Zijden en keerzijden. Deel 16. In 's Heiligen Bureaucratius' rijk
(1920)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
Achtste hoofdstuk.I.Het was Robert van Claermont diepe, heilige ernst, om zijn grootsche taak aan het Departement, zoo goed mogelijk te vervullen. In de eerste plaats wilde hij zich bezig houden met de kwestie der salaris-regeling, die, zooals hij wist, onder de ambtenaren een belangrijk vraagpunt uitmaakte. De thans geldende regeling dateerde feitelijk van 1874; het aanvangssalaris der klerken was iets verhoogd, en ook zijn eigen tractement van Secretaris-generaal, maar overigens was vrijwel het minimum en het maximum der salarissen onveranderd gebleven, al was dan nu ook de opklimming in rang der ambtenaren bepaald, en hadden zij nu dus wat meer vastheid in het bedrag, waarop zij rekenen konden. Maar een verbetering, die afdoende was, en ieder bevredigen zou, kon slechts worden bereikt door een systeem van salaris-bepaling, waarin tegelijk begrepen was het principe van éénheid èn tegelijk het in acht nemen der verschillen, waarbij den aard en de belangrijkheid van het ver- | |
[pagina 61]
| |
richte werk mede in beschouwing genomen werd. Het allerbeste leek het hem, als er een indeeling in klassen zou worden gemaakt, waar dan vanzelf de meer of minder bekwame ambtenaar in zou kunnen worden gerubriceerd. Zooals het nu was aan zijn Departement werd de salaris-regeling door de betrokken hoofden der verschillende diensttakken bijna zelfstandig naar hun eigen inzicht vastgesteld; (van welke omstandigheid door van Echteld Winander ruimschoots misbruik was gemaakt) en er werd zoo goed als geen rekening gehouden met de wenschen der ambtenaren, er werd geen onderling overleg gepleegd, en er werd nooit onderzoek naar hun levensstandaard gedaan. Er bestonden verschillen in salarieering, maar deze rustten op geen enkelen goeden grond, en zoo ondervond menig ambtenaar nadeel, die recht op voordeel zou hebben gehad. Aan zijn Departement bestonden bijvoorbeeld de volgende misstanden. Soms bleef een commies noodeloos lang op zijn maximum-salaris bepaald, omdat de formatie van den dienst zijn bevordering nog niet toeliet; dan weer had de bevordering van een lager ambtenaar op onbillijk snelle wijze plaats, wanneer van Echteld Winander het wenschelijk vond den jongeman te pousseeren. Nu eens, - als het voor van Echteld te pas kwam, werden de dienstjaren door iemand als tijdelijken klerk volbracht, wèl meegeteld, dan weer niet. In de salaris-regeling was natuurlijk het belangrijkste element: de hoe-grootheid van het toe te kennen bedrag. Het aanvangssalaris behoorde vol- | |
[pagina 62]
| |
doende te wezen, om in de behoefte van den enkeling te kunnen voorzien, terwijl dan gaandeweg in aanmerking moest worden genomen, dat er een gezin gevormd kon zijn, waarvan de uitbreiding telkens hoogere onkosten met zich medebracht, aan onderwijs, enzoovoort, enzoovoort. De betrokken overheden hielden tot dusverre weinig rekening met de levensomstandigheden hunner ambtenaren. En dit was toch noodzakelijk in een goed-geordende maatschappij. Het gezin is noodig om den Staat te vormen; aan den anderen kant moest dus de Staat aan het gezin zijn levenskans verzekeren. In het algemeen berustte het bepalen der traktementen niet op vaste gegevens; noodig zou het zijn een budget-statistiek op te maken der ambtenaarsgezinnen, en dan vooral moest er rekening worden gehouden met den steeds stijgenden levensstandaard. Wanneer hij er eens over sprak, werd hem soms geantwoord, dat onmogelijk kon worden vastgesteld welke vergoeding er noodig was voor de behoeften van den ambtenaar, omdat die behoeften individueel voor elken ambtenaar waarschijnlijk anders waren. Toch kon men bijvoorbeeld wel een vaste huurwaarde aannemen voor een woning waarin een ambtenaar overeenkomstig zijn rang verblijf behoorde te houden, met de belasting, met een normaal bedrag voor kleeding, voedsel, onderwijs en meer dergelijke dingen. Deskundigen in deze behoorden een normaal-budget vast te stellen. Meermalen was door de ambtenaren betoogd, dat | |
[pagina 63]
| |
de oogenblikkelijk geldende salarissen onvoldoende waren, en er waren dan ook vele ambtenaren verplicht ‘er iets bij te verdienen’; de een gaf lessen 's avonds; de ander hield voor een firma de boeken bij; in een ander gezin moesten de volwassen kinderen voor meerdere inkomsten zorgen; en weer anderen moesten hun vrouw laten mee-verdienen door handwerken maken of lessen geven. In de vrije bedrijven zagen de betrokken personen hun loonen steeds omhoog gaan, omdat ook de prijzen van alle levensbehoeften steeds stijgende waren. Natuurlijk stond daar wèl tegenover, dat de rijksambtenaren in vaste betrekkingen waren, waaraan bovendien pensioen was verbonden, en dat werkeloosheid hen dus nooit bedreigde. Maar dit mocht toch nooit als argument worden gebruikt, om den ambtenaar te laag te betalen. Immers dan zou de ‘vastheid’ van de betrekking worden beschouwd als een integreerend deel van het salaris, wat een even absurde als onrechtvaardige opvatting zou zijn. En er was zelfs geen schijn van recht in het laten compenseeren van de vastheid der positie met het ontoereikend tractement. De ambtenaar leverde het werk, dat van hem werd gevraagd, en dit voortdurend. De Staat had den ambtenaar immers noodig en mocht niet van het onjuiste principe uitgaan, dat de ambtenaar zijn willoos werktuig was, waarover hij te allen tijde kon beschikken. Onredelijk waren al deze motieven, en hij zag het duidelijk in. | |
[pagina 64]
| |
De toepassing van het systeem om woning-, kinder- of duurte-bijslag te geven, kon op den duur toch ook niet gehandhaafd worden. Al deze dingen waren maar ‘lapmiddelen’, en brachten geen blijvende verbetering aan. - Hij was thuis, zooals bijna altijd 's avonds, en werkte in zijn ruime studeerkamer aan de comfortabele groote schrijftafel, waarop een bizondere orde heerschte. Wanneer hij hier zoo zat, geheel in zijn arbeid verdiept, dacht hij er zelden aan, hoe binnenkort zijn heele leven, door zijn huwelijk veranderen zou. Hij zou zich dan moeten wijden aan zijn vrouw, en veel van zijn rustige uren opofferen aan het wereldsche leven. Hij vond dat goed; een man in een positie, als waarin hij was geplaatst, vervulde zijn levensplicht slechts ten halve, wanneer hij zich afsloot van de wereld en een ‘studeer-kamer-leven’ leidde. Het werd tijd, dat daarin verandering kwam... Marianne had zich tevreden betoond over zijn huis. Het was niet overgroot, maar had de patricische deftigheid van een oude degelijke woning, die ruim-gebouwd is, met breede, gemakkelijke trappen, en wijde gangen en portalen; de kamers niet vele, maar hoog en groot, met ingebouwde spiegels en fraai marmeren schoorsteenmantels, met vleugeldeuren, die gouden lijntjes hadden in het schilderwerk, en met mooi-bewerkte plafonds. De inrichting was sober, met zware, magnifieke oude meubelen en kostbare tapijten en damasten gordijnen, maar de vertrekken hadden... alleen maar statie, geen gratie... omdat in huis de | |
[pagina 65]
| |
