| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
In het gedempte licht, dat, koel en zacht, altijd in Marianne's kamer heerschte, zat Robert aan haar schrijftafel, de adressen der verlovingskaarten te schrijven.
Wanneer hij den naam schreef van een goeden kennis, dan haalde hij onwillekeurig even de kaart uit de enveloppe en bekeek haar, om te zien welken indruk zij op den ontvanger zou maken. Een goede, heel goede combinatie, vond hij, de vereeniging dier beide van Claermont-namen. Een goed, heel goed huwelijk was het ook, van beide kanten...
Hij keek even terzijde naar Marianne, die op haar divan lag uitgestrekt; zooals gewoonlijk voerde zij niets uit; zij dacht er niet aan hem te vragen, of zij hem helpen zou bij het schrijven der adressen; de lijst harer kennissen had zij zelfs hèm laten maken. Zwijgend lag zij een amber-sigarette te rooken; op een slip van haar witte japon lag de lavendel-blauwe kat gerust te slapen.
Zijn aanzoek was door zijn oom en tante, zooals | |
| |
hij vooruit wel wist, met de meeste welwillendheid ontvangen. Zijn neefje George was er natuurlijk laconiek onder gebleven, maar Thess...
Het kind had hem verschrikt aangestaard, en hem nauwelijks de hand ten gelukwensch gereikt. En ofschoon hij het opzettelijk vermeden had, met haar alleen te zijn, had zij daartoe toch de gelegenheid gevonden. Op een morgen na haar ochtendrit, toen zij hem in zijn kleedkamer had ontwaard, was zij naar binnen gestormd, en had zich onstuimig aan zijn borst geworpen.
- Maar, lieveling!... had hij gezegd, en eerst later herinnerde hij zich in verbazing, hoe dat woord hem geheel natuurlijk was ontsnapt.
- Ik begrijp 't niet! had zij geroepen, ik begrijp 't niet, hoe je dat kan doen!
- Wat? vroeg hij, wat? ofschoon hij heel goed wist, waarop zij zinspeelde.
- Je engageeren met Marianne. Je houdt niet van haar, dat weet ik veel te goed, en zij...
- En zij...?
- Neen, dat zeg ik niet, dat wil ik niet zeggen.
- Ja, maar dat moet je, dat begrijp je wel, nu je eens ben begonnen.
- Goed! goed! waarom zon ik 't niet zeggen, riep zij hartstochtelijk. Marianne houdt ook niet van jou, zij kent geen liefde, zij is voor iedereen onverschillig... zij... ze neemt je, omdat... omdat je 'n hooge positie hebt, omdat ze vindt, dat je wat naam en omstandigheden betreft, goed bij haar past...
En toen opeens had hij het gezegd, en hij had | |
| |
zich dit toegeven aan een plotselingen impuls later niet betreurd:
- Maar diezelfde verstandsoverwegingen hebben bij mij óok voorgezeten, lieve Thess.
- O! zei ze, en zij had hem los-gelaten, en hem aangezien, het heele gezichtje opgeleefd in een vreugdevolle verlichting. O, is 't dat, niets anders dan dat!
- Ja, zie je, was zij wijs voort-gegaan, ik dacht, dat jij je verbeeldde van haar te houden, en dat jij geloofde aan haar liefde voor jou. Dan zou je zoo teleurgesteld zijn, later, dat je diep ongelukkig werd...
- Ik vind je belangstelling in mijn lot heel aardig, Thess, had hij lachend, met opzet wat ironisch gezegd.
Zij kreeg een hooge kleur, en zag er in haar verlegenheid zoo hoogst bekoorlijk uit, zoo kinderlijk, en tegelijk zoo meisjesachtig-verleidelijklief, dat hij den lust zijner armen bedwingen moest, om haar niet heftig daarin te sluiten:
- Ja, jij! zei ze naïef, jij denkt nu natuurlijk, dat ik verliefd op je ben, maar daar is niets van waar, hoor! En met een onnavolgbaar-schalksche coquetterie had zij er bij gevoegd:
- Ik ben nog veel te jong, ik weet nog heelemaal niet wat verliefdheid is.
Ja, toen hàd hij haar in zijn armen getrokken, en haar, ofschoon hij het niet wilde, en wist dat het niet mocht, haar gekust, en zelfs haar mond gekust.
Maar toen hij even weg-duizelde in verrukking, | |
| |
had hij geweten, dat het niet de kleine Thess was die hij kuste, maar een andere... de andere... op wie hij doodelijk verliefd was geweest... eenmaal, lang geleden, in zijn verre verleden... die andere, op wie zij geleek... die kuste... die kuste hij...
