| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
Boleyn van Echteld Winander was alleen in haar zitkamer, toen haar met andere post-stukken ook een verlovingskaart werd gebracht.
Achteloos nam zij deze uit de enveloppe. Maar haar oogen werden plotseling wijd en star: haar handen hielden de kaart krampachtig vast...
Dus toch? dus toch?
Robert van Claermont verloofd.
Daar stond het, in onbarmhartige duidelijkheid. Daar las zij haar nederlaag zwart op wit...
Robert... Robert van Claermont verloofd.
Een snakkende adem ontsnapte haar. O! dit was niet te dragen. Zij kromp even snel ineen, en sloot de oogen. Niet te dragen... niet te dragen...
Robert verloofd...
Zij voelde zich zoo vreemd. Zóó hartstochtelijk opgewonden, dat zij zichzelve had kunnen slaan, kunnen pijnigen om haar nederlaag. En tegelijk zoo dof, zoo gebroken, dat zij neerzat als verlamd.
Ach, Robert... Robert...
| |
| |
Het eerst was haar trots gekrenkt. Nu begon in haar heur liefde te jammeren en te klagen, en zij had haar hoofd in haar armen willen leggen, en het uitsnikken als een kind.
Robert... Robert... zij had hem verloren. Voor altijd, altijd. Haar hoop vergeefsch, haar verwachting vergeefsch... haar liefde versmaad... ach, haar liefde...
Haar schouders schokten. Neen, zij kon toch niet schreien. Zij voelde haar gezicht van een strakke, bleeke onbewegelijkheid. De aandrang tot weenen hokte haar in de keel... zij rilde als van kou, maar geen tranen brachten haar verlichting. Te veel was zij het gewend, om al haar aandoeningen te beheerschen, in het wereldsche leven, dat zij verplicht was te leiden. En nu, terwijl zij hier zat in deze open kamer, was het haar onmogelijk om toe te geven aan haar verdriet. Zij zou van schaamte gestorven zijn, als een der bedienden was binnen-gekomen, en haar schreiende had gevonden.
Haar elleboog rustte op de leuning van haar fauteuil, haar hand streek werktuigelijk over haar voorhoofd en haar oogen. En zoo diep was haar smart om haar verloren liefde, die nog fel werd verscherpt door de pijn, die haar gekrenkte trots haar veroorzaakte, dat zij dacht: hoe gelukkig zou ik zijn, als ik dezen dag niet had beleefd...
Zij had zich in den laatsten tijd onophoudelijk een toekomst met Robert gedroomd. Haar illusiën waren voor haar geen waan, maar werkelijkheid. Zij was een practisch, verstandig meisje. Het leven | |
| |
had haar geleerd de dingen te nemen, zooals ze zijn, en zich niet te verblijden met ijle fantasieën, met een voozen schijn... nu, in haar liefde, voor het eerst van haar heele bestaan, had zij toegegeven aan een hoopvolle verbeelding, voor het eerst, voor het eerst... èn het laatst.
Zij zuchtte diep.
Voorbij haar kinderlijk dwepen en hopen. Voorbij de blijde zekerheid van haar eigen kracht. Voorbij de verwachting van een leven in de toekomst, dat de verwezenlijking zou zijn van haar liefste verlangen...
Met Robert zou zij een leven tegemoet zijn gegaan, als waartoe haar geheele natuur haar voorbestemde. Zij was tevreden geweest in het, op degelijk verstand en zelfbeheersching gebaseerde, wereldsche bestaan, zooals zij dit tot dusverre had geleid. Maar toen de hoop op een huwelijk met Robert in haar was opgewekt, was het, of zij opeens besefte, dat er haar toch altijd iets had ontbroken.
Zij was zoo rustig geweest, in haar stellig geloof, dat zij wel in haar wenschen zou slagen. Zij had bij zichzelve gezegd, en het als een suggestie gevoeld:
Robert wordt mijn echtgenoot. . .
En nu stond zij daar met haar nederlaag, geridiculiseerd door de werkelijkheid... voor altijd beroofd van elk toekomstig geluk.
Zij was zoo rustig geweest... in haar eigengerechtigen trots, die geen oogenblik aan een nederlaag dacht. Zij was zóo zeker van zichzelve | |
| |
geweest, zóo absoluut overtuigd, dat zij het lot zou kunnen wenden naar haar wil, dat zij, wanneer zij Robert ontmoette, geenerlei onrust voelde, maar in een kalme, vredige gemoedsstemming verkeerde, die het haar mogelijk maakte, niet ongeduldig te zijn, niet den loop der dingen te willen verhaasten, en te wachten in stille blijmoedigheid.
Zelfs beangstigde het haar niet, dat Robert haar volstrekt geen bizondere oplettendheid bewees. Hij bleef zijn gewone beleefdheidsbezoeken brengen, en als zij elkander op een bal ontmoetten, vroeg hij plichtmatig éen of twee dansen aan haar. Maar langzaam en voorzichtig, want veel te bevreesd, dat hij iets van haar toeleg mocht merken, begon zij hem uit te noodigen op intiemer kleine soirées en dinertjes, en vooral, wanneer hij aan een maaltijd haar cavalier was, of bij welke andere gelegenheid ook, praatte zij met hem, op een andere wijze, dan zij tot dusverre gewend was geweest; zij voelde het zelf, hoe er een andere toon in hun gesprekken kwam; zij spraken nu meer als vrienden, die weten, dat elk onderwerp interessant is, zelfs het schijnbaar onbelangrijkste, omdat het tusschen hèn wordt behandeld. Dit had zij tot haar vreugde bemerkt; en het een goed voorteeken gevonden.
Duidelijk hadden haar vader en zij hem laten merken, dat hij niet beschouwd werd als ‘de vijand van den huize’, omdat hij haar vader verdrongen had, maar dat het hun beider bedoeling was, hem voor hun vrienden-kring te behouden.
| |
| |
Haar vader...
Zij drukte sterk de handen voor de oogen, en bleef roerloos zitten.
Haar vader... zij had in deze oogenblikken haar vader vergeten...
