Judith
(1903)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Derde bedrijf.
| |
[pagina 58]
| |
In dolle ontsteltnis vliedt zijn leger! Wij
Zijn Assur's overwinnaars!
Het volk.
Wij, - die lagen,
Verplet door smart en nood!?
Een stem.
Wie doodde hem,
Den vijand van ons ras?
Tweede stem.
Het kan niet wezen!....
Gij zijt verkeerd bericht!
Derde stem.
O, valsche stem,
Die onze redding huichelt!
Nathanaël.
Onvolprezen
En ondoorgrondelijk, in Zijn genâ,
Is God, de Vader, onze Heer! Hij wendde
Zijn macht ons ter verlossing aan, en na
Onnoemlijk lijden keert zich onze ellende!
Vrij zijn wij, vrij! Bethulia is vrij!
Het volk.
Vrij zijn wij? Vrij?
Een stem.
Wie heeft hem dan verslagen,
Die ons vervolgde in dolle razernij?
| |
[pagina 59]
| |
Tweede stem.
Misleid ons niet! Smart kunnen wij verdragen,
Maar niet een hoop, die toch niet wordt vervuld!
Derde stem.
Zeg ons de waarheid!
Eerste stem.
Waartoe dient dit dralen!
Tweede stem.
Spreek! spreek dan! spreek!
Nathanaël.
Dringt niet zoo op! Geduld!
Gaat wat terzij! Roept niet zoo luid! Verhalen
Zal ik u alles, wat ik weet!
Het volk.
Spreek! Spreek!
Nathanaël.
Judith, de dochter Helkia's, de vrome,
Godzaalge vrouw is weer-gekeerd. Doodsbleek,
En stervensmat, maar toch.....
Eerste stem.
Zaagt gij haar komen?
| |
[pagina 60]
| |
Tweede stem.
Is zij geslaagd?
Derde stem.
Hóe is zij weer-gekeerd?
Nathanaël.
Zij, zij, een vrouw, heeft schittrend overwonnen,
Waar mannen voor bezweken! Ongedeerd
Vertoont zij zich den volke: 't fijn-gesponnen
Plan heeft zij zege-rijk volbracht! Verbreidt
Haar roem door gansch de stad! Roept eere! eere!
Gezegend zij haar naam in eeuwigheid!
Het volk.
Zijn wij gered? Zijn wij verlost? Verkeeren
Ellende en nood in ongedacht geluk!
Hosannah!
Nathanaël.
Ja, Hosannah! Kust haar handen,
De sterke en dappre, en zegen die! Dan bukk'
Uw hoofd ter aarde, en kuss' devoot de randen
Van haar gewaad, wanneer zij naadren zal.....
Want zij is heilig, heilig! Niet beperken
Moet gij uw lof, want Holofernes' val,
En van gansch Assur's heir, kon zij bewerken,
Zij, door den bijstand onzes Heeren!
Hoort,
Hoe alles is gebeurd! Dees nacht doorwaakten
Ozias, Chabzim, Charmin bij de poort
Der stad - ik wist het - wijl de stonde naakte,
| |
[pagina 61]
| |
Waarop zij, die zich waagde in 's vijands kamp,
Haar wederkomst had aangezegd. Beklommen
Was ras en rap de toren, maar de damp
Van 't nachtlijk nevelkleed, slechts flauw doorglommen
Van 's vijands verre vuren, stoorde mij
In 't vrije speuren. Langzaam, langzaam, trokken
De grauwe wazen weg, en rij na rij
Van bronzen rotsen toonden forsche brokken
Der breede bergen, die omdonkren 't dal, -
Maar zuiver-zeker kon 'k nog niets ontwaren.
De zon rees op, en stortte, in gouden val,
Haar stralen-stroomen neer..... en toen, in 't klare
Licht-schijnsel overal, zag ik het heir
Diep-liggend, ver, vervullend de valleien
Met donkren droesem, als een drogend meer.
Het was zoo stil, zoo rustig daar..... de rijen
Der tenten stonden, roerloos, in het licht,
En ginds de donkre vormen der kameelen,
Der muilen en der paarden, dicht, heel dicht
Bijeen geplaatst, - die schenen, in het spelen
Der morgenzon, één enkle reuzen-romp.....