vrouwelijke hand ontbrak. De lage rez de chaussée bevatte de eetkamer, de spreekkamer, de knechtskamer, de keuken; daarboven waren twee zeer groote ontvangsalons, met antichambre en toilet-kamer, en op de tweede etage een studeerkamer, een slaapkamer, een badkamer, en nog een ruim vertrek, dat Marianne's boudoir worden kon. Marianne was zeer tevreden, toen zij het huis met haar moeder en Thess had bezocht. De kleine Thess sprak onomwonden haar meening uit, en zei: - 't Is mooi, maar niet gezellig, hier, Robert, en zij had met haar fijne schalkschheid gezegd: - Alleen maar statie, geen gratie! Lief kind, bekoorlijk kind... Zij was thans op kostschool te Bazel; en hij merkte gelukkig, dat hij, als hij haar niet zag, weinig aan haar dacht, omdat hij dan niet geprikkeld werd door de vreemde charme van het raadsel, dat haar omgaf. Over slechts enkele weken trouwde hij. Alle toebereidselen werden reeds voor het huwelijk getroffen, maar... in den tijd van hun engagement was hij Marianne niet nader gekomen. Het gevoel, dat hij voor haar had, van door haar afgestooten te worden en aangetrokken tegelijk, was hetzelfde gebleven. Eigenaardig. Maar nog eigenaardiger was het, dat dit hem betrekkelijk zoo weinig schelen kon... en dat hij de gedachte daaraan aldoor van zich afschoof, met een gemakkelijk: later... later komt alles terecht. Een goed ding was het in elk geval, dat hun | |
[pagina 66]
| |
engagement hen niet had verwijderd van elkaar door de intiemere kennismaking, al had het hen dan ook niet nauwer verbonden. Hij vermoedde dat zijn huwelijk juist zoo wezen zou, als hij het zich had voorgesteld en gewenscht: zijn eigenlijk leven zou er niet veel door veranderen; zij zou zich niet te veel mengen in de omstandigheden, die hèm speciaal betroffen, en er toch een ‘gepaste’ belangstelling in betoonen; zijn comfort zou zich vergrooten, en hij zou de juiste plaats in de wereld gaan innemen, zooals hij dat altijd had verlangd. Hij was nu bezig aan een ontwerp van voorstellen ter verbetering van den ambtenaarstoestand. Hij wilde met dit stuk gereed zijn vóór zijn huwelijk, om het met toelichtingen en commentaren aan den Minister te kunnen voorleggen. Hij verdeelde het in verschillende afdeelingen, als daar waren: een voorstel tot indeeling in klassen, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken, dat ambtenaren, die aan het toelatingsexamen voor een hoogere klasse hadden voldaan, maar nog niet promotie maken konden, omdat er nog geen vacature was, toch het hoogere salaris aan die klasse verbonden, reeds zouden genieten. een voorstel betreffende betaling van tijdelijke werkzaamheden. een voorstel: aanstelling op proef. een voorstel: periodieke opklimming, en nog verschillende andere voorstellen, den werktijd, de verloven, de plaatsvervanging, en al dergelijke aangelegenheden betreffende. Zijn bediende had hem zijn thee gebracht, en | |
[pagina 67]
| |
hij zette zich in een diepen leeren clubfauteuil bij den haard, om de couranten te lezen. Hij las bedaard, zooals zijn gewoonte was, en zag alle berichten door, totdat opeens zijn oogen verwijdden en zijn adem stokte, want hij zag, onder het gemengde nieuws: In de gemeente Holtrop heeft zich een treurige geschiedenis afgespeeld. De oudste dochter van den burgemeester is Dinsdagnacht bewusteloos gevonden in het bij het landgoed behoorende park. De belangstelling met de door de bevolking zeer beminde familie is algemeen. Wat?... wat was dat? Marianne bewusteloos gevonden in het park... en niemand had hem getelegrafeerd, of zelfs maar geschreven? Wat... wat beteekende dat!? Hij las opnieuw: In de gemeente Holtrop heeft zich een treurige geschiedenis afgespeeld. De oudste dochter van den burgemeester is Dinsdagnacht bewusteloos gevonden in het bij het landgoed behoorende park. De belangstelling met de door de bevolking zeer beminde familie is algemeen. Het blad zonk hem uit de hand. Hij staarde voor zich uit in verslagen stupefactie. Was dit waar... of een leugen-bericht? En waarom had niemand hem verwittigd, niemand de moeite waard geacht hem mede te deelen dat... dat Marianne... Wat was er met Marianne gebeurd? De raadselachtigheid van het geval kwelde hem onduldbaar. Wanneer Marianne in het park door een ongesteldheid was overvallen, was dit toch niet | |
[pagina 68]
| |
van zóóveel beteekenis, dat het in de courant moest worden gezet. Maar dit bericht scheen te zinspelen op een ergere gebeurtenis... Hij sprong op. Dit was niet te dragen. Ellendig, dat zijn oom niet intercommunaal was aangesloten... Wat moest hij! wat moest hij! Onrustig liep hij zijn kamer rond, en zette zich dan weer neer, om ernstig na te denken. Er was iets met Marianne voorgevallen, dat men hèm niet wilde... of durfde... vertellen. Maar men had er hem toch niet aan mogen riskeeren, dat hij het las in de courant... En iedereen zou het lezen vanavond, zooals hij. En men zou hem vragen: - Wat is er toch gebeurd? En hij wist het niet! hij wist het niet eens... Welk gevoel bij hem overheerschte, hij besefte het niet. Het was een uiterste geprikkeldheid, en veeleer een toorn, dan... een angst om Marianne. Het feit, dat dit bericht in de courant was gekomen, hinderde hem onuitsprekelijk. Hij hield zich voor, dat het heel natuurlijk was... een kleine gemeente... de dochter van den burgemeester... maar toch, maar toch... neen, deze gebeurtenis zou een ver-dragenden invloed hebben op zijn geheele verdere leven, hij voelde het met ontzettende duidelijkheid. Wat hem thans bezielde was geen smart... maar een heftige wrevel, een booze onwil, een woede, die een ander man iets had doen aangrijpen, om het met kracht te vernielen. En dan nog bovendien het ongehoorde, het | |
[pagina 69]
| |
smadelijke, dat niemand hem had verwittigd. Dinsdagavond... het was nu Donderdag. Was men niet verplicht geweest hem onmiddellijk te telegrafeeren, of per expresse te schrijven? Moest hij... haar aanstaande echtgenoot, maar hier in onwetendheid gelaten worden? Schande was het, onvergeeflijke schande... Hij greep met driftige handen naar een spoorboekje. Kon hij vanavond nog weg? Neen, zag hij. En al ging hij morgen met den eersten trein, dan nog zou hij eerst laat in den morgen aankomen. Nog zooveel uren in spanning? dat nooit. Hij telefoneerde zijn chauffeur. En overlegde met dezen, of hij den tocht per auto aan zou durven. Nu dadelijk. Vannacht. Natuurlijk, zei de chauffeur. Hij zou de wegenkaart van Nederland direct gaan nakijken, en dan mijnheer opbellen, om te zeggen hoeveel uur de rit duren zou. Hij zou dan onmiddellijk alles in gereedheid gaan brengen. De chauffeur verliet de kamer, en Robert, na zijn huisknecht te hebben opgedragen zijn suit case te pakken, ordende zijn zaken; telefoneerde het bericht van de ongesteldheid van zijn meisje aan den oudsten administrateur van zijn Departement, belde ook een paar afdeelingschefe op, en gaf dezen orders over in behandeling zijnde spoedzaken, er bijvoegende, dat hij zoodra mogelijk terug zou zijn. Hij bergde zijn papieren; stak de courant met het bericht bij zich, en maakte zich gereed voor de reis. | |
[pagina 70]
| |