Ook dat nog... ook dat nog... kreunde het in haar. Haar vader, die op dit huwelijk rekende, omdat het hem, zooals hij het beschouwde, zijn ‘eerherstel’ bracht...
Zij boog haar hoofd; zij voelde zich zoo diep verdeemoedigd en rampzalig. Het was haar, of zij te kort was geschoten in een taak, die zij vol trots gezegd had te zullen volbrengen. Hoe jammerlijk was zij geëchoueerd. En hoe zou zij het kunnen dragen, om vóór haar vader te treden, en te moeten zeggen:
- Vader, u hebt tevergeefs op uw kind vertrouwd...
Zij schudde het hoofd met een rilling van bijna physieken tegenzin. Dat nooit, dat nooit, dan liever...
Dan liever... wat? Er was immers geen uitkomst? Zij moest haar lijdensweg tot het einde gaan. Zij dacht, dat de versmading harer liefde, het vernielen van haar trots het bitterste was, wat haar kon worden opgelegd. Maar zij vergiste zich. Het bitterste wachtte haar nog...
- Als je wilt... had haar vader gezegd.
Hoe vast bouwde hij op haar. Hoe zeker was hij ervan, dat zij zou slagen, als zij maar wilde.
En nu... en nu...
Haar vader was dezelfde niet meer, na den | |
| |
slag, die hem had getroffen. Hij was sterk verouderd in den laatsten tijd. Hij liep langzamer, sprak minder, stelde geringer belang in de voorkomende dagelijksche dingen. Maar zij had stellig verwacht, dat hij weer opnieuw òpleven zou in een élan van opgewektheid en kracht, wanneer zij hem haar verloving met Robert meedeelen kon.
En nu... en nu...
Deze tijding zou voor hem wel de genadeslag zijn...
Zij wrong de handen. Zij keek met radeloozen blik om zich heen: was er dan nergens een uitkomst? Was er niemand anders, die het hem vertellen kon, opdat zij, niet juist zij, het behoefde te wezen, die hem het bericht, dat hem verpletteren moest, bracht?...
Maar zij wist het wel, dat haar niets bespaard worden zou.
Zij trachtte haar gedachten te verzamelen. Zij moest zich voorbereiden op de komst van haar vader... en het woelde zoo vreemd en verward in haar hoofd... zij kòn geen kalme, welberaden zinnen vinden...
Toen werd haar het bezoek aangekondigd van Steffie van Avereest.
Ach, Steffie... aan Steffie had zij nog in 't geheel niet gedacht... Maar reeds het volgende oogenblik was het spontane meisje naar binnen gesneld, en had haar armen om Boleyn heengelagen.
- Boleyn... Boleyn...
| |
| |
- Kom je... om me troosten... vroeg Boleyn met hokkende stem.
Toen legde zij haar hoofd op Steffie's schouders en brak in snikken uit.
Zij snikte zoo heftig, zoo hartstochtelijk, zij klemde zich zoo krampachtig aan Steffie vast, en dit was zóo iets ongewoons bij de altijd zoo kalme, welbeheerschte Boleyn, dat Steffie de ontroering in haar keel voelde kloppen, en geen woord uitbrengen kon; zij streelde zachtjes over Boleyn's hoofd, en zij dacht: die arme... die arme... hoe heeft zij hem lief...
Maar spoedig bedaarde Boleyn, zelve zeer verschrikt, dat zij zoo toegegeven had aan haar smart. En toen Steffie zeide:
- Doet 't je zooveel verdriet, Boleyn?... antwoordde zij:
- Voor mij is het 't ergste niet, Steffie, maar... voor m'n vader.
Ja, haar vader! Steffie wist, hoe vast deze rekende op de vervulling van zijn wensch, en hoe de teleurstelling hem een onherstelbaren schok geven zou. Zij wist ook, hoe Boleyn aan haar vader hing, en haar medelijden met Boleyn verdubbelde. Zij wist niet, wat zij moest zeggen, en zij drukte alleen Boleyn's hoofd vaster tegen zich aan.
- Begrijp je, vroeg Boleyn dof, hoe me de angst pijnigt?... hoe zal hij 't opnemen... en hoe, hoe moet ik 't hem zeggen, dat... hij vergeefs op mij z'n hoop heeft gebouwd. O, dat is onverdragelijk voor me... onverdraaglijk...
| |
| |
Steffie begreep het. Zij voelde, hoe de bijkomstige omstandigheden deze gebeurtenis voor Boleyn veel erger maakten dan voor haar. Zij was ontgoocheld geworden in een hoop, die maar even, heel licht, had gebloeid. Maar Boleyn was teleurgesteld in haar liefde, haar trots was gebroken, en de gedachte aan haar vader, die zóó vast op haar had vertrouwd, en dien zij nu zèlve dit verdriet aandoen moest, knakte haar.
- Boleyn, zei Steffie zacht. Weet je wel, dat dit huwelijk tusschen hèm en Marianne van Claermont al zoo lang geleden, waarschijnlijk door de families, is gearrangeerd?... Wij geloofden er niet aan, maar... 't werd toch algemeen beweerd, herinner je je?
Wij geloofden er niet aan... zei Steffie. En daardoor werd Boleyn opeens er van bewust, dat ook Steffie leed, waaraan zij, door haar zelfzuchtig toegeven, nog in 't geheel niet had gedacht...
- Vergeef me, zei ze, en ze greep Steffie's hand, dat ik zoo heelemaal opging in mezelf, en niet dacht aan jou...
- 't Is niets, zei Steffie, je weet toch, dat ik allang afstand van hem had gedaan...
Ja, Boleyn wist het. Zij wist, hoe edelmoedig Steffie zich jegens haar had gedragen, en des te meer schaamde zij zich over haar onbedacht egoïsme. Zij drukte een kus op Steffie's hand, en legde haar wang er tegen.
- Je ben goed en lief, Steffie, zei ze. En jij voelt nu 't zelfde, wat ik voel. Maar als 't tòch zoo moest zijn, och, wat had ik hem dan veel | |
| |
liever aan jou gegund... zei ze met een zucht. Dán had ik tenminste de voldoening gehad, dat jij gelukkig was...
