| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Robert en Marianne hadden, behalve in Holtrop, ook een verlovingsreceptie gehouden in den Haag, in het hôtel De twee Steden. Marianne had er, vond Robert, niet op haar voordeeligst uitgezien; de vermoeienis van den ontvang-middag had haar zeer aangegrepen, en haar lichte oogen waren vreemd donker glanzend, omdat door de afgematheid de pupil zich heel sterk had verwijd. ‘Interessant,’ vond men haar wel, dat merkte hij algemeen, en, och, dat was hem ook eigenlijk voldoende.
De receptie was enorm druk bezocht geweest. Van Echteld Winander was komen gelukwenschen, vergezeld van zijn dochter; en Boleyn's verschijning had hem meer geboeid dan vroeger ooit. Er was een uitdrukking in haar gezicht gekomen, die hij er nog nooit op waarnam. Haar trekken waren altijd in hoogmoedige, harmonische rust; de welgeëquilibreerde zelfbeheersching van dit meisje had hij wel altijd bewonderenswaardig, maar niet menschelijk sympathiek gevonden. Nu echter was er iets zachts in haar oogen, dat er de koele onver- | |
| |
schilligheid aan ontnam; er lag om haar mond een expressie van berustend lijden, waardoor zij een diepere belangstelling bij hem wekte, dan zij vroeger ooit had gedaan. Mooier was zij niet geworden, integendeel, want bij het karakter van haar gelaat paste volkomen de hautaine, koele, psychische kalmte. Maar aantrèkkelijker was zij wel, veel aantrekkelijker...
Marianne had later over Boleyn gesproken, en gezinspeeld op het bedwongen smartelijke in Boleyn's gezicht.
- Ze is veranderd, ze ziet er uit als iemand, die... 'n verborgen verdriet met zich draagt.
En haar oogen, die altijd iets wilden uitdrukken wat haar mond verzweeg, hadden hem bedoelingsvol aangekeken.
Doch aanstonds had hij geantwoord:
- Zij is bezorgd om haar vader. Hij lijdt aan 'n hartkwaal, dat wist ik allang, en hij heeft zichzelven in 't ambtelijke leven nooit gespaard. Hij is erg vervallen in de laatste tijd, 't schijnt hem zeer te hebben aangegrepen, dat hij z'n post aan mij heeft moeten overdragen...
Marianne had niets verder gezegd. Ook hij was niet op het onderwerp doorgegaan. Maar vluchtig had de gedachte hem door het hoofd gespeeld: vóór ik Marianne vroeg, verkoos ik, na rijpelijk overwegen, háár boven Boleyn Winander... zou dat nú nóg zoo zijn, als mij de keuze nog vrij stond?...
Wonderlijk... ook Stéphanie van Avereest was hem nog beter bevallen dan vroeger ooit. Haar | |
| |
lieve charme, haar werkelijke schoonheid, haar bloeiende frischheid, bekoorde hem; en waarlijk, zij contrasteerde ook te veel met Marianne's lustelooze gratie...
Maar, enfin, hij was geen kind. Hij had geen zin, om roekeloos met zijn leven te spelen, en nu eens zijn geluk op de eene, dan weer op de andere kaart te zetten. Hij had deze keuze gedaan; en hij wilde blijven gelooven, dat zijn verstand hem den besten weg had gewezen.
Den geheelen middag hadden de bezoekers elkander afgewisseld; hij geloofde niet, dat er iemand van degenen, die hij had verwacht, was weg gebleven. Ja, toch... toen het ‘familie-diner’ een aanvang nemen zou, en hij de aanwezigen rond keek, bedacht hij, dat de eigen zuster van zijn aanstaanden schoonvader ontbrak, zijn tante Adèle, en met haar, ontbraken haar man en haar dochter. Dat sprak vanzelf... er bestond immers een brouille tusschen de families, en hij zou ook volstrekt niet hebben gewenscht, hen, in 't bizonder zijn onuitstaanbaren oom, hier aanwezig te zien. Maar die menschen hadden toch wel de beleefdheid gehad kunnen hebben, hem te feliciteeren per brief of per briefkaart, of met kaartjes desnoods. Hij had het denkbeeld van een nadere kennismaking met hen, van een intiemere familie-relatie, onmiddellijk laten vallen, toen de moeder had laten doorschemeren, een bedoeling met hem voor haar dochter te hebben; en hij had daarna, gelukkig, niets meer van hen gemerkt; niet van zijn opdringerigen oom, niet van het aardige meisje, dat werkte op zijn Departement; en door alles, wat | |
| |
hem in den laatsten tijd had in beslag genomen, was de gedachte aan zijn Haagsche familie bij hem vervaagd.
Maar een gelukwensch hadden zij allicht kunnen zenden. Het idee van hun veronachtzaming hinderde hem méer, dan hij in overeenstemming brengen kon met de geringheid van het feit, en hij had zich daar dan ook later over verwonderd.
Hij wist toch vast en zeker, dat hij hun naam op de lijst had gezet; zij hadden dus natuurlijk een kaart gekregen...
- Thess, vroeg hij, en naderde zijn nichtje, kan jij je ook herinneren, of jij 'n kaart hebt gestuurd aan de familie Verstraeten hier in den Haag?
Want het was natuurlijk gebeurd, zooals Marianne had gewild, en Thess had de verdere adressen geschreven.
- Verstraeten?
- Ja, 't is nog familie van ons: Verstraetenvan Claermont.
- O, ja, ik herinner me... neen, die naam heeft Marianne geschrapt: hoe komt Robert daarbij! zei ze, weet hij dan niet, dat we gebrouilleerd met hen zijn?
