Judith
(1903)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Eerste bedrijf.
| |
[pagina 4]
| |
Dit mij verlichting, - ach, misgun die stonde
Van zwakte en troostloosheid mij niet! Wie leeft
Er in dees tijd, en draagt niet 't hart vol wonden!
Mirza.
Thans zal het spoedig zijn beslist..... De wil
Van 't gansche volk is: alles prijs te geven
Aan Holofernes' heir-kracht......
Judith.
O, wees stil!
Herhaal het niet! Breekt niet dit leed mijn leven?
Brandt in mijn borst niet, martlend, dag en nacht,
De smart, dat ik niet helpen kan? Verloren,
Mijn arm, vernederd volk! Volk, dat versmacht,
En dat nóg dieper droefheid heeft verkoren!
(Het volk begint zich op het plein te verzamelen.)
Mirza.
Zij komen reeds..... Van overal stroomt aan
Een menigte van mannen, knapen, vrouwen.....
O, Judith, zie!
Judith.
Arm volk, in dwazen waan,
Hoopt gij op heil, en ach! u wacht slechts rouwen!.....
(Van alle kanten stroomt het volk samen.)
Eerste stem.
Herroep Uw bittren wil! Aanzie mijn nood!
Mijn kind! mijn kind! Erbarmen, Heer, erbarmen!
Mijn kind! mijn kind! mijn kind!
| |
[pagina 5]
| |
Mirza (ontzet).
Haar kind is dood!
Delía's kind! Dood ligt het in haar armen!
Judith.
Wèl rust Uw hand zwaar op Uw kindren, Heer!
Tweede stem.
De steun, de vreugd mijns ouderdoms, mijn zonen,
Zij liggen dood, - ik héb geen zonen meer.....
Mirza.
Komt zóó de Heer zijn trouwsten dienaar loonen?
Asch dekt zijn kruin, zijn lendnen zijn omgord
Met zakkengoed....
Tweede stem.
Mijn schoone, sterke knapen,
Als bloemen onder zon, zijn zij verdord.....
Wee! Wee!
Eerste stem.
Mijn kind! mijn kind! mijn kind!
Judith.
Zij slapen
Thans in een eeuw'gen vrede..... stoor hen niet!
Mirza.
Ontferming, Heer! Ontferming! Onze ellende
Aanschouwe Uw oog, Uw oog, dat alles ziet!
Dat zich Uw blik, genâ-rijk, tot ons wende!
| |
[pagina 6]
| |
Derde stem.
Hoe is uw lip zoo stil, mijn vrouw?.....
Vierde stem.
Zij sterft!
Derde stem.
Hoe zijn zoo kil en marmer-wit uw wangen?.....
Judith.
Berust in 's Heeren wil! Wie leed, verwerft
Omhoog het opperst heil! Wijs zijn Zijn gangen,
En óndoorgrondelijk!
Mirza.
Ach, Judith, ach!
Zou zij gestorven zijn?
Derde stem.
Laat niet gesloten
Uw lippen blijven, vrouw! o, laat een lach
Die strakte ontspannen!.... Wee! Zij zwijgt!
Vierde stem.
Verstooten
Heeft ons de Heer! Hij acht ons klagen niet!
(Het volk stroomt al meer en meer aan.)
Mirza.
Zie, hoe uit alle straten 't volk komt stroomen!
Hoor 't dof geschrei! Hoor, hoe het bruist en ziedt,
Als 't barnend breken van de zee..... Daar komen
| |
[pagina 7]
| |
Ozías, Chabzim, Charmin..... Welk een stoet!
Nathanaël staat reeds, en wacht.....
Judith.
Genade,
Genade, o, Heer! Kies tusschen kwaad en goed,
Zeg hun Uw keuze, en leid Gij, Heer, hun daden!
(De overste en de oudsten van de stad hebben het plein bereikt. Zij stellen zich op: Ozias in het midden van Chabzim en Charmin; Nathanaël treedt naar voren.)
Ozias.
Wij zijn tezaam gekomen, om het woord
Des volks te hooren.
Chabzim.
Spreek! Wie wenscht te spreken?
Charmin.
Blijft rustig! Dringt niet! Zorgt, dat niemand stoort!
Nathanaël.