- Ik zal er wel overheen komen, zei Steffie, en jij, Boleyn, toch óók. Jij ben jong... er staan nog zooveel levenskansen voor je open...
- Och... als 't alleen om mij was... dan geloof ik niet, dat je me nu had zien huilen. Maar... m'n vader.
- Wil ik hier blijven? vroeg Steffie. Wil ik hier bij je blijven, en je vader langzaam voorbereiden... zoodat jij dàt tenminste niet behoeft te doen?
- 't Is heel lief van je, zei Boleyn moedeloos, maar 't is waarschijnlijk beter, dat ik alleen met Vader ben. Hij moet niet weten, dat ik met jou deze kwestie heb besproken, is 't wel?
- Neen, daar heb je gelijk in, gaf Steffie toe, dat is zoo... Maar haar vriendschap voor Boleyn maakte het haar heel moeilijk deze alleen te laten in het moeilijkste uur van haar leven.
- Zal ik... heb je dan liever, dat ik weg-ga? vroeg ze aarzelend.
- Ja, ga... maar ik dank je, dat je ben gekomen. 't Heeft me werkelijk goed gedaan, dat ik even bij je heb kunnen uitschreien. Dat kan ik nooit bij iemand, Steffie.
Boleyn's lippen trilden. En Steffie, ofschoon bewogen door het innigst medelijden, begreep dat zij Boleyn nu wel alleen laten moest.
Zij kusten elkander zwijgend.
Bij de deur keerde zij zich nog eens om:
| |
| |
- Ik kom gauw terug, beloofde zij. Ik kom morgen terug...
Zij ging met een bezwaard hart. Boleyn bleef alleen. Snel nam zij Robert's verlovingskaart, en sloot die weg in haar schrijfbureau. Toen stond zij even stil, met slap langs haar neerhangende armen, leeg van gedachten, leeg van gevoel...
Maar zij bezon zich. leder oogenblik kon haar vader nu thuis-komen, en hij mocht haar hier niet zoo vinden met haar beschreid gezicht.
Zij ging naar boven, om zich de oogen te verfrisschen met koel rozenwater. En een kwartier later zat zij weer beneden, rustig en gecomponeerd, maar haar blikken staarden ver-weg over de bladzijden van haar boek, dat haar koude, stramme handen nauwelijks vasthouden konden.
Toen zij haar vader hoorde, gleed een snelle huivering haar neer langs de huid. Haar mond viel open, om den schokkenden adem door te laten. Schuw blikte zij op...
Maar na het eerste moment begreep zij, dat haar vader al wist.
Zij bleef roerloos zitten, onmachtig tot woord of daad. Lijdelijk werd zij het gewaar, dat haar vader naar haar toekwam, zich bukte, en haar een zoen op het voorhoofd gaf.
- Zeg maar niets, ik weet 't al, zei hij met zachte stem.
Zij keek op. En wéér trof het haar, zooals dien eersten vreeselijken keer, hoe oud hij in den laatsten tijd was geworden. Maar toch zag zij in zijn gelaat niet de doodelijke versla- | |
| |
genheid van iemand, die alle hoop heeft moeten opgeven...
Hij zette zich bij haar neer.
- Heeft die tegenslag je erg getroffen, Boleyn? vroeg hij.
- Ja, Vader... zei ze, ja... maar vooral...
- Vooral om mij?...
Zij durfde niet toe te stemmen...
- Vooral om mij... Dat begrijp ik van je... dat is heelemaal in jouw lijn. Je bent altijd m'n goede, lieve dochter geweest...
Een krachtige aandrang tot schreien deed haar de lippen vast-klemmen. Om 's hemels-, 's hemelswil, nu geen tranen.
- Ik moet je zeggen, toen ik 't vanmiddag hoorde, ja, toen gaf 't me in 't eerste oogenblik 'n schok. Maar toch ook maar in 't eerste oogenblik, Boleyn.
- Vader...?...
- Je begrijpt me niet, zei haar vader met een vagen, moeden glimlach, hoe zou je ook? Je bent nog te jong daarvoor. Maar ik, met mijn levensondervinding, met mijn menschenkennis... ik zie die dingen anders dan jij, Boleyn.
Het meisje zweeg en wachtte. De wijze, waarop hij de tijding opnam, terwijl zij gevreesd had, hem geheel gebroken te zien, gaf haar een zoo onverwachten groote verlichting, dat zij in deze oogenblikken haar eigen smart bijna niet voelde.
En toch was er in haar oogen, die zij, wachtend, tot haar vader hield opgeslagen, zóóveel diepe droefheid, dat hij haastig verder ging:
| |
| |
- Kijk eens, ik weet, en jij weet 't waarschijnlijk ook, want men heeft er algemeen over gesproken, dat 't huwelijk tusschen van Claermont en z'n nicht Marianne van Claermont, 'n al lang, door de familiën beraamde geschiedenis is. Om 't fortuin in de familie te houden, en om al zulke redenen. Maar 't meisje zelf moet weinig attracties hebben. Naar ik hoor, is ze niet mooi, mager, anemiek... is dat zoo, Boleyn?
- Ja, zei Boleyn met moeite.
- 't Heeft dus alle schijn, dat dit huwelijk 'n verstandshuwelijk is. - Begrijp je mij, Boleyn? vroeg haar vader, en keek haar vast in de oogen.
- Ja, Vader, maar...
- Is daar niet alles mee gezegd? 't Is van van Claermont geen liefde, maar niets dan verstandelijk overleg. En als daar nu 'n ander meisje is, die hem méér weet te boeien...
- U bedoelt...? zei Boleyn ademloos.
- Ja, dàt bedoel ik, zei haar vader, met grooten nadruk.
- Ach, Vader... Vader... zuchtte Boleyn, en boog haar hoofd in haar handen. De taak, die hij haar nú op de schouders legde, was te zwaar voor haar, zij zou die nooit kunnen volbrengen. En toch durfde zij die ook niet weigeren, ofschoon zij het liefst hartstochtelijk had uitgeroepen: nu wéér, nu nóg beproeven hem te veroveren, dat nooit, dat nooit!