- Aan welke ‘zij’ uit je heden of je verleden denk je nu weer, Robert?
Marianne's zachte, maar zeer duidelijke stem schokte hem op uit zijn verzonkenheid. Van haar woorden had hij alleen den klank gehoord, een lichtinsolente klank, die hem op dit oogenblik hevig hinderde. En de sterkte van zijn wrevel over dit vrij-onbeteekenende feit, deed hem voor de zooveelste maal begrijpen, dat hij in haar nabijheid nooit innerlijk rustig was.
Zijn engagement had hem geen geluk gebracht, zelfs geen bevrediging. Hij voelde het, hoe hij in haar tegenwoordigheid altijd in een bedwongen opwinding verkeerde. Hij kon hunkeren naar de bedwelming van haar zoen, zooals dien eersten avond. En als hij, aangelokt door de gloeiïng harer oogen, dacht dat zijn verlangen in vervulling zou gaan, dan onttrok zij hem aan de suggestie van haar blik, en sprak een onverschillig woord.
- Aan welke ‘zij’ uit je heden of je verleden denk je nu weer, Robert? had zij gevraagd.
De veronderstelling, dat hij in haar aanwezigheid en in zijn qualiteit van haar verloofde aan een ander zou denken, was beleedigend; dat dit een meisje uit het ‘heden’ kon zijn, nog beleedigender, maar het allerbeleedigendst was dat ‘weer’.
| |
| |
Toch wilde hij geen boos antwoord geven; zij prikkelde hem voortdurend, aldoor had hij de grootste moeite, om niet gemelijk uit te vallen; zijn omgang met haar was er eene van tastende voorzichtigheid, die zijn zenuwen spande. Er was voor hem iets hoogst onnatuurlijks in hunne verhouding; in een opwelling van hartstocht had hij dien eersten avond gezegd:
- Ik heb je lief...
Maar hij had het later nooit herhaald. Er ook nooit aandrang toe gevoeld die woorden opnieuw uit te spreken. En hij schaamde zich niet eens, dat hij aan Thess het geheim hunner verhouding had meegedeeld. Hij wist met overtuiging, dat het meisje nooit misbruik zou maken van zijn vertrouwen, en het hinderde hem niet, dat hij haar alles had bekend.
- Aan welke ‘zij’ uit je heden of je verleden denk je nù weer, Robert?
Tusschen deze vraag en het antwoord, dat hij nu gaf, waren nauwelijks een paar seconden verloopen. En in dien tijd had hij een heel stuk innerlijk leven afgedacht, en overlegd, hoe zijn antwoord moest zijn: niet bits of kortaf, maar rustig, gemoedelijk zelfs.
- Kom maar eens kijken, zei hij, voor wie 't adres is, dat ik 't laatst heb geschreven.
Zij kwam. Zij kwam werkelijk. Hij had het nooit verwacht. Eer zou hij hebben gedacht, dat hij naar háár toe moest komen, om haar het couvert onder den neus te houden.
Maar zij kwam. Zij kwam heel dicht naar hem | |
| |
toe, en legde hem zelfs de hand op den schouder, toen zij zich licht voorover boog naar de enveloppe op de schrijftafel.
De lichte aanraking doorhuiverde hem met een nerveuse ontroering. Hoe sterk-zinnelijk werkte de nabijheid van dit koele meisje op hem in. Als zij eens wist, hoezeer zij hem exciteerde... Hij geloofde, dat hij langzamerhand van haar zou kunnen gaan houden, als hij haar liefkoozen kon, haar kussen naar welbehagen. Maar daarover sprak hij niet met haar. Waarover wèl? Waren hun gesprekken niet altijd een spel van verborgenheden, en dùrfde hij wel ooit een onderwerp aan te roeren, welks beteekenis iets dieper lag dan het oppervlak?
- Van Eggermonde, las zij.
- En begrijp je niet, vroeg hij, dat die naam de heele Haagsche wereld voor mij evoqueert, dat ik onwillekeurig denk: hoe zal die of die reageeren op het bericht van onze verloving?
- O! ja, zei ze, zeker.
Een handig antwoord gaf hij. Zij bewonderde er hem om. En ook bewonderde zij hem, omdat geen provocaties hem ooit verleidden tot drift. Hoe heerlijk moest met hem na een opgewonden scène de verzoening zijn...