Hij had zich ontevreden gevoeld, doordat hij nu bij de Verstraetens den schijn van opzettelijke onbeleefdheid had verwekt, en hij het verzuim niet meer herstellen kon. Met Marianne sprak hij er niet over; hij zou daarmee alleen eindelooze en ongewenschte commentaren uitlokken, verbazing, omdat hij ‘die menschen’ een bezoek had gebracht, en zinspelingen op het meisje...
| |
| |
Hij legde zich dus, zooals hij altijd deed, bij de omstandigheden, die hij niet expres had veroorzaakt, neer, en dacht er niet verder aan.
Zijn engagement liet hem rustig den tijd, om zijn betrekking naar den eisch waar te nemen. En dat was op zichzelf ook al iets waard, vond hij, al zou menigeen het anders hebben gewenscht. Hij achtte de ‘week-ends’, die hij in Holtrop doorbracht, ruim voldoende, en hij zou het volstrekt geen bizonder genoegen hebben gevonden, om, indien zij ook in den Haag woonde, elkaar dagelijks te zien. Hij vond het veiliger om gedurende hun verloving met haar op een afstand te blijven. Zij hield hem te veel in spanning, als hij bij haar was, en na een bezoek voelde hij zijn zenuwen meestal onaangenaam geprikkeld.
Hij wist niet ‘wat hij aan haar had’. Zij leek hem zoo onecht, zoo opgeschroefd, onnatuurlijk. Noch haar vriendelijkheid, noch haar hooghartige reserve scheen hem spontaan gevoeld. Het was alles zoo bestudeerd, zij nam altijd een houding aan; de pose was haar een tweede natuur geworden. Zij was hem dikwijls, altijd bijna, een raadsel. Maar hij geloofde, dat de ‘oplossing’ van dit raadsel een hoogst onbeduidende was, en dat, als zij eenmaal waren getrouwd, zij een heel gewone, misschien zelfs ietwat banale vrouw blijken zou. Zij zou dan haar terughouding tegen hem laten varen en zich normaal gaan gedragen. Er waren allerlei dingen, die zij hem een beetje kwalijk nam: het ergste waarschijnlijk, dat hij zoo lang geaarzeld had met zijn aanzoek, dat zij immers
| |
| |
van plan was te aanvaarden. Hij gaf haar daarin gelijk: het moest voor een meisje als zij wel onduldbaar zijn, om te wachten. En vandaar haar geveinsde koelheid, haar lokken en zich tegelijkertijd terughouden, - want zij wist het heel goed, dat zij zijn zinnen prikkelde; en zijn sensualiteit op te wekken, en hem dan terug te stooten, dit was haar zeer bewust doel. Zelve bezat zij een koud, gevoelloos temperament, maar de kunst een man op te winden verstond zij als de volleerdste coquette.
Het andere, wat haar hinderde, was zijn sterke genegenheid voor haar zusje Thérèse. Hij kon er niets aan doen: dit franke, frissche kind trok hem aan, en soms had hij den hoon, het fel sarcasme in Marianne's oogen gevoeld, zonder haar aan te zien, wanneer hij praatte of schertste met Thess. O, ongetwijfeld, Marianne was een beetje jaloersch op dit kind. En geen wonder. Thérèse's bloeiende schoonheid, haar impulsieve hartelijkheid maakte een te sterk contrast met Marianne's bleeke kwijning en haar koele onverschilligheid.
Hij was nog altijd een beetje verliefd op Thérèse om de herinnering, die zij bij hem evoqueerde. Doch... wàs het wel een herinnering? In den loop der dagen waren de eerste sterke indrukken vervaagd, en hij was geneigd te denken, dat hij in Thess bekoord werd door een droom, of door een figuur uit een boek, of van een schilderij, of door een lang-geleden illusie, die hij eens voor een meisje gekoesterd had, dat hij nooit nader had leeren kennen.
| |
| |
Zij charmeerde hem door haar kinderlijk raffinement, haar gezellige flirt, haar onstuimige opwellingen van wilde kinderlijkheid, en haar vrouwelijke behaagzucht daartegenover. En was Thess er niet geweest, dan had hij zijn bezoeken aan ‘Claermont’ nóg minder kunnen genieten.
Maar het vroolijke kind zorgde voor afwisseling genoeg. Zij schermde met hem, zij biljartte met hem, zij reed paard met hem, en wandelde met hem, ofschoon hij verstandig genoeg was, dit laatste zooveel mogelijk te vermijden, daar de eenzaamheid als vanzelve uitlokte tot stoeiend gekus. Neen, bij elke gelegenheid zorgde hij er tegenwoordig voor, dat zij goed doordrongen werd van het feit, dat zij broer en zuster werden, niets anders, niets méer. En dat een enkele zoen zoo'n heel erg kwaad niet was, maar dat deze niet ontaarden mocht in heftige passie. En het schrandere kind begreep hem zonder woorden; met haar vlug begrip reageerde zij op elken onuitgesproken wensch... en maakte alleen, dat de dagen, die hij bij hen doorbracht, prettig voor hem omgingen, zonder dat hij het jagen van een innerlijke onrust gevoelde.
Thess was een verstandig klein meisje. En hij hield van haar. In de eerste plaats om die vreemde, zwevende herinnering... maar toch ook om haarzelve.
Er bestond geen enkele reden, om zijn engagement met Marianne van langdurigen aard te doen zijn. Hij nam zich dan ook voor, om een der eerste malen, dat hij weer naar Holtrop ging, haar te vragen den huwelijksdag te bepalen.
| |
| |
| |
II.
Voor Miliane gingen de dagen voorbij in eentonige regelmatigheid. Wat zij vroeger nooit gedaan had, wat voor haar nooit noodig was geweest om te doen: zij redeneerde voortdurend met zichzelve.