Zóo pijnlijk was haar het aanraken van haar verscheurden trots, dat zij de tranen voelde branden achter de zwaar gesloten leden der oogen. | |
| |
En tegelijk had zij een zoo heftig medelijden met haar vader, dat zij niet durfde opzien, en hem zeggen, dat zij niet kon...
- Kind... zei haar vader zacht.
Dat woord ontroerde haar. Wanneer hij zóó tot haar sprak, de sterke, onafhankelijke man, zoo steun zoekend bij háár, zoo troost verwachtend van háár, dan werd zij geheel week, en wilde zij alles voor hem doen, zichzelve opofferen, haar leven voor hem geven...
Zij keek hem aan met smartelijke vastberadenheid.
- We weten niet, Vader, of hij niet tóch van dat meisje houdt...
- Dat weten we feitelijk wèl. Want kijk eens: dat huwelijk was al jaren geleden door de wederzijdsche familiën bepaald. Maar van Claermont heeft allesbehalve haast gemaakt, om zich te verloven. Hij had al lang geëngageerd, ja, al lang getrouwd kunnen zijn, als hij werkelijk liefde voor zijn nicht had gevoeld. Neen. Hij wacht tot zijn benoeming als Secretaris-generaal afkomt, en dan... engageert hij zich. Het is alles zoo duidelijk mogelijk. Nu wil hij zich een milieu stichten. Hij houdt niet van dat meisje. Hij sluit met haar niets anders dan 'n mariage de raison.
Boleyn zweeg, overstelpt. De logica van haar vader was zóó onweerlegbaar, dat zij geen woord van tegenspraak vond.
Maar het stuitte haar, o, hoe stuitte het haar tegen de borst, om nu opnieuw zich te wagen aan... een nederlaag.
Want, hoe 't zij... hij mocht dan niet houden | |
| |
van het meisje, met wie hij zich had verloofd, ten eerste gold bij een man als Robert het verstand misschien wel in de voornaamste plaats. En ten tweede... háár had hij niet lief... in géén geval.
O, Vader, had zij willen smeeken, ach, Vader, laat me met rust. Heb mededoogen met me, u weet niet, hoe diep ik ben gegriefd, u weet niet, hóe geslagen, hóe rampzalig ik me voel... En reeds opende zij de lippen, om haar klacht, haar beroep op zijn vaderliefde te uiten... maar zij zweeg... de uitdrukking ziende van zijn gezicht.
In spanning blikten zijn oogen haar aan. Ondanks de stelligheid, waarmede hij had gesproken, en die zij werkelijk bijna gewaar was geworden als een suggestieve kracht, was er een twijfel, een onzekerheid in hem, die zij, zij-alleen, wegnemen kon.
Zij zag zijn ingezonken oogen in hun net van rimpels; zij zag de vooze doorschijnendheid van zijn gelaat; zij zag zijn droge, blauw-bleeke lippen, zij zag zijn smalle handen met het geelachtige, dik-dooraderde vel... en een kloppende onrust bonsde opeens door haar heen. Het was of plotseling zij de intieme convictie kreeg, dat haar vader niet lang meer zou leven.
Door háár toedoen zou hij niet erger gekweld worden dan noodig was. Zij gaf zich over in algeheele resignatie, en zij dacht: Beschik over mij, Vader, u gaat me boven mijzelf.
- En ik zou je dit alles niet zeggen, ging haar vader voort, als je me niet zelf te kennen had gegeven, dat... dat jij...
| |
| |
De zinspeling op haar liefde... haar versmade liefde... was bijna te veel voor Boleyn. Maar zij verdroeg ook dit.
- Wanneer wij dus de hoop niet opgeven, Boleyn, wanneer wij dus voortgaan met ons plan, doen wij dit in ons beider belang.
En zij was zichzelve dankbaar, dat zij de kracht vond om te zeggen:
- Ja, Vader.
Maar zij sloot even de oogen, en drukte snel de hand op het wild-slaande hart bij de herdenking van haar vaste gedachte, haar overtuiging van dien eersten keer:
Robert... Robert van Claermont... wordt mijn echtgenoot...
| |
II.
Miliane Verstraeten zat met haar ouders te ontbijten, alvorens naar het Departement te gaan.
Oogenschijnlijk was zij dezelfde van altijd, vriendelijk, opgeruimd en schertsend zelfs; één was er maar, die wist, hoe zij innerlijk een verdriet met zich mede-droeg, waarover zij door niets kon worden getroost; die eene was Fabrice.
Zij spraken nooit meer over de aanleiding tot hun ‘engagement’; maar hun ‘verloving’ was toch nog niet verbroken; te goed bespeurde Fabrice, dat zij zijn hulp nog noodig had; te goed voelde Miliane, dat zij den trouwen, sympathieken jongen nog niet kon missen.
Zij was thans overgeplaatst bij het Index-bureau, en iedereen hield daar natuurlijk haar schijn-verhou- | |
| |
ding tot Fabrice voor een engagement. En daar hij haar elken morgen kwam halen, en haar 's middags weer thuis bracht, en tusschen de bureau-uren met haar ging koffiedrinken in een naastbij gelegen lunchroom, beveiligde hij haar door zijn gezelschap voor ongewenschte hofmakerijen.
Goede Fabrice...
Miliane had het gevoel, of zij in die enkele, enkele weken véél ouder geworden was. Och, en zij was toch nog maar zoo vreeselijk jong, in the first flush of girlhood, zooals Edna Lyall het poëtisch uitdrukte. Soms wenschte zij, dat zij ineens een tien jaar kon overstappen, want over tien jaar, nietwaar? zou zij haar ‘ongelukkige liefde’ toch wel te boven zijn. Of niet?
In de romans las je altijd van liefde, die ‘sterker was dan de dood,’ van ‘eeuwig-durende liefde,’ van liefde, die door tijd noch omstandigheden te vernietigen was.
Zou het met háár ook zoo zijn? Zij hoopte, o, zij hoopte van niet. Dat was toch niet uit te houden, als je je heele leven lijden moest, omdat je eens in je jeugd zoo dwaas was geweest verliefd te worden op een man, die niets om je gaf.