II.Een uur later aanvaardde hij den nachtelijken tocht. De gemakkelijke, veerende wagen voerde hem met ijlende snelheid zijn doel tegemoet. In zijn zitplaats gedoken, achterover-geleund, zonder iets te zien, voor zich uitstarende in het donker, had Robert ruimschoots den tijd zijn eigen gewaarwordingen te overdenken. Het was of hij droomde. Was dit de werkelijkheid? Het geruischlooze, zoevende snellen door den duisteren nacht, naar Marianne... Marianne, die... bewusteloos was gevonden... Het bericht uit de courant herhaalde zich en herhaalde zich in zijn rusteloos hoofd. Hoe gaarne hij er ook een oogenblik van bevrijd zou zijn, het taquineerde hem met eentonige regelmaat: In de gemeente Holtrop heeft zich een treurige geschiedenis afgespeeld. De oudste dochter van den burgemeester is Dinsdagnacht bewusteloos gevonden in het bij het landgoed behoorende park. De belangstelling met de, door de bevolking zeer beminde familie is algemeen. Dit miserabele bericht gaf veel te weinig, én... veel te veel. Het was de geraffineerde woordenkeus, die hem zoo plaagde. ‘Geschiedenis’. Als er had gestaan: een treurig voorval heeft plaats gehad, zou er niet zooveel ruimte over zijn om gevolgtrekkingen te maken. En dan nog daarop: de belangstelling is in het dorp algemeen. Er was iets gebeurd met Marianne, waarover de behoedzame journalist zich niet verder uitliet, | |
[pagina 71]
| |
maar zijn voorzichtige woorden schenen te doelen op iets... wat niet gezegd worden kon of mocht. ‘Geschiedenis’... het woord alleen deed hem reeds de tanden op elkaar klemmen van toorn. De auto snelde voort door den nacht. Een felbreede lichtbaan schoof hij voor zich uit, en in die helle witheid leken de wegen, de boomen, de huizen onwezenlijk zwart. In regelmatig deinende vaart gleed de wagen voort, met grootere snelheid dan overdag kon worden genomen. Slechts zelden behoefde de claxon zijn schel signaal te geven. Soms naderde van de andere zijde eveneens een auto, en ijlde dichterbij, met razenden spoed, als de wilde, los-geraakte kop van een gedrochtelijk monster, met oogen, verblindend van lichtend vuur, die rakelings snorde langs hem heen. Het was zoo stil... zoo stil rondom... hij zelf en zijn auto schenen lange tijden het eenige levende en bewegelijke te zijn, in de zwarte, verre, doode ondoordringbaarheid van het heelal. Zoo vreemd was deze tocht, zoo beklemmend-onheimelijk... en scheen eindeloos, eindeloos te duren... Hij voelde het, hoe hij innerlijk al opgewondener werd. Maar zonderling... het leek hem, of hij door deze ‘geschiedenis’, een persoonlijke beleediging ondervond, waarvoor men hem genoegdoening schuldig was, terwijl hij toch in de eerste plaats zou moeten denken aan Marianne, en onrust hebben over haar. Dat zou niet meer dan normaal zijn geweest. En in plaats daarvan had hij wrevel tegen alles, tegen iedereen, ja, ook tegen haar. Het mysterieuse van het geval irriteerde zijn | |
[pagina 72]
| |
zenuwen. Daar had je het weer, dacht hij, de sfeer van geheimzinnigheid, waarmee Marianne zich zoo gaarne omgaf. Zij hield ervan de menschen voor een raadsel te stellen, zij mocht zoo gaarne interessant wezen... haar hysterische ziel zocht het romantisch avontuur. Ja, scherp had hij haar, ondanks zichzelven, met deze overdenking gekarakteriseerd... en tevens het bewijs aan zichzelf gegeven... dat hij haar niet liefhad... Hij stampte ongeduldig met den voet, en balde de handen. Nu ja, dat wist hij wel. En het kwam er op het oogenblik niet op aan. Het ergste was, dat aan zijn meisje iets was overkomen, waarvan men hèm onkundig had gelaten, en waarover heel Den Haag weldra spreken zou. Hij drukte zijn oogen zoo stijf mogelijk dicht en legde zich gemakkelijk met zijn hoofd tegen het gepolsterd beschot. Hij wilde trachten iets te slapen, om niet al te geënerveerd op Claermont aan te komen. Hij voelde het bloed bonzen in zijn gespannen halsaderen; zijn adem ging snel; en het klopte zoo in zijn hoofd, waarin de gedachte rond-stormden, dat hij zelfs geen minuten-lange rust vinden kon; voortdurend moest hij zijn hoofd verleggen, hij kreeg het benauwd, een gloed steeg hem naar de wangen; en hij begreep, dat in dezen ellendigen nacht de slaap voor hem uitgesloten was. Hij knipte het electrische licht op, en haalde een boek uit zijn zak. Maar bij het eerste omslaan eener bladzijde, bemerkte hij, dat van de geheele pagina niets van den inhoud tot hem was doorgedrongen. Hij klepte het boek dicht met een zucht. | |
[pagina 73]
| |
Hij liet een portier-raampje neer, en staarde naar buiten. Een koude wind omspeelde zijn brandende slapen, en een oogenblik gaf de frissche koelte hem eenige verlichting. Toen kreeg hij het koud, al te koud; hij huiverde en trok snel het glas weer op. Hij wierp zich terug in zijn hoek. Hij voelde opeens een snakkende behoefte naar de rust van den slaap. En zonder dat hij er eenige moeite voor deed, dommelde hij eenige oogenblikken in sluimer weg. Hij ontwaakte met een krampenden schok, die zijn geheele lichaam doorschoot. En het scheen wel, of de korte rust hem nog nerveuser gemaakt had. Wanneer hij had kunnen loopen, zijn lichaam afmatten door krachtige inspanning, dan geloofde hij, zou deze nacht hem niet zoo onlijdelijk zijn. Maar het gevangen zitten in de kleine, besloten ruimte, wond hem op, en hij voelde zijn onmacht als een agaçante, onontkoombare kwelling. Als hij zelf had gechauffeerd... ook dat zou beter zijn geweest. Hij greep reeds de spreekbuis naar den chauffeur, maar liet deze dadelijk weer los. Neen. Hij was immers volstrekt niet geestelijk kalm en beraden genoeg, om de leiding aan te durven. Te meer, waar hij wèl een motor besturen kon, en ook wel zijn eigen wagen gechauffeerd had, maar nooit in den nacht, en op onbekend terrein. Zelfs liet hij het voornemen varen, wat hij een moment had gehad, om naast den chauffeur te gaan zitten. Hij wilde niet riskeeren, dat de man uit beleefde belangstelling vragen deed, waarop hij | |
[pagina 74]
| |
niet zou willen, of misschien niet zou kunnen antwoorden. Zijn goed-geschoold personeel, dat hem trouw diende, en waarmede hij nooit last had gehad, bleef toch altijd van hem op ‘geëerbiedigden afstand’. Geen van allen zou eenige familiariteit durven wagen, en zoo was de reden van zijn plotseling vertrek en overhaaste reis, slechts de aanleiding geweest tot eenige correcte, deelnemende woorden. Maar praten nu, - zelfs al ware het over onverschillige dingen, was hem toch onmogelijk. Hij was het zich zeer goed bewust. De uren kropen voorbij. Ontelbare malen haalde hij zijn horloge uit, en keek, en verbeeldde zich, dat het stil moest hebben gestaan. Maar eindelijk, eindelijk toch begon hij aan den Oostelijken horizon een kouden rooden gloed te speuren, en begreep hij, dat aan zijn geestelijke marteling nu weldra een einde zou komen. Hij trachtte rustiger te worden, om tenminste niet zoo ontredderd zijn familie te ontmoeten. En het scheen hem te gelukken. Het ijzeren bedwang, waarin hij, gedurende zijn ambtelijke carrière zijn zenuwen en geest had vast-gehouden, hielp hem ook nu, om een uiterlijke kalmte te handhaven. In het zeer vroege morgen-uur reden zij Zwolle binnen. Hij vroeg aan den chauffeur, of deze ergens aanleggen wilde om een kop koffie te drinken, maar de chauffeur bedankte, daar de rit nu toch weldra volbracht zou zijn. Robert voelde zich rustiger worden. Hij zou | |