Wat is er in je veranderd? vroeg zij zich af. Je bent verliefd geworden ‘op het eerste gezicht’, dat is niet vreemd, noch nieuw. Je hebt een romantische hoop gehad op ‘wederliefde’, omdat... nu, ja, omdat men je algemeen nogal aardig vond, en je verwende om je lief gezicht, dat is evenmin vreemd of nieuw. En tenslotte ben je versmaad geworden door den ‘geliefde’, - wel, dat is het minste vreemd en het minste nieuw van alles.
Fabrice had gezegd, en hij had gelijk:
- 't Is de eerste teleurstelling in je leven, en daarom treft die je zoo diep.
Want ja, zij wás heel diep getroffen geworden. Zóó diep, dat het haar jaren, jaren ouder had gemaakt. Maar och, dat had op zichzelf óok zijn nut. Zij stond nu niet meer zoo naïef in de wereld als een onmondig kind. Zij was begonnen te denken, te reflecteeren, haar daden en woorden te bestudeeren... en dat kwam iemand in het leven uitstekend te pas.
Een poos na het plotselinge bericht, dat haar al te fel had getroffen, door het definitieve en onverwachte - want ondanks de geruchten, die er over zijn verloving met Marianne van Claermont liepen, had zij daar in koppige kinderlijkheid niet | |
| |
aan geloofd, - had zij eenige dagen droomende, als in een geestelijke verdooving doorleefd. Daarna begon zij zich te voelen als een herstellende zieke, die zijn ziekte zeker nooit meer vergeten zal, omdat die tijd the most immemorial is van zijn leven, maar die toch weer belang kan stellen in de dingen des dagelijkschen levens.
En nog iets anders behalve haar verstandelijke redeneering hielp haar: een zekere ironie, voortgekomen uit haar gekwetsten trots, die haar met een sarcastisch schoudergebaar allerlei gebeurtenissen beoordeelen deed.
Zij was veranderd. Maar niet in haar nadeel vond zij zelve. Zij had haar argelooze, kinderlijke simpelheid verloren, die, ja, voor anderen heel bekoorlijk schijnt, maar voor de persoon in quaestie de oorzaak van allerlei teleurstellingen is, welke een meer levenswijze ontgaan. En daarvoor in de plaats had zij een zekere hardheid gekregen, die haar ompantserde en beveiligde tegen onverwachte eventualiteiten. Zij was ook wel wat ongeduldiger en prikkelbaarder, niet meer zoo goedlachs en kinderlijk levenslustig, maar men kon ook niet alle goeds verlangen in één karakter.
Over het precaire onderwerp van Robert van Claermont en zijn huwelijk was tusschen haar en haar moeder nooit meer een woord gewisseld. De hoop, die haar moeder blijkbaar had gehad, dat Robert en zij nog wel eens een paar zouden worden, had haar vernederd tot in het diepst van haar ziel... omdat... die hoop niet vervuld was geworden...
| |
| |
Maar, goddank, was haar moeder fijngevoelig genoeg, om nooit weer ergens op te zinspelen. Alleen moest zij er nu steeds voor zorgen, haar moeder een opgewekt gelaat te toonen, en, als de zieke, die zijn omgeving sparen wil, veinzen ‘geen pijn te hebben’.
Haar verhouding tot Fabrice was sinds het voorgevallene geworden als die van een vertrouwden broer tot zijn zuster.
Zij had het nooit gedacht; maar Fabrice bezat een zoo fijne kieschheid, dat het haar mogelijk was met hem te blijven omgaan, ondanks ‘dat hij alles wist’.
En zij moest het bekennen, dat Fabrice het was, die aan haar tegenwoordig leven de belangrijkheid gaf. Zonder dat het opzettelijk leek, bezorgde hij haar allerlei afleiding. Hij vergezelde haar naar de tooneelvoorstellingen, die het meeste opgang maakten, of nam haar mee naar een bioscoop of cabaret. De omstandigheid, dat hun beider financiën in vrijwel denzelfden staat verkeerden, gaf aan deze uitgangen nog een intiem en ‘extra’ pleizier, zooals Fabrice het noemde. Zij moesten dan ‘scharrelen’ en goedkoope plaatsen nemen, en overleggen of er nog een kop thee of een glas limonade of bier ‘af-kon’, en Miliane zou nooit hebben gedacht, dat zij zooveel genoegen kon vinden in die kleinburgerlijke gezelligheid, waar zij maar nooit met haar vader over sprak, doch het was Fabrice's goedhartigheid, zijn gul-ronde opgewektheid, zijn gezonde, humoristische kijk op de dingen, die aan alles een intieme vriendelijkheid gaf.
| |
| |
Zij hield van Fabrice, o, veel... maar... zij had hem niet lief. En toch dacht zij vaak, of zij maar niet het beste deed, om zich, voor haar geheele toekomst aan hem toe te vertrouwen. Zij zou met hem een rustige, huiselijke tevredenheid genieten, die stellig de ‘verstandelijke’, beredeneerde betrekking, die er bestond tusschen Robert en Marianne van Claermont verre te boven zou gaan.
Maar neen, dat kon zij toch niet. Zij wist zeer bewust, dat zij van Fabrice alleen hield als van een broer. En wie kon zeggen, dat, als zij ouder werd, en al haar gevoelens en indrukken sterker werden, zij het niet ondragelijk vinden zou voor altijd verbonden te wezen aan een man, voor wien zij, ondanks alle waardeering, nooit liefde had kunnen hebben?