En dan nog: hield zij werkelijk zoo innig, zoo alles-omvattend-veel van Robert? Hij had er haar toch waarlijk geen aanleiding toe gegeven, dat zij hem zoo ‘lief’ vinden moest. En hoe dikwijls had zij hem gezien?! Neen, haar liefde maakte haar heusch een beetje belachelijk in haar eigen oogen...
En toch...
| |
| |
Als Fabrice er niet was geweest, hoe zou zij het dan hebben uitgehouden? Hoe zou zij dan zoo gelijkmatig-opgewekt van humeur kunnen zijn, zoodat haar ouders, haar moeder vooral, niets aan haar merkten? Lieve... lieve Fabrice...
Zij besefte heel goed, dat het ontzettend zelfzuchtig van haar was, om hem zoo gestadig aan haar zijde te houden, terwijl zij wel wist, dat hun omgang nooit tot iets leiden kon. Zij had hem dat ook gezegd; maar hij had haar geantwoord op zijn gewone gekscherende manier, waar toch zooveel diepe ernst in school:
- Nee, Miliaantje, zoo gauw kom je nog niet van me af. Ik zelf zal, als je 't goed vindt, 't tijdstip wel bepalen, waarop ik je missen kan.
Hij had moeten zeggen, en dit natuurlijk ook bedoeld: waarop jij mij missen kan, maar hij was te goedhartig en te fijngevoelig, - ja, hij was heel fijngevoelig, heel kiesch en gentlemanlike, - om het zoo uit te drukken.
En dus liet zij, egoïst, den toestand maar blijven, zooals die was. Want zij vond het gezellig, als Fabrice haar afhalen kwam, en haar thuis bracht, en met haar koffie-dronk; zij verveelde zich nooit bij hem; dikwijls amuseerde hij haar, en altijd, altijd-door voelde zij zich dankbaar jegens hem gestemd.
Haar ouders apprecieerden hem ook; zij konden niet anders, ofschoon haar vader er in het eerst hevig aanmerking op had gemaakt, dat zij het ‘zoo aanpapte’ met dien ‘jongen van niks.’ Ook haar moeder had haar wel eens een voor- | |
| |
zichtig wenkje gegeven, maar zij had beiden lachend geantwoord, dat de verhouding tusschen Fabrice en haar ‘ultra-modern-style’ was, volkomen ‘sans conséquence,’ dat noch hij, noch zij iets meer verlangde dan de gezelligheid van een kameraadschappelijken omgang, zoodat zij beiden, Vader en Moeder, volkomen gerust konden wezen.
Nu, zij schikten zich dan ook in die ‘geavanceerde Haagsche toestanden,’ en waren gewonnen door Fabrice's hartelijken eenvoud. Haar vader apprecieerde hem, omdat Fabrice uitnemend van alle Haagsche nieuwtjes op de hoogte was, en altijd de dingen nog eerder wist dan de kletstafel op de sociëteit. De ‘levende chronique scandaleuse’ noemde haar vader hem vol waardeering; en haar moeder was van hem gaan houden om zijn innemende manieren, en de hoffelijkheid, waarmee hij haar kleine attenties bewees.
Ja, soms dacht Miliane wel eens: waarom heb ik Fabrice niet lief? Hij is eigenlijk precies zoo, als ik een man graag mag. En hij komt zooveel met mij overeen in karakter en temperament. Zou ik niet gelukkig met hem worden, als ik hem trouwde?
Doch een innerlijke stem zeide haar: neen. Uiterlijk zou haar leven prettig, en rustig, misschien zelfs genoegelijk zijn; maar diep in haar ziel zou zij een leegte voelen, een onbevredigdheid, een ontbering, omdat zij wel altijd van Fabrice houden, maar hem nooit liefhebben zou.
's Morgens wachtte Fabrice haar op in de straat, | |
| |
de handen in de zakken, voor zich heen een deuntje fluitend uit den nieuwsten operette-Schlager. En het was haar altijd een goed begin van den dag, als zij zijn vroolijk:
- Hallo! hoorde, en zijn stevigen handdruk om haar vingers voelde.
En toen zij, na haar zomer-verlof met haar ouders in Leersum te hebben doorgebracht, voor het eerst weer zijn prettig gezicht had gezien en hij haar vroeg op zijn schalksche manier, hoe zij het wel had gemaakt zonder hem, had zij in een gevoel van werkelijke blijdschap hem weer te ontmoeten, onbedacht oprecht gezegd:
- Nou, ik heb me verveeld, hoor. Ik heb dikwijls aan je gedacht op m'n saaie, lange, eenzame wandelingen. Papa en Mama zaten maar liefst rustig onder de veranda of in 't priëel; dan liep ik maar in m'n eentje rond te dwalen, en dan dacht ik aldoor aan jou.
- Wel, dat doet me allemachtig veel pleizier, hoor, had hij zóo hartelijk gezegd, dat zij opeens haar al te groote eerlijkheid betreurde. Zij mocht hem geen hoop geven, dat was leelijk van haar, en schandelijk egoïst, om maar zoo alles te zeggen, wat haar voor den mond kwam. Maar 't was zoo gek met Fabrice, je kon met hem onmogelijk bedachtzaam en wikkend en wegend zijn, hij was zelf zoo spontaan, dat je het onwillekeurig óok werd, en bovendien spontaneïteit lag immers ook in haar eigen aard.
- Tot vanmiddag, Moes, zei Miliane. Dag, Papa.
- Tot vanmiddag, kind.
| |
| |
Fabrice was er natuurlijk al. Ja, zoodra zij buiten kwam, zag zij hem loopen, maar onmiddellijk bemerkte ze iets vreemds aan hem, ook al zag zij hem slechts op den rug. Wat het was, zou zij niet precies kunnen zeggen, maar zij miste de veerkracht in zijn houding, en het altijd opgewekt omhoog houden van zijn hoofd.
- Goeiemorgen, Fabrice!
Met een schok keerde hij zich om:
- Ben je daar al?
- Ja, zei ze plagend, ben ik je te vroeg?