Maar plots werd dringend-snel die rust verbroken,
Met vreemden spoed ontwarde zich de klomp,
Uit alle tenten stortte 't weg-gedoken
Krijgsvolk te voorschijn, liep ontsteld dooreen.....
En een geluid steeg uit het kamp, als 't bruisen
Der branding van de verre zee..... Het scheen, -
Zooals soms wind zwaar-ritslend komt doorruischen
Het stil geblaêrt, totdat het suist en beeft, -
Of, zóo, een schrik-storm gansch hen had doorvaren.
Ik keek, verrast, - ik tuurde scherper..... heeft
Mijn blik de scherpte eens aadlaars niet? - in 't staren
Werd alles klaarder, klàarder..... en ik zag,
| |
[pagina 62]
| |
Hoe overhaast, alsof zij vlúchten moesten,
Het leger opsteeg. Sneller, dan 'k vermag
Het hier te zeggen, dreunde, in ordloos-woeste,
Geweldig-wilde vaart, het heir den kant
Van Mochmor's berg-pas op.....
'k IJl van den toren,
Ik roep, ik schreeuw, ik juich, wuif met mijn hand,
Dat zij mijn vreugde moesten zien en hooren:
Het leger vlucht! het leger vlucht! Wij zijn
Gered! gered! gered!
Het volk (mee-gesleept).
Het heir moet vluchten!
Wij zijn gered! wij zijn gered!
Nathanaël.
Op mijn
Gejuich roept ieder rad dooreen..... zij duchten,
Dat ik mij mooglijk heb vergist..... Maar daar
Naakt Judith onze stad..... wij zien haar komen,
Zoo zwak, zoo afgemat, zoo bleek, zoo zwaar
Op Mirza's armen leunend, dat wij schromen,
Haar iets te vragen..... zwijgend wachten wij.....
Maar met een sterke, heldre stem roept luide
Mirza, trotsch-triomfantlijk: ‘Heil ons! Hij,
God, onze Heer, wiens raadsbesluiten duiden
Zijn almacht aan, heeft ons door háar bevrijd:
Het hoofd des heirs ligt in zijn tent verslagen!’
Het volk.
Wij zijn verlost! uit, úit heeft onze strijd!
| |
[pagina 63]
| |
Wij zijn gered! Uit heeft ons smartlijk klagen!
Wij zijn gered! gered!
Nathanaël.
Zoo dank het háar,
Judith, de wondre vrouw, die, door de ontferming
Van onzen Heer, een daad volvoerde, waar
Een mán voor deinzen zou!
Het volk.
In God's bescherming
Zijn wij gerust! Hij bleef ons trouw terzij!
Want toen de nood het hóogste was gestegen,
Was onze trooster ook het meest nabij!
Heil! heil ons! heil!
Nathanaël.
‘God gaf ons mild Zijn zegen!
Hij richtte Judith's hand, Hij gaf haar kracht!’
Zoo zeide Mirza, en, bij hare woorden,
Ontvlood een dank-kreet onze borst. Ik zag 't,
Hoe Mirza uit haar mand een zwaard nam, hoorde
Haar zeggen: ‘Dit is Holofernes' zwaard,
Hiermee doorstak hem Judith.....’ Toen zag 'k zijgen,
Als een rampzaalge, Judith plots ter aard.
Wij traden angstig tot haar..... zij bleef zwijgen,
Als een ontzielde, was-bleek, lag zij daar.
Wij steunden haar, verkoelden haar de slapen,
En Mirza riep haar, boog zich over haar.,...
En borg bevreesd het zwaar-bebloede wapen.
Toen sloeg zij 't oog weer op..... maar als een schim,
| |
[pagina 64]
| |
Die weder-keert op aard, zoo donker brandde
Haar blik ons toe..... Zij zweeg..... Toen Joachim,
De hoogepriester, kwam en zijne handen
Zacht-zeegnend uitstrekte op haar hoofd, verborg
Zij haar gezicht, de vingren saam-gevouwen
Om 't doodsbleek voorhoofd, als verplet door zorg.
Nog hoorde ik, hoe Ozias aan de vrouwen
De vlucht des legers zei, hoe Mirza riep:
‘Zij weten 't reeds, dat zij hun heirhoofd missen!’