Fabrice was iemand, tegen wien zij niet ópzien kon. Hun omgang had iets kameraadschappelijks; maar zijn oordeel legde bij haar nooit veel gewicht in de schaal; als hij iets zeide, dacht zij er nooit over na, om, na reflectie, hem gaarne gelijk te geven. Hij was te ‘gewoon’; hij stond te dicht bij haar, zij voelde voor hem geen ‘respect.’
Eigenaardig woord: respect. Was zij dan zoo ouderwetsch, om eerbied te willen hebben voor haar echtgenoot? Zoo iets als in het genre van Chamisso's Frauenliebe und -leben; waar de ‘uitverkorene’ zich begenadigd voelt, omdat hij, der Herrlichste von Allen, zich wel tot haar heeft willen nederbuigen...
Neen, dat zeker niet. Maar toch moest zij eer-
| |
| |
bied kunnen hebben voor zijn sterke, hooge persoonlijkheid, zijn noblesse van aard, zijn verre boven de anderen staan in verstand en kracht.
Nu, in haar gedeprimeerden geestestoestand, zou zij misschien een soort van vrede kunnen voelen in een huwelijk met Fabrice, maar nooit op den duur. Zij wist het zeer goed van zichzelve, dat zij temperament, zelfs een hartstochtelijk temperament bezat, en het zou haar onmogelijk zijn, om, een geheel leven lang, al haar faculteiten, en aandrangen, en oordeelen en verlangens, latent te laten blijven.
En hoe egoïst zij het ook van zichzelve vond: voorloopig bleef zij nog maar den troost aanvaarden van Fabrice's lieve belangstelling. Zij kon niet anders... En hij, de hartelijke jongen, hij vond het wel goed...
Zij leidde een eigenaardig leven tegenwoordig op bureau. Vrijwel geïsoleerd. Want door haar omgang met Fabrice hield men haar algemeen voor in stilte geëngageerd, en liet haar met rust. Zij vond dit wel aangenaam: en toch dacht zij wel eens een beetje weemoedig aan haar verblijf in het Agenda-lokaal, toen zij nog argeloos, en kinderlijk-vroolijk was. Toen mocht zij hen allen graag, haar mede-ambtenaren; nu voelde zij tegen haar voormalige collega's iets van rancune, en vond zij het niet aangenaam een van hen te ontmoeten. En Gussie bewaarde haar sindsdien bepaald een wrok, die scheen zich in te beelden, dat zij Fabrice van haar ‘afgetroggeld’ had. Ridicuul.
Ook zorgde zij wel, Robert nooit meer tegen | |
| |
te komen. O! als zij gewild had! Hoe gemakkelijk zou het haar dan gevallen zijn, het ‘toeval’ te hulp te komen! Maar dáarvoor was zij te verstandig... èn te trotsch.
Tegenwoordig gaf zij meer aandacht aan haar arbeid dan vroeger. Zij was er meer in. Weliswaar gold haar bureel niet als een voornaam onderdeel der departementsmachine, integendeel zelfs; maar zij kreeg er toch een ruimer inzicht door in 't geheele bedrijf, dan haar mogelijk zou zijn geweest op een voornamere afdeeling, waar men steeds dezelfde zaken behandelde. Iemand, die wou zien en opmerken kon op de Agenda en Index wel degelijk veel verwerken. Vooral, daar zij tegenwoordig in een geestelijken staat verkeerde, om alles nuchter te beschouwen, en zij zich zoodoende verplaatsen kon in de gedachtesfeer van andere ambtenaren. Op haar bureel werkte bovendien een talrijk personeel, dat gestadig veranderde.
Zij had nu zoo langzamerhand begrip gekregen van het geheele werk dat door een Departement werd verricht; dit verschilde natuurlijk naar gelang den tak van staatsdienst, welke daar beheerd werd. Maar elk Departement voerde daarover de hoofd-administratie, en had de zorg voor de uitvoering der wetten en voorschriften omtrent den dienst, het ontwerpen van nieuwe wetten en zoo meer; het behandelde alles wat het personeel en het materieel betrof, recruteering, bevordering, bestraffing, belooning, pensioneering, overplaatsing, en al die dingen; aanschaffing van kleeren, van | |
| |
het materieel van den dienst; het maken van plannen voor gebouwen, en het in elkaar zetten der staatsbegrooting.
Het bureel, waar zij, direct na haar aanstelling werd geplaatst, was woelig. De Agenda was immers het begin aller dingen in de administratie. Driemaal per dag kwamen de groote zakken met brieven binnen, en werden geledigd op de groote tafels; de sorteerende ambtenaren grepen brief na brief uit den stapel, sneden de enveloppe open, tenzij er ‘geheim’ opstond, en lazen het schrijven vluchtig door, om te zien over welk onderwerp het handelde. Al naar gelang daarvan werd de brief op een bepaalden stapel geworpen; en zoo werden er van iedere post een twaalf à vijftien stapels gevormd, bestemd voor de verschillende afdeelingen en een aparte, de belangrijkste stukken bevattende, welke direct naar den hoogsten chef werd gebracht.
Als alles uitgezocht was, ging een der ambtenaren dadelijk dien stapel agendeeren, de overigen sorteerden alle volgende stapels, naar gelang die al dan niet ‘over de agenda’ behoorden te loopen. De eerste bleven voorloopig in de stapel-portefeuille, de rest ging dadelijk naar de betrokken afdeelingen.
Waren de boden met deze brieven weg, dan gingen zij allen die zoogenaamde ‘ingekomen stukken’ agendeeren. Was het heel druk, dan kwamen enkele heeren van de ‘uitgaande’ Agenda helpen, zij, wier werk het was de brieven te agendeeren, die van het Departement uitgingen, | |
| |
voornamelijk antwoorden op vragen, klachten, instructies aan inspecteurs, en dergelijke.