[pagina 75]
| |
nu tenminste over korten tijd te hooren krijgen, wat dit alles beteekende. En hij ademde diep, toen de auto het breede hek van Claermont binnen-reed. Hij deed den portier geen vragen; ook niet den huisknecht, toen deze hem de deur opende; maar verzocht aanstonds de huishoudster bij bem te zenden, een vertrouwde vrouw, die reeds vele jaren bij de familie had gediend, omdat hij wel begreep, dat zijn oom en tante nog niet bij de hand zouden zijn. De juffrouw kwam; met beleefde terughouding zeide zij tot hem, die rusteloos heen en weer liep door de kamer: - Meneer is reeds verwittigd van uw komst. Mag ik u iets brengen meneer, 'n kop thee, 'n kop koffie? - 'n Kop sterke koffie, graag. Hij keek haar aan, en opeens voelde hij, hoe volstrekt onmogelijk het was, om aan deze vrouw eenigerlei vraag te doen. - Goed, ik zal wachten, zei hij. Hij bleef weer alleen, beklemd door een vreemde gewaarwording: het intuïtief gevoel, of hij geheel vreemd was geworden aan deze omgeving, of hij in een milieu vertoefde, dat hem volkomen onbekend was, - òf dat hij nooit meer zou zien. En toch, terwijl hij nu wachtte op zijn oom, en met langzame teugen zijn koffie dronk, merkte hij, dat er een kalmte over hem kwam, als hij dien heelen nacht niet had gevoeld. Het was als een zich overgeven aan een noodlot, met gewillige gelatenheid, - omdat in zijn alleraller- | |
[pagina 76]
| |
diepste ziel dat noodlot hem onverschillig liet. En toen zijn oom binnen-kwam, trad hij hem met onbevangen kalmte tegemoet. Maar hij schrok. Hij schrok toch, ondanks zichzelf. Hoe was zijn oom veranderd. Hij herkende den krachtigen, joviaal-opgewekten man haast niet meer. Hij liep gebogen, en zijn gezicht was zwaar doorgroefd. En wat was hij grijs geworden... of was hij ook al vroeger zoo grijs geweest? Den eigenaardigen indruk kreeg hij, alsof aan zijn oom persoonlijk iets was overkomen, en deelnemend hield hij diens hand in de zijne. Doch toen hij den blik van zijn oom's oogen opmerkte, die met smartelijken ernst op hem gevestigd waren, kreeg hij een schok, alsof er iets vanbinnen in zijn geest werd open-gescheurd, en wist hij het weer, dat hij het was, hij in de eerste plaats, wien dit alles ten nauwste betrof. - Oom! riep hij, wat is hier gebeurd! Zijn oom zette zich neer, en vroeg ook hem te gaan zitten. Toen maakte hij een gebaar met de hand, berustend, tragisch. - Zij zal 't je zelf alles zeggen, zei hij. - Zij, Marianne? - Ja. Zij wil dat zoo. Zij heeft dat zoo gewild. - Maar, in godsnaam... u begrijpt toch, dat ik niet langer kan wachten, dat ik niet langer wil wachten! - Heb nog even geduld. Ik ben zoo juist bij Marianne geweest, ze zal je dadelijk ontvangen. - Maar wat zal ze me zeggen? Oom, breng me op de hoogte, vóor ik haar zie. | |
[pagina 77]
| |
- Dat kan ik niet, jongen. Ik... wij allen hebben haar moeten beloven, je niets te zullen zeggen of schrijven. Zij zelf wil je alles vertellen. Wij hebben 't haar afgeraden... wij hebben haar gezegd, dat je 't beter van anderen hooren kon, dan juist van haar zelf. Maar zij wil het zoo. Wij moesten het haar beloven. Want ze is zeer ziek geweest. Ze is nog buitengewoon zwak... - Goed, zwijgt u dan, zei Robert hard. Ik vermoedde toch al genoeg, en uw zwijgen vertelt me, wat ik nog niet durfde gelooven. - Wat weet je dan, vroeg de oude man. Van wie weet je 't, en hoe? - Zou ik 't niet weten, vroeg Robert met bijtenden spot, waar alle couranten 't bericht uitbazuinen... - Alle couranten? De oude man schudde het hoofd. Dat hadden ze niet moeten doen. 't Bericht stond hier in 't plaatselijk blad... dus dat hebben de groote bladen overgenomen? Je begrijpt 't niet, je begrijpt 't niet, hoe zoo'n zaak ruchtbaarheid krijgt... Marianne is toch hier gevonden in ons eigen park... maar ja, natuurlijk, bedienden kunnen niet zwijgen. - Oom, zei Robert. Eén ding vraag ik u: vertel me, wat al uw bedienden weten, wat 't heele dorp waarschijnlijk weet. Dàt wil ik ook weten, dat eisch ik met nadruk van u. Er is niet goed met mij gehandeld, om mij deze tijding op zóó'n onmanier te laten bereiken. Dat gaat niet aan, oom. Ik teeken daartegen ten sterkste protest aan. - Je hebt gelijk. Ik zelf had naar Den Haag | |
[pagina 78]
| |
willen komen. Marianne heeft 't niet gewild. En wij konden toch ook niet vermoeden, dat 't bericht in de nieuwsbladen zou zijn overgenomen. Marianne had ook gedacht, dat ze je gisteren al had kunnen telegrafeeren, om je hier te verzoeken. Maar haar toestand liet 't niet toe, ze viel nog van de eene flauwte in de andere... Zooals je dus weet, is ze bewusteloos in 't park gevonden. 't Was Dinsdagavond. Wij wisten niet beter, of ze was naar de familie van Beeckhoven, zooals ze dikwijls doet, om met de dochters te musiceeren. Ze gaat dan 't park door, en komt dan direct in hun tuin; we wonen immers vlak naast elkaar. Maar ze kwam niet terug. 't Werd later en later. In 't eerst waren je tante en ik natuurlijk nog volkomen rustig. Maar 't werd over twaalven... over eenen... dat was nog nooit gebeurd... en ik zeg tegen je tante: ik zal haar maar even gaan halen. En ik ga. De electrische bollen brandden nog langs de hoofdlaan. Ik zag haar bijna onmiddellijk. Ze lag betrekkelijk dicht bij huis... niet ver van de vijver. En had ik haar nu maar alleen naar huis kunnen brengen. Maar dat kon ik niet. Ik heb iemand moeten roepen, om haar met me te dragen. Die nacht hebben we de dokter laten komen. - En die heeft u gezegd! Nog eenmaal bruiste Robert's toorn onstuimig op. Maar tegenover dezen gebroken man bedaarde hij bijna onmiddellijk weer. - En al die dingen... hoe wij ook getracht hebben aan alles een natuurlijk aanschijn te geven... | |
[pagina 79]
| |
men maakt z'n gevolgtrekkingen... men wil graag 'n interessant bericht lanceeren... hoe 't zij... 't is in de courant gekomen... en men denkt nu, men vermoedt... - Men begrijpt, zei Robert. Maar verder sprak hij niet meer. En zwijgend wachtten zij, totdat Robert werd verzocht in Marianne's boudoir te komen. Alsof het een vreemde was, dien hij zag gaan, zoo liep hij naar haar kamer. Daar lag zij op den divan... zooals hij haar zoo vaak had gezien in lustelooze bevalligheid, in coquette capricieusheid, in rustig spel met haar kat, of met fijn gebaar haar sigarette rookend met den bedwelmenden amber-geur... Daar lag zij ook nu, maar zoo anders... hoe anders... Zwak en doodsbleek lag zij geleund in de kussens, in overgegeven, lichamelijke onmacht. Niets was er meer in haar van zelfbewustheid, van trots, van laatdunkendheid, van overmoed. Hij zag haar nu, zooals hij haar nog nooit had gezien... zonder pose, zonder geaffecteerdheid, zonder bestudeerde houding... hij zag haar, zooals hij haar nog nooit had gezien: in volkomen natuurlijkheid. En voor de eerste maal vond hij haar mooi. En voor de eerste maal stroomde uit zijn ziel haar toe een gevoel, als hij nooit voor haar had gekend: de menschelijke sympathie. Zij oefende nu geen zinnelijke bekoring op hem uit; en voor de eerste maal voelde hij zich in haar nabijheid als een, die open en eerlijk zal | |