Door de beleegring van dees stad bezweken
De vrouwen van gebrek, door dorst versmacht,
Ligt dood ons kroost! Wij, mannen, willen strijden,
Maar hongersnood heeft onzen arm ontkracht!
Het volk.
Ons einde naakt, - na dertig dagen lijden!
Nathanaël.
Nu, weerloos in 't geweld, wij moed en kracht
En elken helper, elken redder derven,
| |
[pagina 8]
| |
Nu komen wij tot wie de ellende bracht,
En door wier schuld, we in rouw en rampspoed sterven.
Thans klagen wij u drieën aan! En nu
Bezweren we u, ons onrecht goed te maken!
De Heer zij richter tusschen ons en u!
Het volk.
Hoor, hoor den kreet, dien onze kindren slaken!
Zie, hoe ons na-kroost weg-krimpt voor ons oog!
Nathanaël.
Gij, die in sterken trots niet wildet buigen,
Moog' u ons leed vergolden worden, moog'
En aarde én hemel tégen u getuigen!
Chabzim.
Wat wilt gij dan, o, dom, oproerig volk!
Weet gij dan niet, dat het Assyrisch leger
Ons dal bedreigt, als donkre donder-wolk!
Wie streed daarmee in dolle drift, en zeeg er
Niet neer, als halmen voor den wind?
Ozias.
Met zwaard
Gewapend, staan te veld tweehonderd-duizend
Sterk-strijdbre mannen; duizenden, te paard,
Bezetten 't dal tot Kyamon....
Charmin.
Wild bruisend
Als breede bergstroom, stortte 't forsche heir
De hoogten af, in onweerhoudbaar woeden!
Wat kúnnen wij daartegen?
| |
[pagina 9]
| |
Nathanaël.
Nú niet meer!
Nu is 't te laat, verwaten drie! Behoeden
Kan nú slechts ons de Heer! Nu is 't te laat!
Verróest door rust is thans ons zwaard! Gebéden
Slechts troosten ons!
Het volk.
Bethulia vergaat!
Nathanaël.
Het is groot onrecht, dat gij niet van vrede
Gesproken hebt! Bij 't allereerst bericht,
Dat Holofernes' vreeslijk leger naakte,
Ontstaken we, op de torens, vlammend licht,
En namen onze wapenen, en waakten,
Den ganschen langen nacht.... Maar toen de dag
Ons toonde 't vijand-volle dal, 't bedekte
Gebergt van Dóthaïm en Thus, en 'k zag,
Hoe ver op Belthem's vlakke velden vlekte
Der kindren Assur's, Ammon's, Ezau's heir, -
Begreep ik, dat wij, armen, machtloos waren,
Dat niets ons hielp, dat niets ons redde meer:
Dan overgaaf aan Holofernes' scharen!
Het volk.
Gij hebt dat, in waan-wijsheid, niet gedaan!
Wee over u! dat gij ons doet verdorsten!
Wee over u! dat gij ons laat vergaan!
Nathanaël.
't Lot, dat wij dagen lang, maar morrend, torsten,
Wij dragen 't langer niet! De poorten zijn
| |
[pagina 10]
| |
Bezet met wachten, - als onwrikbre wanden
Wijken noch wanklen zij..... Iedre fontein
Is afgeleid van onze stad.....
O, schande!
Terwijl ons lijf van dorst verdort, terwijl
Ons kroost, en onze vrouwen, lijdend sterven,
Zwelgt Assur's leger in wellustig heil:
Het zwijnt en brast, en tracht zich te verwerven
Geen róem, maar laag genot! Door dorst verschroeid,
Bezwijken van ellend, - o, schande, schánde!
Wijl ginds de wijn, in bloed'ge vloeden vloeit,
Vloeit..... over vrouw-bezoedelende handen!
Het volk.
O, schande! schánde! ons lijf, van pijn doorvlijmd,
Kromt zich, verschromplend, dól van dorst! wijl, zwelgend
In overvloed, ginds 't heir in wellust zwijmt!
Hier doolt de dorst, ons doodend, rond, verdelgend
't Ons dierbaarst, - en in schaamtlooze overdaad,
Aanziet ginds 't leger, láchend, ons verkwijnen, -
Wee, driewerf wee! Bethulia vergaat!
Ozias.
Thans, volk! kom tot uw wensch!