Er werd in hun zes en een half uur dienst werkelijk hard gewerkt, want zij moesten zorgen, dat de drie posten per dag verwerkt werden. Was het veel, dan maar doorwerken tusschen twaalf en een, of nablijven om half vijf, net als schoolkinderen, pruttelde Gussie dan, en zoo werden de bureau-uren dikwijls van negen tot half één, en van half twee tot vijf, of later nog.
Het werk werd na verloop van tijd natuurlijk echt routine-werk, daar driekwart van de brieven gewoonlijk dezelfde soort zaken behandelde, en men dus met één oogopslag leerde zien wat er in stond.
Zij vond haar taak in 't begin niet onaardig, want daar men de brieven voor alle afdeelingen onder oogen kreeg, gaf dat vanzelf een overzicht van hetgeen er in zoo'n groote tak van staatsbestuur omging. De post voor den Secretaris-generaal bevatte natuurlijk dikwijls belangrijke stukken, wat vaak heel interessant kon zijn. Maar langzamerhand verminderde de aardigheid ervan wel wat, want zij zag immers maar de helft, alleen wat er inkwam, en niet het antwoord, de beslissing, datgene ‘wat er aan gedaan’ werd. Dat had nu weer de ‘uitgaande agenda’ voor, want deze kreeg van den secretaris de minuten der brieven, vóór ze werden verzonden, om ze te agendeeren en een nummer te geven. Dan lagen alle stukken, waarop de uitgaande brief betrekking had bijeen, en zoodoende kon men de heele zaak in een oogenblik overzien.
| |
| |
Zij zouden misschien verstandiger hebben gedaan, dáárheen voor haar overplaatsing te vragen, in plaats van naar den Index, wat men een soort van verlengstuk van de Agenda zou kunnen noemen.
Op den Index maakten de ambtenaren aanteekeningen uit de losse agenda-folio's in groote, dikke foliant-boeken, met nog verkorten inhoud, maar vooral met verwijzingen naar vorige nummers en bladzijden, zoodat men een zaak door den Index geheel kon volgen. Dit was natuurlijk van veel nut, als er eens een brief inkwam, waarin geen melding werd gemaakt van vorige correspondentie. Men behoefde dan slechte op den Index te zoeken om de nummers te vinden, die er bij behoorden. Daarvan voorzien ging men eenvoudig naar het archief, en dit leverde de stukken op, of wist althans aan te geven, waar men ze krijgen kon, indien ze niet in het archief aanwezig waren.
Het Index-werk vond zij niet bepaald aangenaam. Ieder speciaal onderdeel werd door een ander ambtenaar behandeld, zooals materieel, hooger personeel, lager personeel, comptabiliteit enzoovoort, en hij moest daarin geheel thuis wezen, dat wil zeggen, in al de daarop betrekking hebbende correspondentie. Het werk moest hoogst nauwkeurig en netjes worden gedaan, en toch móest zoo'n agenda op den volgenden dag geheel geïndiceerd zijn, dus, hoe dan ook, je taak moest af. Wel werd men ook hier allengs geroutineerd, maar het werk leende zich nu eenmaal niet tot ‘roffelen’, en zoo bleef het dus altijd gevaarlijk | |
| |
daarop te veel te vertrouwen. Vooral ook omdat de Index het einde was; maakte de agendaris een fout, dan werd die door den Index ontdekt, maar maakte een der Index-ambtenaren een fout, dan bleef deze in de boeken staan, en stuurde wellicht jaren later den boel in de war.
Ook greep het werk der ambtenaren hier zeer ineen. Men vormde een ploeg, en alles marcheerde best, zoolang men het samen goed kon vinden. Dan was er geen gemopper, wanneer er eens iemand ziek was, en de anderen zijn werk bij het hunne moesten afdoen, - de taak móest immers af, - dan wantrouwde men elkaar niet ten opzichte van ‘het werk van zich afschuiven’, ‘een ander voor je taak laten opdraaien’, of meer laten doen, dan je zelf uitvoerde, dan maakte men grappen er onder door, en legde eens een oogenblik het vervelende werk neer om een ‘boompje op te zetten’, en daarna weer ferm aan te pakken. Wel, zulke perioden kende zij, maar ook even goed minder aangename.
Want de Secretaris-generaal vond, - en terecht, - de Agenda en Index zeer geschikt, om jonge aankomende ambtenaren wegwijs te maken. De nieuwe klerken kwamen daar dus dikwijls maar een paar maanden, om dan naar een afdeeling te gaan voor redactie-werk, en door een anderen nieuweling te worden vervangen,
Maar ook beschouwde de Secretaris-generaal die Agenda en Index als een soort van ‘strafkolonie’. Ambtenaren, over wie hun afdeelingschef ontevreden was, stuurde hij voor eenigen | |
| |
tijd daarheen - omdat zij dan zouden leeren ‘het verloren paradijs’ te betreuren, - en het beter te leeren waardeeren...?
Voor de ‘vaste’ ambtenaren was dat voortdurend komen en gaan nu niet zoo heel prettig, want daardoor kwam meestal de helft of driekwart van het werk op hen neer. Aan den anderen kant leerde je er ook weer veel menschen door kennen, - en dat was weer de goede zijde van dit systeem. Een slechte kant daarvan was echter, vooral bij den Index, dat die ‘straf-typen’ natuurlijk landerig waren, en geen lust hadden in hun werk, het langzaam en slordig deden en onnauwkeurig.
Weliswaar werden zij niet geholpen, en liet men hen aan hun lot over, - ieder had zijn eigen portie werk en moest die afmaken, - maar als je nu eens ziek was geweest of met verlof of zoo... en zoo'n onachtzaam man had je boeken tijdelijk bijgehouden, dan kon je je pleizier wel op in den eersten tijd.