Maar toen zij zijn gezicht zag, vroeg zij aanstonds:
- Fabrice, wat scheelt er aan?
- Aan mij niks, poogde hij luchtig te zeggen, en toen zij hem onderzoekend aankeek, trachtte hij te schertsen:
- Kijk me niet zoo aan, zeg, daar kan ik niet tegen, dat weet je wel, dan word ik verlegen.
- Malle jongen, zei ze, en keek hem wèl aan, in het niet mooie, wat grove, oubollig-ronde, maar zoo trouwhartige jongensgezicht. En zij ging naar hem toe, en legde hem de hand op den arm, en vriendelijk vroeg ze:
- Zeg 't mij maar, hè? Zeg 't Miliaantje maar, hoor?
Maar hij schudde haar hand zoo heftig af, dat zij dadelijk haar grappigen toon liet varen.
- Wat hèb je toch, jongen? Kom, vertrouw 't me toe, zeg.
Toen kwam hij dichterbij, en stak nu zelf zijn hand door haar arm, dien hij innig tegen zich | |
| |
aandrukte. Hij had wel eens meer zoo iets gedaan, en zij had die familiariteit altijd maar glimlachend toegelaten, maar nu trof haar die eenvoudige handeling bizonder, zij wist zelf niet waarom.
Zij liepen een paar oogenblikken zwijgend.
- 't Is nog vroeg, weet je, zei Fabrice, we loopen 'n eindje om door de Sweelinckstraat en de Carnegielaan, en stappen dan bij de Laan Copes in lijn 2, vind je dat goed?
- Uitmuntend. En nu voor den dag er mee, hoor, nu wacht ik niet langer.
- Je denkt, - goed kind, zei Fabrice, dat 't iets is, wat mij betreft, en je wil me troosten. Maar...
- Is 't dan iets wat mij betreft? Wat zou dat kunnen zijn?
Maar opeens begreep zij. Zij voelde een weeë, flauwe pijn, want met een plotseling op haar neerslaande zekerheid wist zij, dat, wat Fabrice zoo bezig hield, in verband stond met Robert van Claermont. En met een doffe, maar duidelijke stem zei ze, alsof zij daartoe gedreven werd:
- Robert van Claermont is geëngageerd.
- O, wéét je 't al? vroeg Fabrice verlicht.
Er trok een smartelijk, sarcastisch lachje om Miliane's lippen. Het was dus zoo! zij had het bij intuïtie geraden! O, zich nu goedhouden...
- Wist je 't al? herhaalde Fabrice, en keek haar aan, en met droefheid zag hij het smartelijk, sarcastisch trekje op haar zacht en lief gezicht, hij zag ook het vreemde glimlachje wegglijden, en hoe een donzig-ivoren bleekheid langzaam haar heldere kleur verving.
| |
| |
Nu niets zeggen, dacht hij. Zij moet dit eerst in zichzelve verwerken. En vooral, vooral niet te veel medelijden toonen. Alleen moet zij voelen, arm kind, dat zij een vriend bij zich heeft. Wie kan haar gevoel van nu beter begrijpen dan ik?...
In het vroege, zonnige morgen-uur lagen de open tuinen der villa's te pralen in de overdadige kleuren-pracht hunner bebloemde gazons. Op het glanzende gras sproeide in draaiende snelheid een hoog-op fonteinende waterstraal zijn als stof zoo fijne druppeltjes rond, die fonkelden in de zon, als tot gruis verstoven brilliant. Op den breeden weg speelden fluweelig de schaduwen der boomen; rustig liepen de menschen, tevreden in het milde licht; en hij, Fabrice, ging hier, met het meisje, van wie hij hield, aan zijn arm, en hij wist niet wie zich op dit oogenblik ellendiger voelde: zij... of hij...
- Spreek verder, vertel me méér, Fabrice, vroeg haar zachte, bevende stem.
Hij ademde op, omdat zij tenminste sprak. En zonder haar aan te zien, begrijpende, hoe moeilijk het haar moest vallen, om hem naar details te vragen, vertelde hij haar alles wat hij wist.
- Gisteren schijnen de menschen de kaarten te hebben ontvangen; tenminste onder 't eten bracht deze en gene 't bericht mee. Op de Witte kon je vader 't nog niet hebben gehoord naar alle waarschijnlijkheid. Daarom kwam ik wat vroeg, vanmorgen, want ik wou niet, dat je 't misschien onvoorbereid op bureau zou hooren, begrijp je. Hij is... geëngageerd met 'n nicht van hem, Marianne | |
| |
van Claermont, de dochter van de burgemeester van Holtrop... en ze zeggen, dat 't huwelijk al lang, al jaren, door de wederzijdsche families was in orde gemaakt, zei hij vlug, om iets van de wreedste crûheid aan het bericht te ontnemen.
Maar zij verstond hem niet. Dus... Marianne van Claermont... zijn nicht... en even na familie van hem... als... zij. Dus niet freule van Echteld Winander... dus niet freule van Avereest... die beide meisjes leden op dit oogenblik hetzelfde als zij. En als in een hel visioen herinnerde zij zich het oogenblik op het concours hippique, toen hun-drieër blikken zich hadden gekruist, in fel begrijpen van elkanders gevoelens. Zij hadden elkaar doorzien met de passioneele clairvoyance van liefhebbende vrouwen... en hun blik had den blik der anderen een oogenblik vast-gehouden, in afgunst, wrok, misgunning...
Het helle beeld verdween. Haar fantasie schokte terug in de werkelijkheid, en zij vond zich hier gaan met Fabrice op den warmen, stillen weg, en zij liep hier met hem, omdat...
Omdat zij versmaad was door Robert, versmaad, evenals freule Winander en freule van Avereest. Versmaad... versmaad... alleen Marianne van Claermont, die had hij uitverkoren, wijl zij zijn nichtje was, en...
Fabrice had iets gezegd, wat zij niet had verstaan, maar wat zij moest weten...
- Wat zei je, Fabrice?
- Hoe bedoel je, wat wou je weten, kind?
| |
| |
- Ja, je zei iets van...
O, zij wilde het nogmaals hooren, dat van Claermont slechts een verstandshuwelijk sloot; goddank, gaf dát haar troost?