Maar langer wachtte ik niet - wild-haastig, liep
'k Luid-juichend, dat de dichte duisternisse,
Die ons gedrukt hield, was verklaard tot licht!
Op, volk! thans op! Wij zullen Judith halen
Met eer en praal weer in ons midden! Dicht
Omstuwen haar tamboeren en cymbalen,
Weerklinkend luid! Vlecht kransen saam, en plukt
Palm- en olijven-twijgen! Spoed! Zij komen
Weldra naar hier!
Het volk.
Eer! eer! wie 't is gelukt
Te redden ons! Eer! eer! wie heeft ontnomen
Ons alle ellende!
Nathanaël.
Gaat! en haalt haar in
Met lof en dank!
Het volk (verspreidt zich door de straten.)
O, laat ons juichen! juichen!
Wat onze smart was, werd ons grootst gewin!
Laat ons luid-uit van 's Heeren macht getuigen!
| |
[pagina 65]
| |
Nathanaël.
O, Judith! Heilige en heldin! Ik zag,
Ik zag het, hoe gij leedt..... was voor uw zachte
Hart deze daad te zwaar te dragen? Mag
Uw volk, dat ú zijn heerlijkst heil moet achten,
Die bitterheid u niet verzoeten? Vrouw!
Gij zijt zoo sterk, - ween niet, na het volbrengen
Van wat zóozeer tot eer u strekt! Berouw
Moet gij niet kennen!..... O, laat niet verengen
Uw ruime ziel door noodelooze smart!
Zie van ons aangezicht de blijdschap stralen!
Hoor, hoe die blijdschap los-breekt uit ons hart!
Wees blijde! Dank den Heer! Laat niet verdwalen
Uw geest in doelloos denken! Wij zijn vrij!
Vrij zijn wij door úw hand! Laat dées gedachte,
Dees enkele, u beheerschen! Mijmerij,
Gepeins zij verre, en verre ook leed en klachten!
Verheug u, Judith, in de vreugde uws volks!
Door ú zijn wij verlost! Uit heeft ons klagen!
Laat niet, venijnig, met de scherpte eens dolks,
Noodloos berouw uw zuivre ziel door-knagen!
Gij zijt ons aller heil! ons aller troost!
Wees gij geheiligd, vrouw, door al de jaren
Uws lots en tot in eeuwigheid!
(Het volk komt langzaam-aan weer te zamen met palm- en olijftakken en manden met bloemen; sommigen versieren Judith's huis.)
Een vrouw.
Hoe bloost
En blinkt mijn mand, van wat ik kon vergaêren!
Vol-rijp gebloemt, als bekers vol van geur!
| |
[pagina 66]
| |
Granaten, rozen, lelies..... die 'k zal strooien,
Totdat de weg uitstraalt éen felle kleur!
Heil, Judith! heil!
Tweede vrouw.
Heil, Judith! Wij vermooien
Uw pad met groen, van palm en van olijf!
Wij juichen blijde, en vieren u met bloemen,
En slingren takken om uw woon-verblijf,
Om u voor uwen noblen moed te roemen!
Heil, Judith! heil!
Het volk.
Hoor! hoor! daar naakt haar stoet!
Hoor die muziek! Hoor 't melodieuse zingen!
Nathanaël.
Brengt haar een heuschen, eerbiedsvollen groet,
Dat onze dank diep, warm, haar hart doordringe,
En zij gevoel', hoe prachtig-kloek zij deed!
Het volk.
Zij nadert! nadert! nadert! O, bevrijdster,
Wij zeegnen u! Van ons ondraaglijk leed
Hebt ge ons genade-rijk verlost! Verblijdster!
Wij zeegnen u! wij zeegnen u! Verzell'
Ons aller dank u, gansch uw volgend leven!
Een stem.
O, zie! De Raad der kindren Israël
Gaat haar vooruit..... Ozias houdt geheven
| |
[pagina 67]
| |
Het zwaard! het zwaard! o, Holofernes' zwaard!
Tweede stem.
Zie! Chabzim, Charmin, Joachim, zij schrijden,
Zoo plechtig-langzaam en zoo stil, als waar 't
De Vreugde-dag der Wet.....
Nathanaël.