[pagina 80]
| |
kunnen spreken met iemand, die hem op dezelfde wijze antwoorden zal. Zwijgend drukte hij haar beide smalle, koele handen in de zijne, en zei: - 't Is goed van je, 't is lief, dat jij me wilde ontvangen. - Ik zou, zei ze, je eerder hebben geroepen, maar ik kon niet... ik kon niet... - Ik weet 't. En ik blijf nu maar even; ik zal terug-komen, wanneer je wat beter ben. - O, neen! o, neen! zei ze, en over haar gezicht gleed en verdween een vluchtig rood, nu! nu! in 's hemelsnaam! zoodat ik eindelijk kan rusten! Dát was 't, zei ze kalmer, waardoor ik me zoo ellendig heb gevoeld: dat ik met jou niet spreken kon. Nu ben je er, nu heb ik de gelegenheid, nu zal je alles weten. Ga zitten, Robert... O, 't is zoo vreemd... ik heb zoo tegen dit onderhoud opgezien; maar nu je er ben... ik weet niet, wat 't is, maar nu durf ik, nu durf ik alles zeggen. Zij keek hem aan, met haar blik, die glanzendklaar was gebleven: - Ik weet niet, wat 't is, zei ze, maar er is iets weg uit je gezicht, de ironie, de spot... ik kan 't niet precies definieeren, maar... er is altijd iets tusschen ons geweest, wat ons gescheiden hield, en dat nu weg-gevallen is, juist nu, nu wij... Zij hield op, want zij wilde geen protest uitlokken, dat haar moeite zou kosten, om weg te praten, zij moest haar krachten sparen, voor het vreeselijke, dat moest worden gezegd. | |
[pagina 81]
| |
- Je bent m'n neef, zei ze, en je was m'n verloofde... en een plotselinge ontroering klopte hem in de keel, doordat hij haar dien verleden tijd gebruiken hoorde, - en toch... toch heb je mij nooit gekend. Jij wist 't, dat je mij niet kende. Je vond me raadselachtig... maar niet aantrekkelijk raadselachtig; neen, - aan de eene kant vond je 't niet de moeite waard 't mysterie van m'n persoonlijkheid op te lossen; aan de andere kant dacht je, dat dat raadsel niet zoo heel belangrijk was, ja, je twijfelde, of... dat geheimzinnige om me eigenlijk wel bestond, of 't geen aanstellerij was, geen houding. En je oordeelde zoo over mij, omdat je... niet van me hield. - Marianne! zei hij gesmoord. - O! zei ze, met bedwongen hartstocht, laat me eenmaal, eenmaal me uit mogen spreken. Ik ga je nu dingen zeggen, die 'n vrouw alleen maar bekent, aan degene met wie ze 't innigst verbonden is... maar die ik je zeg, juist omdat je niet van me houdt... en die ik je dáarom kan zeggen. - Marianne! riep hij weer, en greep haar hand, die hij met pijnlijke kracht knelde in de zijne. - Stil! zei ze, ik moet er ook dit nog bijvoegen: en die ik je zeggen kàn... omdat ook ik je niet liefheb. Hij liet haar hand los, en leunde terug in zijn stoel, met neergeslagen oogen. Hij was ten diepste getroffen door haar woorden, waarvan hij de waarheid voelde. O, dacht hij, er is iets ontzet- | |
[pagina 82]
| |
tends in, als de eene mensch tegenover den andere staat in onbarmhartige eerlijkheid... - Dat we niet van elkaar hielden, zei ze, met haar stem, die, hoe zwak ook van klank, van een innerlijke, suggestieve kracht was, welke doordrong tot in zijn binnenste ziel, was ons ongeluk, zoolang we verloofd waren, - nú is dat juist ons geluk. - Wat wil je zeggen... waar zinspeel je op... toch niet dat ik... dat wij... - Já, Robert, zei ze met ernst. Van dit oogenblik af zijn we niet meer verloofd. Ik geef je je woord terug, je bent vrij. - O, stil, zei ze, toen hij spreken wou, laten we geen nuttelooze woorden verspillen; als ik zoometeen heb uitgesproken, zal je toestemmen, dat 't zoo 't beste is. Wij beiden zijn onverstandig geweest, heel onverstandig door iets sámen te willen dwingen, wat niet samen te brengen is. Ja, héél onverstandig waren we... jij dacht, dat 'n verstandshuwelijk voor jou 't beste was... omdat 'n vrouw, die je niet lief had, je niet zou storen in je carrière. En ik... mijn trots was er mee gemoeid, Robert. Je mòest, je zòu mij ten huwelijk vragen... en dat je niet van me hield... dat je zelfs meer van Thérèse hield dan van mij... dat deed me 't plan opvatten, me op je te wreken, ik wou je verliefd op me maken, krankzinnig verliefd, om je dan alles te weigeren, alles... waarnaar ik zelf... Zij hield op, zij snakte naar adem; en hij, beangstigd, wilde haar het zwijgen opleggen, maar snel, | |
[pagina 83]
| |
in hartstochtelijke drift, stiet zij de woorden er uit: -... waarnaar ik zelf hunkerde en smachtte, altijd, altijd door, van jou... of van een ander... en dát is de tragiek van m'n leven. Er ging een schok door hem heen. Hij kòn het niet langer verdragen, dat zij zich voor hem openbaarde in deze vreeselijke zelfmarteling. - Zwijg, riep hij, spaar jezelf, spaar mij... ik wil niets verder hooren. Er kwam een flauw glimlachje op haar kleurloos gezicht. - Ach, Robert, zei ze. Wat ik nu doorsta, is niets in vergelijking met wat ik al hèb doorstaan. Ik voel me, als iemand, die zichzelf heeft overleefd... begrijp je dat? Laat me spreken... laat me ééns in m'n leven alles zeggen, wat me, sinds m'n kinderjaren, zoo ellendig gemaakt heeft. Ik ben 't aan jou verplicht je alles te zeggen... maar ik wil 't zelf, ik wil 't zelf! want o, dat huichelen, en liegen, en veinzen, dat ik m'n heele leven door heb moeten doen, dat heeft me soms gek gemaakt, ik dacht te stikken in mijn rampzaligheid, en ik moest toch maar voort, en voort... Hijgend hield zij op. - Geef me dat glas, laat me even drinken, vroeg zij. En terwijl hij het glas aan haar lippen hield, en zij uitgeput tegen hem aanleunde, kwam weer, maar heviger nu, het sterk en warm gevoel van menschelijk medelijden in hem op, en hij drukte haar hoofd aan zijn borst, en hij zei: - Laat 't nu genoeg zijn, Marianne... lieve Marianne... | |
[pagina 84]
| |
Zij zonk terug in haar kussens, en schudde het hoofd. - Laat me, zei ze. 't Is me, of ik gehoorzaam aan de macht van 'n noodlot, - ik mòet me uiten, en ik moet me uiten aan jòu. Luister... ik ben 'n ongelukkige, die altijd gekweld is geworden door zinnelijk verlangen, wier heele geest, wier heele zenuwleven beheerscht is geworden door de eene, de eene gedachte... de gedachte aan de man. En daartegenover stond m'n trots, m'n hartstochtelijke hoogmoed, die me belette, m'n natuur te volgen. Ik heb me moeten beheerschen, elke blik, elk gebaar, ieder woord, en dat jaar na jaar, met 'n ijzeren zelfbedwang, - en dat vol te houden heeft m'n lichaamskracht, m'n zielskracht vernield. Ik ben ongelukkig geweest, steunde zij, altijd, altijd, en zij drukte haar gezicht in haar arm... maar 't ongelukkigst, 't allerongelukkigst in m'n engagement. Neen, niet door jou, zei ze snel. Je hebt me die eerste avond gekust, en je zei, in 'n opwelling van verliefdheid: Ik heb je lief... En als ik anders was geweest, dan... misschien... Maar 't heeft niet zoo mogen zijn. Het is mijn noodlot, dat ik mezelf ongelukkig maak, dat ik iedereen me ongelukkig laat maken... Ik kan niet anders, ik kan niet... Ik haatte je, omdat je niet van me hield, ik haatte je, omdat ik niet van je hield, en je toch begeerde. O, dit is 'n tijd van pijn voor mij geweest, 'n hel... 'n hel... En tegelijk... fluisterde zij, tegelijk was ik verliefd op anderen... op 'n ander. Die ander... | |