- Ze trouwen alleen om bijredenen, omdat de families dat huwelijk in elkaar hebben geknoeid. Och, zoo'n man, hè, laat meestal z'n gevoel niet spreken, hij sluit op z'n tijd 'n mariage de raison, et voilà. Naar ik hoor, is dat meisje zelfs leelijk; bleekbloedig, onaaantrekkelijk; nou, nu kan je zelf begrijpen. Hij verlooft zich, omdat hij 't zich aan z'n positie verplicht voelt, 'n tehuis in te richten, maar met z'n gevoel heeft dat huwelijk niets te maken.
Opnieuw luisterde Miliane niet naar hem.
Zijn nichtje... hij had zich met haar verloofd, nu goed, om verstandsredenen. Maar hij zou toch met haar trouwen. Zij kon er hem allesbehalve om bewonderen, dat hij bij een zóó ernstige zaak alleen zijn verstand liet spreken. Wanneer hij trouwde uit liefde, dan had hij tenminste kans om gelukkig te worden, om gelukkig te maken. Neen, zij benijdde dat meisje niet, zijn nichtje... dat ook... háár nichtje was.
Vreemd, daar had zij nog niet bij gedacht. Marianne van Claermont was haar eigen nicht.
Met het eene nichtje verloofde hij zich. En aan het andere nichtje verwaardigde hij zich niet eens een communicatie te sturen...
Zij wist nu opeens, wat haar, afgescheiden van het groote, het erge, zoo scherp-prikkelend had gehinderd. Dit: het achteloos voorbij-gaan van | |
| |
haar familie, als bestonden zij niet voor hem.
Had hij hen vergeten? Of had hij deze kleine beleefdheid opzettelijk verzuimd?
Zij stiet een smadelijk lachje uit, en Fabrice keek haar aan. Hij had huilen verwacht, een snikkende scène van het spontane kind, maar zij nam het op als een verstandige, welberaden vrouw. En hij zag haar liever ironisch dan schreiend, ofschoon hij ook niet veel hield van haar sarcasme, het paste zoo weinig bij haar.
- Kom, zei Miliane, laten we voort-maken.
Zij vond het opeens ondragelijk, hier alleen te loopen met Fabrice; prikkelend hinderde haar zijn arm in den hare; en nog een oogenblik, en zij zou hem afsnauwen en kwetsen, hem, den goede, de eenige, die waarachtig van haar hield; de enkele gedachte daaraan dreef haar brandend de tranen naar de oogen. En huilen, o, om alles ter wereld niet huilen...
Zij versnelde haar pas, en zelf, toen zij op den Ouden Scheveningschen Weg kwamen, liet hij haar los. En in de tram bleef hij achterop staan, en als zij opkeek, zag hij niet naar haar. Hoe dankbaar was zij hem voor zijn kieschheid en tact.
Zij verheugde zich erover, dat zij aan het werk moest. Zij verbeeldde zich, dat zij haar droefheid beter verdragen zou, wanneer zij er niet over denken kon, wanneer zij temidden van anderen was. Maar toen zij haar collega's ontmoette, bleken zij allen vol te zijn van het gewichtige nieuws. De een voor, de ander na kwam er mee binnen, en telkens werden er nieuwe commentaren op | |
| |
geleverd, en grappen op gemaakt. En aldoor, als zij zijn naam hoorde, ging er een schrijnende pijn door Miliane heen; neen, dit was onduldbaar, niet het schreien in stilte en eenzaamheid, maar dit, maar dit.
Zij voelde zich hier als in een gloeiende hel. Met oppervlakkige boosaardigheid werden allerlei bizonderheden uit Robert's particuliere leven besproken; er was niet veel van hem te vertellen, maar men behielp zich met ‘men zegt 's’, en Miliane moest zwijgen; zij mocht hem niet verdedigen, zij mocht niet laster noemen, wat laster was: niets ging hij haar aan... hij was haar neef, ja! maar zelfs den familieband had hij verloochend...
En toen het twaalf uur was geworden, en de kwelling een einde nam, zat zij nog machteloos op haar plaats; zij voelde zich te loom, te geslagen, om op te staan. En eensklaps overweldigde haar de droefheid met zoo'n intense kracht, dat haar hoofd voorover viel in haar op den lessenaar gelegde armen, en zij snikte, zij snikte hartbrekend, als een kind in nood.
Toen werd haar zacht en liefderijk een hand op het hoofd gelegd; het was Fabrice, die haar halen kwam en die haar vond, zooals hij wel gevreesd had, haar te zullen vinden. Zij was nog zoo'n kind... en dit was haar eerste verdriet...
Zij kon zich niet meer weerhouden; zij strekte de armen naar hem uit, zij drukte haar hoofd aan zijn borst, en zij nokte:
- O, Fabrice... o, Fabrice...
Hij kon niet spreken, er klemde hem iets in de | |
| |
keel. Haar smart deed hem zeer, maar scherper pijnigde het hem, dat zij die smart hem tóónde. Duidelijker kon zij hem niet bewijzen, hoe onverschillig hij haar was, en dat zij in 't minst niet begreep, hoe zij hem deed lijden...
Zij bedaarde uit zichzelve. Zij bette haar oogen met haar natte zakdoekje, en ze zei, en er kwam al weer iets van veerkracht en trots in haar houding:
- 't Was laf van me om te huilen. Toch is 't misschien wel goed, dat ik me even heb toegegeven, nu ben ik innerlijk veel kalmer. Maar je weet niet, hoe ze me de heele morgen, zonder 't te weten, hebben geplaagd. Je had eens moeten hooren, hoe ze over... hem hebben gesproken, en over 't meisje, bah!
- Ja, misselijk gewoon. 't Was bij mij 't zelfde.
- Ga jij nu koffiedrinken, Fabrice... ik blijf maar hier, ik kan zóó onmogelijk over straat.
- Welneen, ik blijf hier óók, als ik mag. Mag ik?