Chabzim.
Bij ons verschijnen
Hier voor uw oog, paste u een ándre toon!
Charmin.
Wil ons uw klachten, die wij kennen, sparen,
En zeg ons slechts uw wensch.....
| |
[pagina 11]
| |
Een stem.
Voegt hoon bij hoon,
En smaadt, die gij vernietigd hebt!
Nathanaël.
De schare,
Die gij voor u verzameld ziet, is één
Van wil en wensch! De Héer heeft ons gegeven
In 's vijands handen..... zij het zoo! Want heen
Is moed en kracht, en nood bedreigt ons leven!
Geeft over de geheele stad, ten buit
Aan Holofernes!
Het volk.
Geeft ons over, allen!
Ons en de stad, aan 't bandeloos gemuit
Van Assur's heir! Wij worden hun vazallen,
En zullen, duldend, hun ten roove zijn!
Dit is ons beter, dan dat wij zien sterven
En vrouw én kroost, in duldelooze pijn!
Ozias.
O, volk! Wilt ge u nóg dieper ten verderve,
Ten doodsvloek voeren!
Het volk (opgewonden).
Geeft ons prijs, geeft, geeft
Ons over! Geeft.....
Ozias.
Is dát uw wil, verblinden!
| |
[pagina 12]
| |
Het volk (woester).
.....ons alles prijs! dat lijf en ziel herleeft!
Chabzim.
Is er géen weg, dan déze weg, te vinden!
Nathanaël.
Beraadslaagt saam! Een wijle wachten wij!
(Ozias, Chabzim en Charmin verwijderen zich eenige schreden; het volk rumoert in ongeduld; Nathanaël staat dicht bij het huis van Judith.)
Judith (klagend).
Nathanaël! Gij wilde, wakkre krijger!
Kunt gij dit méenen? Ach!
Nathanaël (bitter).
Beschimp mij vrij!
Getemd tot lam is zelfs dées woeste tijger!
(Judith slaat de handen voor het gelaat; weent.)
Het volk (oproerig).
Geeft Holofernes stad en alles buit!
Te menig traan is nutteloos vergoten!
Nathanaël.
Komt thans, gij drie! en meld ons uw besluit!
(Ozias, Chabzim en Charmin keeren terug in de vergadering.)
| |
[pagina 13]
| |
Chabzim.
Welaan, het zij! Aanhoort, wat wij besloten!
Charmin.
De Heere God zal Zijn barmhartigheid
Niet tot den einde van ons wenden, broedren!
Wie vast op Hem vertrouwt, die blijft verblijd
In ramp en rouw, en vindt altijd behoedren!
Ozias.
Laat ons vijf dagen nog, - vijf dagen maar! -
Standvastig blijven, in ons dapper streven!
Pal en manhaftig, valle 't ons ook zwaar!
Als dán de Heer geen uitkomst heeft gegeven.....
Dan zullen wij..... naar uwe woorden doen.
(Het volk joelt, mort, gaat uiteen.)
Nathanaël.
Berusten wij vijf dagen nog..... vijf dagen.....
Chabzim.
Dit wreed gebrek moet mooglijk gij, ten zoen,
O, volk! voor eigen schuld en zonde dragen!
Ozias.
Thans, gaat uiteen! Keert naar uw legerplaats,
Herneemt uw post aan elke poort der muren.
Het volk.
Vijf dagen nog verdragen alle kwaads!
Vijf dagen nog die bittre ellend verduren!
| |
[pagina 14]
| |
Judith.
O, volk! arm volk! Vertrouw uw Heer! Verlaat
Hij, goede Vader, óoit in nood Zijn kindren?
Gaat heen in vrede, en twijfelt niet! O, gaat,
En bidt, arm volk! dat zal uw smart vermindren!
(Langzaam, mokkend, verspreidt het volk zich in de straten.)
Judith (daalt van het platte dak, treedt haastig voor Ozias, Chabzim en Charmin).
Hoe hebt gij 't, o, vermeetlen! onderstaan,
Den Heere te verzoeken, den Almachtge!
Waagt gij te neme', in overmoed'gen waan,
Het eind-besluit, dat Hij slechts kan bekrachtgen!