[pagina 85]
| |
ik zal je niet zeggen, wie 't is... hij zou er door in moeilijkheden kunnen komen, als 't geweten werd, en, och, hij is toch niet in eerste aanleg de schuld van 't gebeurde, - weet dus alleen maar, dat 't 'n... ondergeschikte was, iemand die me nooit had durven naderen, als ik hem niet aangemoedigd had. Hoe 't zij... we hadden ontmoetingen met elkaar in de koepel. Ach, de jongen... hij was zoo schuchter, zoo deemoedig... ik was 't, die hem verder dreef. Ikzelf werd immers gedreven door 't noodlot... 't noodlot... Luister, zei ze, en haar stem verwerd tot een heesch gefluister: ik kwam eindelijk tot dit besluit. Eénmaal... éénmaal zou ik de drang volgen van m'n natuur... maar daarop zou geen dag meer voor me volgen. Je begrijpt me? je begrijpt me?... Wij zijn die Dinsdagavond samen gekomen... o, die jongen, die jongen, hij heeft me lief, hij heeft 't me honderdmaal in de innigste oprechtheid gezegd... en ik, ach, ook hèm had ik niet lief, ofschoon ik krankzinnig verliefd op 'm was... en daarom, ook daarom, mocht er geen morgen meer komen. Maar... ik ben niet in staat geweest... m'n voornemen ten uitvoer te brengen. Dicht bij de vijver ben ik bewusteloos geworden. Zoo ben ik door Vader gevonden... en algemeen denkt men, dat ik mishandeld werd, dat ik... 'n slachtoffer ben... - Maar ben je dat dan niet, vroeg Robert, diep ontroerd, en hij boog zich over haar heen. Maar ben je dat dan niet, 'n slachtoffer... arm, | |
[pagina 86]
| |
ongelukkig kind, zei hij, en van emotie trilde zijn stem, - arm kind... Zij haalde diep adem. - Ja, zei ze, ik bèn een slachtoffer, maar anders dan iedereen meent. Zoo ongelukkig als ik... zijn weinig vrouwen geweest. Je zal zeggen... waarom ben je niet vroeger getrouwd. Ook dàt zal ik je bekennen, Robert... ik ben nooit ten huwelijk gevraagd. Misschien... kwam dat wel, omdat het algemeen bekend was, dat wij voor elkaar waren bestemd door onze familiën. Hoe 't zij... 't feit bleef voor mij 't zelfde. En nu... nu weet je alles, Robert. Zij zweeg, en sloot de oogen; zoo doodelijk zwak zag zij er uit, met de bleeke lippen en de fijne blauwe aderen, die heen-schemerden door de huid bij de slapen, en de donkere kringen om de machteloos dicht-gezonken oogen; en heel de uitdrukking van gelaten lijden op haar tragisch, doodsbleek gezicht, gaf hem een deernis, zóó groot en aldoordringend, dat het een huiverende aandoening van liefde geleek. - Neen, je hebt me nog niet alles gezegd, zei hij gesmoord. Je hebt me nog niet gezegd, dat je wilt blijven leven, dat je me nu belooft om te leven, om te leven voor mij. Zij nam zijn hand, en drukte er haar lippen op met vaste innigheid. Toen opende zij haar oogen, en zag hem aan, en nooit als nu werd hij geïmpressioneerd door haar blik: zoo stralend-licht waren haar oogen, zoo helder en diep als sterren. | |
[pagina 87]
| |
- Ik dank je, zei ze zacht, voor die woorden. Ik dank je, o, ik dank je ervoor. Jaren van 't vreeselijkst verdriet heb je er mee vergoed. Ik zal ze ook nooit vergeten, nooit, nooit vergeten. Want... ja, ik zal blijven leven, Robert... ik heb de moed niet meer, om... - Je gelooft toch wel, zei hij met innigheid, dat ik meen, wat ik zeg, Marianne? Ik bid je, denk geen oogenblik aan... - Neen, ik denk niet aan edelmoedigheid, ik denk er niet aan, dat je jezelf opofferen wilt, maar dat juist heeft me zoo gelukkig gemaakt. Robert... lieve... dit is 't mooiste moment van m'n leven... Dat ik heb mogen uitspreken tegen jou... en dat je er zóo op geantwoord hebt, dat doet me mijzelf minder als 'n verworpelinge voelen, dat geeft me iets terug van m'n zelfgevoel. - Je zal van nu af anders worden, zei hij met overtuiging, alles zal anders voor je worden, je moet gelukkig zijn, je zál gelukkig zijn, Marianne. Zij streelde zijn hand. - Goeie, lieve Robert... Ik wéét, dat je meent, wat je zegt, in alle ernst verbeeld je je nu, dat 't gaan zou: 'n toekomst met mij. Maar dat is onmogelijk, Robert, voor jou, zoo wel als voor mij. Luister goed, wat ik zeg: voor mij, zoowel als voor jou. Immers... wij hebben elkander niet lief... Dat is nu eenmaal zoo, en wij weten 't beiden. En dan... jij, in jouw positie, kunt toch nooit 'n meisje trouwen, waarmee dit is gebeurd. Neen! neen! spreek er nooit meer van... 't is goed, dat we bijtijds kunnen schei- | |
[pagina 88]
| |
den. Spreek er nooit meer van... je ziet zelf 't onmogelijke in. Hij betoogde nog, en pleitte, maar hij voelde, dat het vergeefsch moest zijn. Haar besluit was genomen. En zij vertelde het hem: Zij zou naar de Riviera gaan, waar haar krachten zich konden herstellen. En als zij weer beter was, dan... zou zij gaan reizen, misschien zich tijdelijk vestigen te Weenen of te Parijs, maar nooit meer keerde zij naar Nederland terug. Zij zou uit de Hollandsche wereld verdwijnen, en leven, zooals haar natuur dat aangaf. Maar eerst wou zij volledig beter worden in rustige eenzaamheid, waaraan vòor alles haar lichaam en ziel behoefte had. Want nu eerst voelde zij, hoezeer haar zenuwen waren verwoest... En hij... wanneer er een poos over deze dingen was heen-gegaan, dan zou hij berusten, en zijn geluk elders kunnen zoeken en vinden. En hij zòu het geluk kunnen vinden, zij was er zeker van, omdat hij ditmaal zijn keuze zou volgen. - Nietwaar, dat zal je doen, Robert? vroeg zij in vriendelijke smeeking. Je zal je nooit meer door raison laten leiden, je zal je keuze volgen, en dat beloof je me? Hij zweeg, maar in zijn zwijgen voelde zij het bevestigend antwoord op haar vraag. - Je keuze... zei ze, dat zal iemand wezen, die lijkt op Thess, - maar niet Thérèse zelf. Hij kreeg een schok. Hij schrikte van haar devinatie-vermogen, en hij keek haar aan, vragend, onderzoekend. | |
[pagina 89]
| |
- Ik zag 't, dat je verliefd was op Thess. En toch is zij niet degene met wie je blijvend gelukkig kan zijn. Ik moet 't je zeggen, Robert. De natuur van Thess... is in hoofdzaak dezelfde als die van mij. Thess is niet zoo ongelukkig als ik en zal nooit zoo ongelukkig worden, omdat ze anders is: ten eerste is ze mooier dan ik ooit ben geweest, ik was altijd onaantrekkelijk, bleek, anemiek; en ten tweede heeft ze 'n heel ander temperament. Ik ben gesloten, terug-getrokken, reflectief; zij is spontaan, zij zal haar leven inrichten naar haar eigen wil; zij zal gelukkig wezen, omdat zij gelukkig wil zijn. Maar... er is te weinig ernst in haar, te weinig degelijk verstand, om jouw vrouw te kunnen worden, om de positie met tact te kunnen bekleeden, die ze als je vrouw innemen zal. Ook niet, als ze wat ouder is; ze zal altijd frivool blijven, altijd 'n kind. - Ik... zei Robert, ik was niet verliefd op haar; wel werd ik onwillekeurig getroffen door haar charme, maar, als ik haar niet zag, dan dácht ik ook niet meer aan haar. - En zij... was ook niet verliefd op jou. Zoodra je weg was, flirtte zij weer met anderen; en Papa heeft haar juist naar kostschool gezonden, omdat zij zich engageeren wou met François des Barneraux, 'n jongmensch, die met z'n ouders woont hier in de buurt op Huize De Wildhorst, en Papa haar daar nog te jong voor vond. Jij moet mettertijd trouwen, Robert, met iemand, die lijkt op Thess; die haar bekoorlijkheid heeft en haar captivante manieren, haar lief gezicht en | |