- Graag, zei Miliane, met een flauw glimlachje. En zij meende dat: graag. Zijn gezelschap was haar zoo rustig en welvertrouwd; het gaf aan haar omgang met hem een groote diepte en intimiteit, dat hij alles van haar wist; zij behoefde bij hem niet te veinzen, zich anders voor te doen, dan zij was, en dat stemde haar dankbaar.
Zelfs thuis mocht zij niets van haar gevoelens doen blijken, maar hij was als een broer voor haar, en méér dan een broer.
| |
| |
Terwijl hij even weg was, om chocolade te gaan bestellen bij den concierge, bracht zij haar verwarde haar weer wat in orde, en waschte haar handen en verkoelde haar oogen.
Toen hij terug-kwam, vond hij haar rustig; zij had haar sandwiches al uitgepakt.
- Moes heeft me verwend, zei ze, ik heb sardines in tomaten-saus, en kalfsvleesch; wil jij er niet 'n paar van hebben, Fabrice? ik heb te veel.
- Met genoegen, zei hij, al blij, dat zij niet geheel weigerde te eten. Ik heb kaas, en nog eens kaas, zei hij, zijn, door zijn hospita gemaakte dikke boterhammen naspeurend, en hier... zoowaar gehakt. Dan neem ik jouw lekkere sandwiches voor dessert. En dadelijk komt onze chocola.
Hij vertelde van den concierge, die altijd voor een kop chocolade vijf cents had berekend, maar dien prijs nu, tengevolge van de ‘tijdsomstandigheden’ tot vijftien had verhoogd. Algemeene ontsteltenis! Een deputatie ambtenaren was haar beklag gaan indienen bij den afdeelingschef, en deze had den concierge bij zich laten roepen, en hem gevraagd, of hij soms van plan was een oweeër te worden?
- En heeft dat geholpen, vroeg Miliane.
- En of! hij berekent nu tenminste voor onze koppen de somma van één dubbeltje maar.
Miliane glimlachte flauw. En zij dacht erover hoeveel goedheid, hoeveel kiesche fijngevoeligheid er huisde in dezen alledaagschen jongen, terwijl hij, de overgecultiveerde aristocraat, de blauwbloedige, correcte Robert van Claermont, die de | |
| |
hoogste positie bekleedde aan hun Departement, niet eens de miniemste burgerlijke beleefdheid in acht had genomen, om haar familie een verlovingskaart te zenden.
Was het opzet? of onvergeeflijke nalatigheid?
Zij voelde duidelijk, dat zij in dit geval verre een expresse handeling zijnerzijds verkoos, dan dat hij haar bestaan... geheel had vergeten...
Toen Fabrice haar verliet, om naar zijn eigen lokaal te gaan, nam hij even haar hand in de zijne, en zij was al bang dat hij banaal zeggen zou: Houd je nu maar goed, hoor, of iets dergelijks. Maar hij zeide niets, hij keek haar alleen heel innig aan, en drukte toen een kus op haar hand.
Die simpele liefkoozing ontroerde haar. Haar gevoel van waardeering voor hem verdiepte zich, en toen hij haar 's middags naar huis bracht, en zij zwijgend, aldoor zwijgend, liepen naast elkaar, had zij zich nog nooit zoo zacht gestemd jegens hem gevoeld, was hij haar nooit zóó na geweest.
Zij was hem zoo dankbaar, dat hij niet sprak, en haar tijd liet, om zich voor te bereiden, op wat haar thuis zou wachten.
Zij had wel gedacht, dat het 't naarste oogenblik van den geheelen dag zou zijn, maar het was nog erger dan zij had gevreesd.
Haar vader viel op Robert aan met een hardheid, die haar tegelijk irriteerde en pijn deed. Irriteerde, omdat zij niet velen kon, te hooren uitspreken, wat zijzelve gevoelde, en pijn deed, omdat zij geen woord te zijner verdediging vond.
| |
| |
- 't Is schande! riep haar vader, rood van woede, beestachtige schande, van die verwaande kwast, om ons niet eens kennis te geven, nadat wij zóó ons huis voor hem hebben open-gezet. Hoe is hij hier ontvangen?! En ik, ik, z'n eigen oom, moet 't op de Witte hooren, dat hij geëngageerd is, omdat hij zich niet verwaardigd heeft, ons persoonlijk 'n kaart te sturen. Ik ben in der wille hem 'n brief te schrijven, die op pooten staat, vloekte hij.
- Man! waarschuwde zijn vrouw, die er zelve diep teleurgesteld uitzag, maar den toorn van haar man niet aanwakkeren wou.
- Maar is 't dan ook niet om uit je vel te springen, is 't geen vervloekte beleediging! Wat is dat nou, wat beteekent dat: 'n communicatie te zenden, dat doe je, godvergeefme, toch aan je minste kennissen. En ons behandelt hij op 'n manier, die eenvoudig infaam is, infaam!
- Wind je niet zoo op, zei zijn vrouw, die hem volkomen gelijk gaf, al toonde zij het niet. Zij begreep, dat haar man op de Witte met zijn oomschap over Robert van Claermont had gebluft, en thans een verschrikkelijk figuur had geslagen, nu het bleek, dat hij niet eens kennis had gekregen van het engagement.
- Kom, kom, zei Miliane, met haar smadelijk lachje, u vergeet, dat wij geen familie zijn, die zoo'n ‘mikado’ graag in herinnering houdt. Wat zijn wij voor hem... wat kunnen wij ooit voor hem zijn? Hij heeft ons vergeten - omdat hij ons wel graag wou vergeten!
| |
| |
- Zoo is 't, zei haar moeder met een zucht. En ik... ik had nog wel even gedacht...
Zij zag haar dochter aan, en Miliane kreeg een gevoel, alsof een flitsend schot recht op haar werd afgevuurd. Zij keek haar moeder aan, spreek niet, spreek dat niet uit! bevalen haar hartstochtelijke oogen.
En de moeder zweeg ontsteld.
Zij sloeg haar oogen neer, opdat Miliane het diep verdriet daarin niet zou zien. Zooals zij in dit, niet beheerscht oogenblik haar geheime hoop aan Miliane had onthuld... zoo had zij van Miliane haar innigst gevoel geraden...
|
|