenken, - die 'k tóch heb verdragen -
Voldoende botste zijn..... vergeef, vergeef!
Mirza.
Zijt gij een andre vrouw geworden? Vreezen
Moet ik, dat gij vergat, wat eens u dreef!
Gij maakt mij bang, door uw veranderd wezen!
Zijt gij dezélfde nog?
Judith.
Laat af! Laat af!
Laat het genoeg zijn, Heer! Verhoor mijn smeeken!
Bestraf mij met Uw toorn, Uw zwaarste straf,
Dat ik mijn woord aan U heb durven breken,
Maar verg niet méer!
Mirza.
Judith! Judith! Verlaat
Gij dús uw volk, dat in volmaakt vertrouwen
Uw komst verwacht?
Judith.
Ik kán niet..... deze daad
Zou méer mij dan belofte-breuk berouwen.....
Ik heb geworsteld..... Gij, Gij weet het, God!
Hield ik niet stand, bij felle folteringen,
Bleef ik niet trouw, aan 't mij verkond gebod,
| |
[pagina 50]
| |
Al dacht ik, dat mijn krachten sterven gingen?....
Ik kan niet, kán niet langer..... Laat mij gaan.....
Mirza.
Neen, Judith, neen! gij kúnt dit toch niet meenen!
Hangt niet aan uw besluit ons gansch bestaan?
Is dan uw eergevoel geheel verdwenen?!
Misleiddet gij uw volk, dat treurt en lijdt,
Toen gij het redding hebt beloofd! O, helpen
Móet gij ons, Judith! Judith, wees bereid
De tranen van uw lijdend volk te stelpen!
O, Judith! Judith! doe uw woord gestand!
Judith (vertwijfeld).
Moet ik! o, moet ik dan! O, Heere! Heere!
Gij wilt, Gij wilt het dus!
(Zij slaat het gordijn van de binnentent weg, verdwijnt.)
Mirza (knielt neder, bidt).
O, sterk haar hand!
Wees haar nabij, o Heer! O, doe haar keeren,
Geslaagd in wat zij wil!
(Judith verschijnt, een kort, bebloed zwaard heeft zij in de hand)
Judith (wanhopig).
Zijn eigen zwaard
Bracht slapend hem ter dood!.... O, sterven! stérven!
Nu hij niet langer is!
Mirza (snel op haar toetredend).
Zijt gij gespaard
| |
[pagina 51]
| |
Gebleven, Judith! O, gij zult verwerven
Den dank van heel uw volk..... het gansche land
Zal u vereeren om uw roemrijk streven!
Judith (star).
O, wees vervloekt.... vervloekt.... vervloekt, mijn hand!
Mirza.
O, Judith! Judith! Spreek zoo vreemd niet! Beven
Moet ik, terwijl ik blij moet zijn! Wees blij,
Dat gij, wat gij beloofdet, kondt vervullen,
Dat God u hielp! Geloofd! geëerd zijt gij!
O, hoe wij prijzen u en danken zullen!
Judith.
Bespót gij mij! Geëerd! Geloofd! een móord.
Een móord beging ik! Heer, wees mij genadig!
Gij hebt mijn innig smeeken niet verhoord,
Gij bracht Uw kind geen redding wonderdadig!
O, bloed, o, dierbaar bloed, dat ik vergoot!
O, worde 't duizendmaal aan mij vergolden!
(Zij kust het zwaard op de bebloede plek, werpt het dan kletterend van zich af op den grond.)
Mirza (heftig verschrikt).
Wat doet gij, Judith! 't Waar ons beider dood,
Zoo men ons hoorde hier!
(Zij neemt het zwaard, bergt het haastig in haar mand.)
| |
[pagina 52]
| |
Judith (de handen radeloos om het hoofd geslagen).
O, waarom stolde
Het bloed mij in mijn aadren niet, en viel
Mijn hand verlamd niet neer, - voordat ik móordde!
Hier lag hij, aan mijn hart...... O, hoe zijn ziel
Mij heeft vertrouwd..... Hij had mij lief..... Ik hoorde
Zijn liefdewoord..... 'k nam alles, wat hij bood.....
En ik..... ik..... o, dat ik vervlóekt zijn moge,
Voor eeuwig, eeuwig!..... ik gaf hem den dood......
Mirza.
Zwijg, Judith, zwijg! Een daad van mededoogen
Waarmee gij gansch een volk verlost, een volk,
Dat duldtoos leed, - die daad is u veréerend!
Judith.
O, stoot niet dieper neer mij in den kolk,
Waarin ik radeloos verga..... Verterend,
Verschróeiend lijden wil ik, moet ik, want
Ik had hem lief! ik had hem lief! Belijden
Wil ik het allen, allen..... O, de brand,
Die in mijn hersens vlamt, o, vlijmend lijden,
Vererger nog! vererger nog! Ik smacht
Te lijden, o, te lijden! wég te kwijnen,
En grondloos neer te storten in den nacht!
Mirza.
O, Judith! arme, o, arme! Uw wilde pijnen,
Hoe goed begrijp ik deze thans! Maar stil,
Wees stil! Wat gij volbracht, na martlend strijden,
| |
[pagina 53]
| |
U zelf ten offer gevend, was de wil
Van onzen Heer!
Judith.
O, lijden! laat mij lijden!
Schroei wég, mijn ziel, in foltring ongebluscht!
Mirza.
Kom, Judith! blijven is gevaar! Kom mede
Naar onze stad..... daar wacht u, arme, rust!.....
(Zij ondersteunt Judith, die zich willoos laat medevoeren, slaat hel tent-gordijn weg, roept tot een der wachten:)
Wij gaan, als elken morgen, ten gebede!.....
Einde van het tweede bedrijf.
|
|