Hosannah's wijde
Men Judith thans! Komt, roept!
Het volk.
Hosannah! heil!
Heil u, o, vrouw! Wij zeegnen u! Wij zinken
Diep u te voet! Gij hadt uw leven veil,
En reddet ons! Hoor onzen lof weerklinken!
(De stoet van Judith komt op het plein; de muziek zwijgt. De menigte omringt Judith, die bleek en sprakeloos voor zich uitstaart, brengt haar kransen en groene takken en bloemen.)
Judith's geleiders.
Een eeuwige verhooging zal dees daad
U zijn, o, Judith! Vader, onze Vader,
Zoo groot, zoo goed en zoo genadig, laat
Het leed haar immer verre blijven! Gader
Haar vreugd op vreugd! Zij is van ons geslacht
De roem, de heerlijkheid! O, geef haar goedren,
Geef haar geluk en rijkdom! Laat Uw macht
Haar heiligen te midden harer broedren!
| |
[pagina 68]
| |
Het volk.
Het zij alzoo!
Nathanaël.
Dit zij voor nú en steeds!
Godzaalge vrouw! Des Heeren uitverkoren,
Meest begenadigd kind! De dwang des leeds
Omstorme u nimmer! O, worde ú beschoren
Het gelukzaligst lot!
Chabzim.
Uw roem zal gaan
Van mond tot mond, van kindren tot kindskindren!
Geheiligd gij, die dit feit dorst bestaan!
Charmin.
O, Heere, zegen haar! Laat niets haar hindren!
Haar zielevrede zij volmaakt!
Nathanaël (tot Judith).
Waarom
Staart gij zoo star! Hebt gij dan niet geluisterd?
Waarom olijft gij, bij ons gejubel, stom,
En is uw oog, tháns nog, zoo droef verduisterd?
Kom, jubel! juich! Wees blij! Wees vroolijk! Lach!
Wat deert u, Judith, dat gij niet kunt deelen
In onze goddelijke blijdschap?
Mirza.
Ach!
Zij is zoo zwaar vermoeid! En dat zoovelen
| |
[pagina 69]
| |
Hier, haar omringend, tot haar spreken, doet
Haar matheid nog verergren.....
Ozias.
Zegepralend
Zijn tal van mannen, in een langen stoet,
Naar 't kamp getrokken; rijken buit behalend
Aan drank en voedsel, zijn zij daar aan 't werk.....
O, gij heldin, die ons des doods bevrijdde,
Hoe kunnen we ooit genoeg u danken! Sterk,
O, wonderlijk in kracht zijt gij! O, wijde
De dank, dien wij gevoelen, gansch uw lot!
Gij, vrouw, gij zijt niet banglijk weg-geweken,
Maar bracht ten uitvoer, met de hulp van God,
Uw prachtig plan! Zie, zie dit eereteeken!
Zie, Holofernes' zwaard, - zijn eigen zwaard
Heeft ons verlost! zóo deed hem God onttroonen!
Worde in den tempel het voor ons bewaard,
Om nog ons nageslacht uw moed te toonen!
Judith (plotseling opmerkzaam, hartstochtelijk).
Zijn zwaard? Neen! Geef het mij! Het is van mij!
Geen andre hand zal ooit het meer beroeren,
Dan mijn, mijn hand alleen!
Ozias (verwonderd, terwijl hij haar het zwaard geeft).
Wenscht gij 't? Het zij!
Het is uw eigendom!
Een vrouw.
Laat ons omsnoeren
| |
[pagina 70]
| |
Dat zwaard met roode rozen! Judith, zie:
Dees donzig-volle, warm- en diep-getinte,
Of goudig-gele..... of slingers witte, die
Langs 't lemmer liggen, licht als zilvren linten!
Kies, Judith, kies! Zij zijn voor u, voor ú!
Judith (wild).
O, zwijg toch! zwijg toch! zwijg toch! Wreeden! Wreeden!
Acht gij mijn jammer niet?! Zijt gij zóo ruw,
Dat gij mijn smart niet ziet! O, geef mij vrede!
O, geef mij rust, mijn God! Waar berg ik mij,
Dat niemand, niemand meer, mij, arme, nadert.....
Verlos mij, Heer! Verlos mij! Maak mij vrij!