[pagina 90]
| |
haar vlugge geest, en... die tegelijk van je houdt. Hij legde zijn hand op haar voorhoofd. - Ook ik, zei hij met diepen ernst, zal dit gesprek onvergetelijk in m'n herinnering houden. Ach... hoe anders zouden we tegenover elkaar staan, Marianne, als ik je eerder had gekend... als ik eerder had mogen weten, hoe je was; hoe goed, - hoe groot van ziel. Zij glimlachte even, in zachte treurigheid. - Toch niet, zei ze, toch niet Robert, want tusschen ons ontbreekt 't eenige, 't essentiëele: de liefde. Jij hebt me nooit liefgehad, ik wist 't immers altijd, omdat je zoo lang aarzelde, met je aanzoek te doen, - en later in ons engagement, toen voelde ik 't eerst goed. En ik... ik ben, helaas, geen vrouw, om voor haar heele leven, met haar gansche wezen, te kunnen opgaan in één groote liefde. Ook Thess is dat niet. Hoe zijn wij zoo eigenaardig van aanleg... ik weet 't niet, - misschien zijn 't atavistische neigingen... 't is in onze familie, zooals je wel weten zal, nog 's meer voorgekomen, met Caroline Heeze van WermelooGa naar voetnoot1)... en naar men zegt ook met Josephine van ReymerswaeleGa naar voetnoot2). . . Zij richtte zich wat op, en zei: - 't Is me, of ik in dit gesprek met jou beter, sterker word. Ik denk, dat de gedachte aan jou in de vorige dagen m'n zenuwen absoluut vernielde. Nu ben ik van die vreeselijke obsessie bevrijd. Nu zal ik langzaam aan wel beter worden... | |
[pagina 91]
| |
- Ik heb m'n zaken zóó geregeld, dat ik 'n paar dagen zal kunnen blijven. - Neen, zei ze, doe dat niet, en zij drukte zacht zijn hand. Alles is nu tusschen ons uitgesproken, ik heb eerlijk tegenover je gestaan van mensch tot mensch; nu ben ik tevreden. Laten we afscheid nemen, Robert, voor goed. Hij zag op haar neer, op het fijne, bleeke meisjesgezicht, dat hem nooit zoo innig sympathiek was geweest, als nu, in dit moment van scheiden. Hij keek naar haar, en hij voelde in haar de martelares, die in heroïschen moed haar lot ondergaat... Een martelares was zij... en moest hij, mocht hij haar nu verlaten...? - Ga... zei ze, om zijn aarzeling, die zij zag, te overwinnen. Vaarwel, Robert... mijn lieve vriend... vaarwel. Hij kon niet spreken. Vergeefs zocht hij naar woorden, hij vond ze niet. Maar hij boog zich over haar heen, en nam haar hoofd in zijn beide handen, en in devoten eerbied legde hij zijn lippen op haar voorhoofd, en kuste haar in smartelijke innigheid vaarwel. | |
III.'s Middags zaten Miliane Verstraeten en haar moeder te schemeren bij het haardje in de voorkamer, waarin op Miliane's verlangen een houtvuur werd gebrand. Zij vond het intiem en gezellig met haar moeder alleen; en zij dronken hun namiddagthee, terwijl de vader nog op de Witte vertoefde. En terwijl zij zoo rustig praatten over de kleine | |
[pagina 92]
| |
dingen van den dag, kwam het soms met kracht in Miliane op, hoe onnatuurlijk het was, dat zij haar moeder, van wie zij toch zooveel hield, en met wie zij altijd zoo intiem en lief had omgegaan, nooit in haar vertrouwen genomen had. De menschen, die het innigst van elkander hielden, droegen toch een masker; zij deden zich anders voor dan zij waren, en verzwegen juist datgene, wat hun het hevigst beroerde... Vreemd, dat zij wèl met Fabrice had kunnen spreken over... vreemd, dat hij alles wist, en haar moeder niet... vreemdst van alles, dat zij wèl had kunnen snikken aan zijn schouder, en niet bij haar moeder troost had gezocht... Zij dacht zooveel tegenwoordig, zooveel over allerlei, wat haar vroeger ontging, - of geen belangstelling inboezemde. Zij liet zich toen maar leven, luchtig, fleurig, en reflecteerde nooit. Die tijd lag wèl ver achter haar... Och, haar jeugdige veerkracht had zich natuurlijk hersteld. Uiterlijk was zij niet veel veranderd, alleen maar niet zoo speelsch, zoo uitgelaten meer. Het verbaasde haar wel eens, dat haar moeder er nooit op zinspeelde, dat zij niet meer zoo kinderlijk wild was, zoo stoeierig en onstuimig, en niet meer aldoor neuriede of luid zong door het huis. Haar moeder schreef het zeker toe aan haar betrekking, dat zij rustiger, ernstiger was... Zou Robert gelukkig zijn?... Natuurlijk was hij het. Zoo'n man liet het lot niet toe hem ongelukkig te maken. Die dwong de omstandigheden naar zijn wil, die liet zijn ver- | |
[pagina 93]
| |
stand dogmatisch zijn gevoel beheerschen, die wilde geen teleurstelling voelen. Zij zouden nu gaan trouwen, - Robert en Marianne. Zij had het huis wel eens gezien, waarin zij zou komen te wonen. Een mooi, aristocratisch geriefelijk huis, voor zoover zij er van buiten over oordeelen kon. Zou zij gelukkig wezen, Marianne? Kon een vrouw ooit in een verstandshuwelijk gelukkig zijn? Maar misschien had die Marianne eenzelfde natuur als hij: vóór alles cerebraal. Zij was zoo diep in haar gedachten weg-gezonken geweest, dat zij opschokte, toen haar moeder zonder inleiding zei: - Ik wou je eens wat vragen, kind. Over Robert... flitste het door haar geest; en dadelijk stelde haar trots zich in tegenweer... zij zou ontkennen... zij zou lachen met een glimp van spot... o, zij kon niet verdragen, niet verdragen, dat haar moeder dáárover sprak. Haar moeder zag haar schrik, en vermoedende, dat Miliane haar intentie begrepen had, zei ze: - Ja, over Fabrice. Miliane ademde op. O! Fabrice! Zij was het nu eenmaal gewend, ofschoon zij het zich vaak verweet, om alles wat met hem in verband stond, van niet veel belang te achten. - En wat dan, Moesjelief? - Ik... ik ben daarvoor misschien te ouderwetsch, maar ik begrijp jullie omgang niet goed. - Och. - Toe, lieveling, doe nu niet mee aan de | |
[pagina 94]
| |
nieuwe waan, dat alles wat hun kinderen betreft, de ouders niet aangaat. Je kan 't rijpere inzicht, de levenskennis, de grootere ervaring en wijsheid van je ouders niet volkomen ontberen, niet volkomen negeeren. Ik ben wel zóózeer met de nieuwe tijd meegegaan, om te begrijpen, dat ook de ouders wat moeten ‘geven en nemen’, dat ze niet al te absoluut mogen optreden, maar 'n béétje vertrouwelijkheid moet er toch bestaan, niet? En dat kan tusschen ons toch ook wel, hè? - Dat is tusschen ons toch ook zoo? zei Miliane, half onwillig, half verteederd, want zij hield dol veel van haar lieve moeder. - Nu dan... weet je, wat ik niet begrijp? die jongen houdt van jou. Dat is zoo, nietwaar? - Ja, gaf Miliane toe. - En jij niet van hem? Natuurlijk houd je van hem, maar ik bedoel, niet zóóveel om later met hem te trouwen? - Neen... bekende Miliane. - Zelfs als dat wèl zoo was... dan nog... kijk eens, ik mag de jongen heel graag, dat weet je trouwens wel. Maar... wat heeft hij voor positie? Hoe lang zouden jullie moeten wachten... - O! riep Miliane, en zij begon te lachen, dat heeft Papa u voorgezegd. Die vindt Fabrice geen ‘partij’ voor mij, en hij is bang, dat mijn omgang met hem, andere, betere partijen op een afstand zal houden. Maar wat wou u beiden nu eigenlijk, dat ik deed? 'n Onschuldiger omgang dan de onze kan je je moeilijk voorstellen. We zijn kameraden, we zijn | |