Reeds in de enkele maanden, dat zij er was, had zij al heel wat meegemaakt, en den weerslag van der menschen innerlijk leven op hun ambtelijk optreden leeren kennen. Zij had er wel eens iemand bijgewoond, die een bekwaam en ijverig, zelfs eerzuchtig ambtenaar was geweest. Hij was op een der afdeelingen geplaatst, en voldeed zeer goed. Hij maakte echter eens een vergissing in een belangrijk stuk en poogde dit eigenmachtig te herstellen, waardoor hij zijn bevoegdheid te buiten ging. De heer van Echteld Winander nam | |
| |
hem die handelwijze zóó kwalijk, dat hij hem als ‘onbetrouwbaar ambtenaar’ wilde ontslaan. De Minister vond dat te kras, gezien zijn eervol verleden, en nu werd hij voor straf naar den Index gezonden. Hij werkte keurig en vlug, maar zonder animo, en was in geestelijken zin geheel in de war, want de kans op een mooie promotie was natuurlijk voor hem verkeken. Soms kon hij door zenuwhoofdpijnen niets uitvoeren, maar daar men medelijden met hem had en van hem hield, deden de anderen dan gewillig een goed deel van zijn werk. Na een poosje ging het wel weer beter met hem; hij werd op een andere afdeeling geplaatst, en diende nu weer gewoon, maar hij was lastig en dwars gebleven.
Ook leerde zij er iemand kennen, die door het afbreken van een verloving zichzelf verfuifde, en daardoor zijn werk slecht deed. Maar de andere ambtenaren hielden voet bij stuk, en lieten hem zijn taak afploeteren, al moest hij ook 's avonds ervoor terug-komen. En zoo kregen ook jonge baasjes, die zich verbeeldden, dat de goedheid der oudere kameraden in het begin, om méér dan noodig op zich te nemen, teneinde de nieuwelingen tijd te gunnen zich in te werken in den arbeid, ook verder door hen kon worden geëxploiteerd en ten eigen bate aangewend, spoedig een welverdiende terechtwijzing.
In 't algemeen heerschte er een joviale, kameraadschappelijke omgang, en werd bij voorkomende botsingen maar zelden de chef erin gehaald. Hun chef was namelijk een lastig man, een al oude | |
| |
commies, die nu dan als hij het noodig scheen te vinden, wat kwam bulderen en opspelen, doch vooral wanneer hij zelf van hoogerhand eens een ‘tik’ had gekregen bijvoorbeeld.
Dan was de vorige baas een ander type! Een ouderwetsch ambtenaar, zooals men die in spotbladen wel ziet voorgesteld. Hij begon met 's morgens om half tien te komen, inplaats van om negen uur. Dan keek hij even, wat er op zijn bureau lag, - in den regel niets of weinig; dan ging hij weer weg, om zich te laten scheren, ‘een schoon gezicht te gaan halen’, zooals hij het uitdrukte, en kwam over tienen terug... om de krant te lezen. Wat hij nu en dan te doen had, was feitelijk niets anders dan het werk van een vertrouwd klerk, maar hij was al zóó lang in dienst, en had het vertrouwensbaantje al zóóveel jaren, - iets anders kon hij waarschijnlijk niet - dat men hem blijkbaar vergeten had. Er werd echter ook wel gefluisterd, ‘dat hij te veel wist’, en dat zelfs van Echteld Winander hem daarom niet aandurfde. Maar de nieuwe Secretaris-generaal had hem, daar hij al bijna 67 was, dus 2 jaar boven de leeftijdsgrens, minzaam gedrongen, pensioen te nemen.
Juist in de hoogere rangen kwamen zulke Fliegende Blätter-figuren nog wel eens voor, omdat zij daar niet zoo op de vingers werden gezien. In de lagere rangen zorgden de collega's wel, dat een ander niet luierde, immers, daar waren zij zelf de dupe van.
Overigens heerschte er ook op den Index een gemoedelijke toon. De jongelui arrangeerden soms | |
| |
boks-matches of worstelwedstrijden tusschen de bedrijven door, om hun jonge kracht uit te vieren.
Hun jonge kracht... die in het volbrengen van hun werk zelf geen voldoende bevrediging vond. Nu zij niet langer in het leven rondkeek met oogen, die alleen het goede en mooie zagen, nu haar eigen levensondervinding haar begrijpender en meevoelender had gemaakt, nu merkte zij ook wel, dat menig jong ambtenaar, die met veel verwachting zijn carrière begonnen was, spoedig ontgoocheld werd. Waarschijnlijk werd deze desillusie veroorzaakt door het feit, dat menig chef in de subalterne amtenaren weinig meer dan een ‘machine’ zag, zonder individueele zelfstandigheid, en aan wien het gevoel van verantwoordelijkheid dan ook niet toekwam. De lagere ambtenaar had eenvoudig zijn arbeid te verrichten, en daarmee uit. Hem paste geen critiek uitoefenen, laat staan het er op nahouden van een eigen oordeel. En waar bleef op deze wijze de satisfactie van het werk? Na eenigen tijd werd het een doffe, banale, eentonige sleur.
Ook waren er vele chefs, die, simpel uit machtsvertoon, op alle kleinigheden letten, en altijd het een of ander detail vonden te verbeteren, hoewel het werk zoo goed gedaan was, als het kon zijn.