Nathanaël.
Zijn wij niet te uwer eere hier vergaderd?
Vrouw, vrouw, wat spreekt gij vreemd! Wilt ge onzen dank
Niet uit ons oog, niet van ons woord zien stralen?
Judith.
O, spaart mij! spaart mij! zwijgt! Mijn hoofd is krank,
Mijn bloed is vuur, mijn arme zinnen dwalen.
Laat mij alleen..... alleen..... alleen.....
Ozias.
O, vrouw,
Aan wie we ons heil verschuldigd zijn, hoe breken
De tranen stormend u uit de oogen! Nauw
Is 't dat ge u staande houdt! Wilt gij niet spreken,
Wilt ge ons niet zeggen, wat u kwelt?
| |
[pagina 71]
| |
Judith (hartstochtelijk).
O, moet,
Moet ik ook dát! Zijt gij nóg niet tevreden,
Dat ik dit zwaard, nog vloeiend van zijn bloed,
Zijn nobel bloed, u heb gebracht..... Zijn leden
Zijn in den dood verstijfd, zijn fiere mond,
Zijn dierbaar oog ontsluit zich nimmer weder, -
Is dit nóg niet genoeg!
Chabzim.
O, wat verkondt
Gij ons voor taal! Houd op! Houd op!
Ozias.
Verneder
U niet zoo schriklijk, vrouw!
Nathanaël.
Niet verder!
Charmin.
Zwijg!
Met elk nieuw woord begaat ge een nieuwe zonde,
Zoo gij 't niet angstig wikt en weegt.....
Judith.
Bedreig
Mij met de felste pijn..... werp voor de honden
Mijn levend lijf...... o, folter, folter mij!
Charmin.
Heer, sla ons gâ!
| |
[pagina 72]
| |
Het volk.
Wat deed zoo plots verkeeren
Haar vreugd in smart! O, Heere, sta ons bij!
Welk leed kan haar zóo bitter-droevig deren!
Mirza.
Kom, Judith, kom, ik breng u naar uw huis,
Daar kunt gij rusten..... laat mij u geleiden.....
Judith (buiten zichzelve, rukt zich los).
Hoort allen dan, hoe ik mijzelf verguis!
Ik háat mijzelf! Gij zaagt het, hoe ik schreide,
Hoe Judith schreide..... maar vergeefs! Gij zaagt
Mijn zware smart, en sloegt mij wonde op wonde.....
En eindlijk, eindlijk, hebt gij 't bruut gewaagd,
Te noemen, wat ik van hem zeide: zónde!
Ja, zónde déed ik, - maar niet door mijn wóord:
Mijn zonde deden dees vervlóekte handen, -
Zie, met dit zwaard.... Dit zwaard bedreef den moord,
Den móord..... tot mijn ónoverleefbre schande....
Looft gij mij nog? Looft gij een moordnares?
Veracht mij... dóodt mij... doodt mij... doodt mij...
Chabzim.
Bangen
Doet mij uw aanschijn!
Nathanaël.
Vlijm-scherp, als een mes,
Dringt ieder woord mij in de ziel.....
| |
[pagina 73]
| |
Charmin.
Verlangen
Moet ik, dat gij zult zwijgen, vrouw!
Ozias.
O, vrouw,
Zijt gij krankzinnig door uw daad geworden!
Waar is uw geest-kracht! Smaalt gij dús uw trouw!
Kom! wil u weer met nieuwen moed omgorden!
Het volk.
Zij ijlt! Zij is niet wel bij zinnen! Krank,
Krank is zij, krank!
Mirza.
Kom, Judith, met mij mede......
Het volk.
En hoor haar stem, zoo dof, zoo vreemd van klank!
Judith (eerst zacht, dan al heftiger en heftiger).
Gij weet niet, wéet niet, wat ik heb geleden,
Hoe mijn gelofte, aldóor maar, uur na uur,
Wijl 'k voelde, dat ik haar niet kón vervullen,
Mijn ziel verschroeide, als door invretend vuur.....
O, strijd! o, strijd, dien 'k niemand kon onthullen,
Waarin mijn ziel, in de' allerhoogsten nood,
Neer-zonk, en bad.... bad om een schielijk sterven....