[pagina 95]
| |
vrienden; ja, hij is 'n jongen en ik ben 'n meisje, maar maakt dat nu opeens zoo'n verschil? - Ja, dat maakt verschil, 'n groot verschil. Dat zien wij ouderen anders dan de moderne jeugd. 'n Vriendschap tusschen 'n man en 'n vrouw, ik geloof er niet aan, ten minste niet voor lang. Voor een van de twee loopt 't altijd uit op teleurstelling, op verdriet. En in dit geval... -... is 't de arme Fabrice. Ja, ik weet 't wel. En toch... - Zou 't niet barmhartiger zijn, de omgang af te breken, vóor hij zich al te innig aan je heeft gehecht? - Of dat liefderijker zou zijn?... Ik weet 't niet... Hij verlangt zoo weinig, hij is met zoo weinig tevreden... - Juist daarom... 'n genegenheid, zoo totaal zonder zelfzucht moet toch wel de echte liefde zijn... O, daar is Vader. De heer Verstraeten kwam de kamer binnenvallen, als een bom, die op springen staat. Hij stikte bijna in zijn nieuws, zijn reusachtig nieuws. - Nou, die is er mooi bij gevaren, kinderen, prachtig bij gevaren. - Wie? wie? - Van Claermont, van Claermont. Z'n engagement is af... en hóe! - Wat! vroeg zijn vrouw, en keek met een snellen blik naar Miliane, die brandend rood was geworden, maar die, nu haar blos weg-zonk, heel bleek scheen, heel bleek... - Ja, 't is de waarheid! Maar daar moet ik bij gaan zitten, dan kan ik beter vertellen. | |
[pagina 96]
| |
Hij ging breed-uit zitten, en sloeg met z'n handen op de knieën: - Nou, kinderen, luister. 't Is net iets als uit 'n roman: dat meisje van hem, - die nicht van ons, haha, dat had ik nog niet eens bedacht, maar 't is 't kind van je bloedeigen broer, vrouw, - nou, dat meisje dan, daar is iets geheimzinnigs mee gebeurd; ze is op 'n nacht bewusteloos op de weg gevonden. - En... leeft ze nog? vroeg zijn vrouw, met opzet drukke belangstelling voorwendend, opdat Miliane de aandacht van haar vader bespaard blijven zou. Maar Miliane merkte dat niet; zij zat daar met strakke oogen, en het was haar zoo vreemd, alsof zij droomde, een harden, helderen droom, waaruit haar onbewustheid tevergeefs trachtte haar te doen ontwaken. - Jawel, jawel, in zoover is alles in orde. Neen, er loopen geruchten... geruchten... - Daar zou ik maar niet te veel geloof aan slaan... Haar man haalde een courant uit zijn zak, ontvouwde die, en las met klem en pathos voor: ‘In de gemeente Holtrop heeft zich een treurige geschiedenis afgespeeld. De oudste dochter van den burgemeester is Dinsdagnacht bewusteloos gevonden in het bij het landgoed behoorende park. De belangstelling met de, door de bevolking zeer beminde familie is algemeen’. - Wat wil dat nu zeggen! zei zijn vrouw, zoo'n vaag bericht... Met opzet wendde zij zich geheel naar haar man, opdat deze Miliane's zwijgende bleekheid en het zenuwbeven harer lippen niet zou zien. | |
[pagina 97]
| |
- Zoo'n vaag bericht! bruiste haar man hoonlachend op. Wat denk jij ervan, wat denk ik ervan, als in de nacht 'n meisje bewusteloos buiten gevonden wordt!! Nou, zeg, laten we elkaar maar niks wijsmaken, hè! Trouwens, de Secretarisgeneraal heeft 't ook zoo ingezien, en netjes z'n engagement afgemaakt... stel je voor, stel je voor, ze hadden 't voor 'm verborgen willen houen, maar hij is er door de couranten achter gekomen, en als de bliksem, midden in de nacht, is die naar Holtrop geautood, en daar moet hij 'n scène hebben gemaakt, 'n scène van comme ça! Onder den maaltijd was de vader nog maar steeds niet uitgepraat over het opzienbarende feit. Het was hem aan te zien, dat deze tegenslag van den Secretaris-generaal hem onnoemelijk veel goed deed; en hij converseerde zoo druk, onderwijl hij zich het eten goed smaken liet, dat hij in 't geheel geen acht sloeg op Miliane, voor wie het geheele diner een pijniging was, om niet door te komen. Maar nauwelijks was het nagerecht genuttigd, of tot haar onnoemelijke verlichting zei haar moeder: - Ga jij nu maar gauw naar boven, Miliane, je staten bijwerken. Ik breng je straks wel 'n kopje thee. Miliane snelde naar boven; maar reeds op de trap bleef zij staan, en drukte de hand op het sterk-kloppend hart. Ga jij nu maar je staten bijwerken... hoe kon haar moeder dat zeggen, waar zij nooit 's avonds thuis behoefde te werken en nooit iets van ‘staten’ gezegd had... | |
[pagina 98]
| |
O! maar dan... dan... had haar moeder ook alles begrepen, dan wist zij, dat... Zij wierp zich boven op haar bed, en snikte het uit van schaamte, van droefheid... was zij dan zoo'n onnoozel kind, dat aan iedereen haar ‘hartsgeheim’ verried... Het woelde in haar hoofd; o, waarom was dit nu gebeurd... zij zou langzamerhand wel heelemaal rustig zijn geworden, en nu weer, opnieuw... En hoe moest zij zich houden tegenover haar moeder, haar lieve moeder... Mevrouw Verstraeten kwam zachtjes binnen, zette een kopje thee op de tafel, en wilde weer gaan, maar Miliane, ten diepste getroffen door haar moeders kiesche fijngevoeligheid, riep: - Mama! Een oogenblik later schreide zij in haar moeders armen. Woorden waren overbodig, de moeder vroeg niets, en antwoordde alleen op Miliane's schuchtere vraag, hoe zij alles begrepen had: - Ik ben toch je moeder, lieveling... En toen vertelde Miliane haar alles, van het indertijd voorgevallene op het Agenda-bureau en van haar schijn-engagement met Fabrice... Haar moeder bleef getroffen zwijgen. In de eerste plaats, omdat haar kind met een ander vertrouwelijker was dan met haar... maar haar moederlijk gevoel deed haar inzien, dat niet de vrije wil van Miliane, maar het toeval hier in het spel was geweest, - doch ook om den jongen man, die, zij begreep nú eerst hoezeer, haar dochter liefhad met de mooiste, volkomenste liefde. | |
[pagina 99]
| |
- En u vindt me nu wel héél zelfzuchtig, is 't niet? vroeg Miliane beschaamd. Haar moeder schudde het hoofd. - 't Is de onbedachtzaamheid van je jonge jaren... Hoewel... 't is ook mogelijk, dat die lieve, nobele jongen in later tijd deze dagen met jou zal beschouwen als de mooiste tijd van z'n leven. - En u begrijpt toch wel, dat ik nú, juist nú, niet met 'm breken kan, Mama...? - Ja, dat begrijp ik wel... natuurlijk. Maar... wees zacht voor hem, ga voorzichtig met hem om, Miliane; hij verdient 't zoo ten volle, dat je consideratie met hem gebruikt. - Ja, Moedertje, zei Miliane. Maar zij was nu zóó vervuld van wat haar het meest ter harte ging, dat zij dadelijk daarop zeide: - Ik wou, Mama, dat Robert wèl getrouwd was met die Marianne. Dan had ik rust gekregen. Nu moet ik 't weer aanzien, dat hij zich gaat engageeren met 'n ander mettertijd... En ik had zoo graag gewild, dat alles nu maar voorbij was... Zonder te spreken, streek haar moeder zacht over Miliane's hoofd. Maar haar moederlijke liefde, haar moederlijke trots en hoop, deed haar diep in zichzelve denken: Wie weet... wie weet... |
|