Want natuurlijk waren er wel jonge ambtenaren, in staat om zelfstandig te werken, en daarvan de volle verantwoordelijkheid op zich te nemen, maar zij kregen daartoe de gelegenheid niet... want zelfs het geringste onderdeel moest worden gecontrôleerd en gekeurd door den chef. Werklust, ijver, | |
| |
animo werden hierdoor, zooals vanzelf spreekt, niet grooter. En de jongelui, ‘waar wat inzat’ kwamen niet tot hun recht, voortdurend neergezet, of in het gunstigste geval klein-gehouden, verloren zij gaandeweg hun belangstelling in hun arbeid, en voerden dien uit met een werktuigelijke aandacht, een achtelooze onverschilligheid.
Het was immers ook in het belang van den dienst zelf, als de subalterne ambtenaren in betere conditie werden geplaatst, als zij gelegenheid kregen, om hun capaciteiten te ontwikkelen, te toonen, wat zij waard waren.
En scheen wel met Robert van Claermont een nieuwe geest in het Departement te zijn gevaren. Naar verluidde stelde de Secretaris-generaal persoonlijk en niet maar alleen ambtelijk belang in zijn personeel. Hij beschouwde ze niet als even zoovele raderen in een goed-loopende machine.
Hij had er niet tegen, dat die ‘raadjes’ een eigen zelfstandigheid toonden, mits zij bewezen de consequentie daarvan te kunnen dragen. Hij wilde uit zijn ambtenaren halen wat er uit te halen was, en hij haatte lusteloos en geesteloos routine-werk; de belangstelling in den arbeid moest altijd frisch en opgewekt blijven.
Ja, er scheen met hem wel een andere sfeer in het Departement te zijn gekomen. Zou van het Ministerie van Maatschappelijke Voorzorgen een vernieuwenden invloed uitgaan? Er werd veel goeds van hem gesproken. Hij was streng, en liet geen enkele onachtzaamheid straffeloos voorbij-gaan, maar hij was ook stipt rechtvaardig, en gaf een elk, | |
| |
wat hem toekwam. De dienst ging hem voor alles. Hij was zelf ambtenaar met hart en ziel, maar tegelijkertijd bezat hij een scherp verstand, begrip van wat een subaltern met recht en rede verlangen mag, en tact, om de wenschen der ambtenaren in overeenstemming te brengen met het belang van den dienst.
Zoo ooit iemand, dan was stellig Robert de rechte man op de rechte plaats...
- 't ls nu uit met 't Taylor-stelsel op 't Departement, had zij een harer collega's eens hooren zeggen, die met lof sprak over den nieuwen Secretaris-generaal. En toen zij vroeg, wat het Taylor-stelsel was, had hij geantwoord:
- 't Taylor-systeem gaat uit van 't principe devision of labour. De arbeid wordt verdeeld in allerlei onderdeelen, en elk onderdeel wordt aan 'n aparte arbeider opgedragen. Zoo maakt 'n werkman niet 'n hééle tafel, maar de een niets dan pooten, de tweede niets dan de bladen, 'n derde alleen maar laden. Je begrijpt, dat 'n arbeider eindelijk in de perfectie pooten leert maken, daar hij z'n heele leven nooit iets anders doet. En ten slotte is dit 't resultaat, dat als 'n werkman één tafel op 'n dag kon maken, dus drie werklieden drie, ze met 't Taylor-stelsel er met hun drieën per dag, zeg: negen afleveren. Dat is natuurlijk prachtig, - maar je begrijpt tegelijk, hoe absoluut geestdoodend 't werk wordt op die manier. Je zit als in 'n tredmolen, je denkvermogen versuft, je werkt met een automatische onverschilligheid, die iets stompzinnigs heeft. Afwisseling van spijs | |
| |
doet eten... afwisseling van werk doet werken.
- Maar de man van de hééle tafel, had iemand lachend opgemerkt, wordt na jaar en dag toch óók de slaaf van z'n routine, en vervalt even goed in 'n sleur.
- O, neen, volstrekt niet waar. De man van de hééle tafel draagt de verantwoordelijkheid; zijn geest blijft voortdurend in actie, want hij moet er voor zorgen, dat de tafel niet ‘wiebelt’, dat de laden glad loopen, dat 't geheel er goed uitziet, en zoo duizenden dingen meer. Maar onder van Echteld Winander zuchtten wij allemaal in zekere zin onder 't Taylor-stelsel. Is 't waar of niet? Elk onderdeel van de dienst werd aan 'n bepaalde ambtenaar toevertrouwd en dat moest hij afwerken, - en de dienst liep dan ook als ‘gesmeerd’, maar de fut raakte er uit, je verveelde je, de heele boel embêteerde je op 't laatst; neen, met van Claermont komt er wat frischheid in de bedompte atmosfeer... ja! we moeten natuurlijk nog afwachten, in hoeverre hij de neiging en de kracht heeft, 't goede werk voort te zetten, maar hoop mogen we hebben, dat is zeker.
- Hij zal zien uit te vinden welke ambtenaar bij welke functie 't best behoort, en ieder gelegenheid geven, z'n vocatie te volgen...
- Ook schijnt hij belang te stellen in onze materiëele belangen...
- O, de salaris-kwestie?
- Ja.
- Dat's al 'n heel goed ding.
Ja, algemeen werd er veel goeds over Robert | |
| |
gesproken. En aan den eenen kant verheugde dit haar, omdat zij daardoor de bevestiging kreeg, dat haar eerste sterke indruk omtrent hem juist was geweest. Aan den anderen kant maakte het haar soms wat weemoedig, omdat zóó'n hoogstaand man haar achteloos in het leven voorbij-ging.
Zou hij nooit meer eens aan haar denken, nooit meer?