Vergeefs! vergeefs! God hoorde niet! De dood
Ontwrong mij niet aan 't schrijnend-scherpe kerven
| |
[pagina 74]
| |
Van 's wanhoops pijnen.... O, hoe 'k smeekte en bad, -
God hoorde niet.... Hij heeft mij gansch verlaten!
Charmin.
Wie kende ooit iemand, die zich dús vermat!
Zwijg! zwijg! Gij lastert God, den Heer!
Chabzin.
O, laten
Wij niet meer luistren! Laat ons gaan!
Het volk.
Wij gaan!
Judith.
Ja, gaat, o, volk! Straks worden aangedragen
De schatten uit zijn tent..... Met buit belaên,
Keert de uitgetrokken stoet..... En ginds, verslagen,
Ligt Holofernes, eenzaam en bebloed.....
Verlustig u daarin! Gij woudt mij eeren,
Gij woudt mij zeegnen voor mijn daad van moed,
Wat doet u dan zoo plots u vàn mij keeren!
Ik déed het immers, wat gij van mij woudt!
Wat wilt gij méer! o, volk, aan wie 'k mijn leven,
Mijn liefde heb geöfferd.....
Ozias.
Zwijg! Gij zoudt
U zelf vergeten, vrouw!
Nathanaël.
Gij doet mij beven!
| |
[pagina 75]
| |
Dit was het dus! O, welke ontsteltenis
Verwekt dat woord... Gij had hem lief, gij, arme!
Judith.
Wie, wie beklaagt mij, nu ik alles mis!
Wie lijdt mijn lijden mee, wie heeft erbarmen!
O, hoe ik heb geworsteld, dag aan dag,
Hoe ik geweifeld heb, en wilde vluchten.....
Ik wist het, wist het: 'k had hem lief..... en 'k zag,
Hoe ook zijn liefde wies en wies..... 'k Verzuchtte
Mijn dagen in verterend mijmren..... Wat,
Wát was mij 't heilig-rein geheim der liefde?.....
De snerpend-felste ellende..... o, hóe ik bad, -
Vergeefs, vergeefs! de smart, die mij doorgriefde,
Werd niet, werd nooit gelenigd..... En vannacht.....
Toen kwam het on-ontkoombre..... 't Was de laatste,
De laatste van mijn dagen..... Ach, mijn kracht
Was gansch verdwenen..... Toen zijn oog weerkaatste
Zich in het mijne, wist ik, voelde ik, dat
Ik nooit de daad zou doen.... Ik wachtte.... wachtte....
Inwendig kermde ik om ontferming, bad,
Dat 'k mocht vergaan, en aan zijn voet versmachten.....
Hij had mij lief..... hij had mij lief..... hij deed
Mij al de grootheid van zijn liefde voelen.....
En in dat uur, waarin ik beefde en streed,
En sterven wou, vervloekte ik mijn bedoelen!...
En toch..... en toch..... tóch heb ik hem gedood.....
Mijn oog werd niet verblind, mijn handen deden
Het schandbre werk..... Aanzie dit zwaard, rood, rood
Van 't dierbaar bloed..... O, volk, dat hebt geleden,
Zooals gij waant, gij, die uw kindren zaagt
Weg-sterven van gebrek, - wier vrouwen kwijnden, -
O, gij zijt zálig!..... Wordt úw ziel door-knaagd
| |
[pagina 76]
| |
Door heete, bittre, woeste wroeging!?..... Schrijnde
De vlijm der zónde door u heen?..... Hebt gij,
Wat u het allerdierbaarst was, verslagen?.....
Volk! Volk! Hier staat uw offer! Zie op mij,
Thans weet gij, wéet gij, wat ik heb verdragen!
O, Holofernes! Holofernes! Ik,
Ik had u lief..... ik had u lief..... O, klinke
Van mijne lippen, in mijn laatsten snik,
Uw naam..... úw naam..... O, laat me in 't niet verzinken!
Kom, o, mijn zwaard, nog vochtig van zijn bloed,
Kom mij verlossing, kom mij redding brengen!
Als 't léven dan ons beiden scheiden doet,
Zoo zal de dóod ons beider bloed vermengen......
(Zij stoot zich, snel, Holofernes' zwaard door het hart.)
EINDE.
|
|