Berust Zijn heiligdom niet in dees stad,
En moet gij niet Zijn huis en Zijn altaren,
Judéa's naam, en eer, Judéa's schat
Voor heiden-schennis en -geweld bewaren?!
Chabzim.
O, dochter Helkia's, godzaalge vrouw!
Gij, vroomlijk in des Heeren vreeze levend,
Bekend van wijsheid, goedheid, en van trouw,
En mild den arme van uw rijkdom gevend,
Gij, schoone, zachte, vroede, - toorn ons niet!
Is dan 's volks bittre klacht niet door-gedrongen
Tot in uw huis, dat niets dan vrede ziet?
En weet gij niet, o, vrouw, dat wij gedwóngen
Zijn tot dit hopeloos besluit!
| |
[pagina 15]
| |
Judith (krachtig).
O, hoort
Mij aan! Zoo niets ons redt, - want geen genáde
Zal ons dit knechtschap zijn, maar, hoort mijn woord!
Ten óneer slechts ons strekken, - want verraden
Wij ons geloof voor voedsel niet?..... Zoo niets
Ons redden kan van dienstbaarheid, of sneven
Door dorst en nood, of door des vijands spiets, -
Zoo zal ik, Judith, ik, een vrouw, mijn leven
Geloof en God ten dienste stellen! Hoort!
Ik zal, met dees mijn hand, een werk verrichten,
Waar vróuwen-wil en -vastheid toe behoort,
Waar mánnen-kracht en mánnen-moed voor zwichten!
Een daad, die vreugd-vol gaan zal, van geslacht
Tot ná-geslacht..... maar waar ik niet van spreken
Mag, noch ook kan, vóórdat zij is volbracht!
Charmin.
O, gruwzaam-schoone vrouw! Ik voel verbleeken
Mijn aangezicht van vrees, bewondering.....
Ozias.
Uw kracht'ge houding, vrouw! uw vastberaden
Gelaat, uw stem, die, als een dondering,
Met grootsch ontzag mij heeft vervuld, verraden
Uw geestkracht en uw moed! Welaan dan, tracht
Uw wil te doen, ten heil van Isrel's kindren!
Judith.
Ik zal, en helpe mij de Heer..... Vannacht
Zal 'k, met mijn maagd, ter poorte uitgaan; verhindre
Mij niemand tot die daad.
| |
[pagina 16]
| |
Ozias.
Het zij zoo, vrouw!
O, vreemde vrouw! Zeegne u de Heer, en leide
Hij u gansch veilig tot ons weer! Uw trouw
Is kreukeloos!.....
Chabzim.
Wij zullen u verbeiden,
Aan de aanvang van den vijfden dag, ter poort.
Charmin.
Gij zult er wezen, vrouw? Als boô van vrede?
Als zegevierende?
Judith.
Gij hebt mijn woord.
Charmin.
Des Heeren hulp verzelle elk uwer schreden!
(Ozias, Chabzim en Charmin gaan langzaam heen. Als hel plein ledig is, knielt Judith neder op den grond.)
Judith.
Gij, Heere God mijns Vaders Simeon,
Die hebt het zwaard in zijne hand gegeven
Ter wraak en ter verdelging, waar hij kon!
Sterk Gij, o, Heer, thans ook mijn zwakke streven!
Help Gij Uw kind! O, wees Gij haar nabij
In de ure der verschrikking, die gaat naken!
Geweldig is Uw macht, bescherm ook mij!
Maak mij tot werktuig Uwer hooge wrake!
| |
[pagina 17]
| |
Want wát zijn menschen bij Uw goddlijkheid?
Wát lansen, spietsen, slingers, schilden, bogen,
Bij éénen bliksem, als Gij toornig zijt,
Bij éénen wenk van Uw volmaakt vermogen?
Breek Gij hun macht door Uw geweld! O, laat
Uw tabernakel, Heer! door mij bewaken!
Gij, God mijns Vaders! Heer van goed en kwaad!
Gij, God des erfdeels Israëls, genaken
Kúnt Gij, en zúlt Gij ons! Gij helpt en redt
Wie zich in wanhoop tot U wendt! Kom nader,
God van 't heelal! Verhoor Gij mijn gebed!.....
Ik geef mij over in Uw handen..... Vader! -
(Zij valt met het aangezicht ter aarde.)
Einde van het eerste Bedrijf.
|
|