Och, hij had zooveel in zijn leven. Misschien had hij in het eerst na hun kennismaking nog wel eens aan haar gedacht, half geamuseerd, half met echt genoegen, omdat zij toch werkelijk ‘een aardig meisje’ was. Maar later, och! was haar beeld in zijn geest natuurlijk vervluchtigd. En ternauwernood zou hij thans nog weten, dat er ook nog een ‘nichtje’ van hem diende aan het Departement; ‘gelukkig’ heette zij tenminste niet: van Claermont.
En nu was hij geëngageerd met een ander nichtje, die meer zijn Standesebenbürtige was; een meisje, dat, naar wat zij erover had gehoord, de vergelijking met háár niet zou kunnen doorstaan.
Iedereen, iedereen was het er dan ook over eens, dat hij ‘een verstandshuwelijk’ sloot; niemand geloofde aan een sterke, oprechte liefde tusschen die twee.
O! dat menschen en menschen toch altijd langs elkander heen leefden, en zich nimmer volledig uitspreken durfden. Waarom, waarom ging zij niet naar hem toe, en bekende hem openhartig haar gevoel voor hem. Soms fantaseerde zij, dat zij het deed; dan zeide zij:
| |
| |
Robert, bedenk dat je heele leven met deze daad is gemoeid, en niet alleen 't jouwe, maar óók dat van Marianne van Claermont, èn... 't mijne. Jij zal niet gelukkig met haar worden, en je zal haar niet gelukkig maken. Voel je dan zelf niet, hoeveel er op het spel staat voor ons allen? Jij trouwt met haar, het meisje trouwt met jou, in loutere onverschilligheid. Er bestaat toch nog wel iets meer in de wereld, dan maatschappelijk aanzien, er bestaat zeker véél meer, dan een koud naast elkander voortleven, correct, maar zonder eenige diepte, zonder eenige innigheid. Waarom niet van je leven, dat enkele, korte, simpele leven, te maken, wat er van te maken is? Waarom niet alle faculteiten ontwikkeld, waarom niet alle mogelijkheden aangedurfd?...
Maar als zij zóó was begonnen, moest zij ook verder gaan. Zij moest dan haar liefde bekennen, en zeggen: op het oogenblik houdt je nog niet van mij. Maar leer me beter kennen, geef me de gelegenheid je liefde te winnen.
Zóó zou een man hebben gesproken tegen een vrouw. Het was een man veroorloofd om te zeggen, dat hij alles ter wereld zou doen, dat hij zijn heele leven wou wijden aan dit ééne doel: de liefde van zijn liefste te winnen.
Maar hoe geminacht, hoe belasterd, hoe veroordeeld werd een vrouw, die den moed zou hebben gehad, om zóó te spreken!
O! zou er ooit een tijd kunnen aanbreken, waarop mannen en vrouwen natuurlijk tegenover elkander zouden staan? Dat niet om hetzelfde, | |
| |
waarom de man door elke vrouw zou worden geacht en gewaardeerd, de vrouw werd bespot en gehoond?...
Zou de conventie, de harde, onverbiddelijke, de altijd en door alles heen geldende... een natuurlijk, uit de voorhanden gegevens ontstaan begrip wezen? of zou zij een omwringing zijn der edelste gevoelens, door enkele bekrompen geesten bedacht? Met andere woorden: wilde de vrouw het zelve, altijd aan de conventie onderworpen te zijn? òf: was de conventie een brute verkrachting harer natuur?...
Met nog andere woorden: was de conventie een soort van zelfbescherming tegen de wereld, waarachter de virginale, sensitieve, schuwe beschroomdheid der vrouw zich veilig terug-trekken kon? òf was de conventie een der vele uitvloeisels der mannelijke overheersching, waaruit de vrouw zich langzamerhand en met schitterend succes ging bevrijden?
Zijzelve... voelde den moed niet, om met de conventie te breken. En zij vroeg zich af: wil ik, of durf ik niet?
En als zij diep in haar zielsbestaan doordrong... dan... dan moest zij erkennen, dat als er alleen maar durf was noodig geweest... zij niet zou aarzelen, de daad, hoe ongewoon ook voor een vrouw, te doen. Er was iets anders, wat haar terug-hield, en waardoor zij niet wilde.
Dat was haar trots.
En misschien was het wel de diep-innerlijkste trots, die de vrouw belette, zich zoo onomwonden uit te spreken, als elke man het deed in een dergelijk geval tegen een vrouw.
| |
| |
De trots der vrouw... die belette haar vaak den toegang naar het hoogste geluk...
Doch behoedde haar ook voor vertwijfeling.
Die trots behoedde ook háár, Miliane, voor... vertwijfeling...
Die trots maakte het haar mogelijk te blijven zwijgen, te lijden in stilte. Die trots was de oorzaak, dat zij voort-leefde uiterlijk gewoon; dat zij haar positie bleef handhaven aan hetzelfde Departement, waar hij op den Minister na de hoogste plaats bekleedde.
Neen, zij wilde, zij wilde, zij wilde niet tot hem komen, en haar leven in zijn handen leggen. Het moest dan maar gaan, zooals het ging. Zijn huwelijk zou uiterlijk harmonisch zijn, maar innerlijk hol en leeg. Zijn korte leven zou aan het einde blijken innerlijk waardeloos te zijn geweest.
En ook háár leven... voor niemand nut.
En toch...
Al belette haar trots haar ook, een poging tot geluk te wagen... zij bleef zich vasthouden aan haar trots als aan haar kostbaarst bezit. Haar trots was inhaerent aan haar natuur... was die natuur zelve.
Zij verwonderde er zich vaak over, dat zij, het luchtige, vluchtige kind van nog maar zoo kort geleden, zoo ernstig en diep over zichzelve en het leven kon peinzen. En zij dacht... wat ben ik veel ouder geworden in den laatsten tijd... wat ben ik plotseling oud geworden...
|
|