O! zij kon hem haten om zijn bedachtzaamheid. O! zij kon hem haten, omdat hij... niet van haar hield...
Maar hem tergen, hem kwellen, door het opwekken zijner sensualiteit, die zij toch nooit bevredigde, - dàt kon zij, dàt deed zij. Zij streek met | |
| |
haar zachte warme hand over zijn achterhoofd tot in zijn hals; en zij voelde het, hoe onrustig hij werd door haar dichte, al te dichte nabijheid.
Zij vestigde haar oogen op hem, en hij kreeg weer den indruk van helder kristal, dat vol is geloopen met licht. Hij zag, hoe klein haar pupillen waren, en dat dáárdoor de eigenaardige, doorschijnende lichtheid der oogen veroorzaakt werd.
Zij lachte.
- Je kijkt naar m'n oogen... je vindt, dat ze lijken op de oogen van 'n kat, doe je niet?
- Neen, heusch niet, ik... integendeel... ik bewonder je oogen... ik heb nog nooit zulke oogen gezien...
- Nu, de oogen van 'n kat zijn ook heel mooi. Dat heldere, ongetroebelde, kristalachtige van 't oog, als de pupil niets dan 'n smal, klein streepje is, dat is prachtig gewoon... Queen heeft dan oogen als van goudkleurig glas... Maar ook als 't katten-oog bijna niets dan pupil is, vind ik 't zoo mooi, zoo mooi... die zwarte, glanzende diepte is 't ondoorgrondelijkste wat ik ken.
- Wist je, vroeg zij opeens, dat, al is 't 't helderste zonlicht en je zet 'n kat opeens in warm water, dat dan z'n pupillen zich uitzetten tot de uiterste wijdheid?
- Marianne! riep hij geschrokken.
Zij lachte. Zij lachte op de haar eigen wijze, die hij niet prettig vond, met korte, geluidlooze schokjes.
- Jij verbeeldt je, dat ik dat wel eens heb gedaan? En zij lachte nog meer.
| |
| |
Maar zij zeide niet, dat zij het niet had gedaan. En ofschoon hij even een sterk-onheimelijke gewaarwording kreeg, door haar lachen was hij er van overtuigd, dat zij het nooit gedaan had. En toch zeide zij het niet, liet zij hem in den waan, dat zij pervers was en wreed. Waarom?
- Overigens, zei ze, is Queen niet bang voor water. Zij loopt me dikwijls na in 't park, en als ik dan bij de vijver zit, je weet wel, op de marmeren bank, dan springt ze soms in 't water, als ze 'n vischje ziet zwemmen.
- En pakt ze 't dan? vroeg hij ironisch.
- Altijd.
- Maar, vroeg ze opeens, zonder overgang, waren, - of moet ik zeggen: zijn?... er in den Haag veel meisjes verliefd op jou?
- Toe, Marianne, zei hij, een beetje ongeduldig. Plaag me niet met zulke vragen. Ik heb er nooit iets van gemerkt, dat er meisjes ‘verliefd’ op me waren, maar al was dat zoo, dan zou ik dat toch nooit aan ‘mijn’ meisje vertellen, nietwaar?
- Waarom niet? vroeg zij met fijn bijtenden spot. Ben jij zooveel kiescher dan alle andere mannen? Een man vindt er anders niets in, om te vertellen van z'n succes bij de vrouwen; dat deze hem ‘avances’ heeft gemaakt, en die hem een liefdesverklaring heeft gedaan.
- Ken je de mannen zoo goed? vroeg hij nu met scherpere ironie.
Weer lachte zij. En zoo lang, zoo krampachtig, dat hij haar adem hijgend hoorde gaan.
- Wat scheelt je toch, vroeg hij geïrriteerd | |
| |
opstaande. Ik houd er niets van, als je zoo raadselachtig doet.
Haar dichte nabijheid benauwde hem. De zwoele walm van haar Egyptische sigaret met den duidelijken amber-geur, die om haar hing, enerveerde hem. Hij wou naar buiten, alleen zijn...
Doch opeens bedaarde zij.
- Weet je, wat 't is? vroeg zij met zachte liefheid, 't Is dat ik me verveel. Jij zit daar nu al zoo lang die adressen te schrijven...
- Ze moeten toch af, zei hij onwillig.
- Ja, ja, zeker, maar... weet je wat, laat Thess ze schrijven; ik ben er zeker van, dat ze graag wat voor je doet.
De opzettelijkheid, waarmede zij: graag wat voor ‘je’ doet, zeide, trof hem. Zij had toch behooren te zeggen ‘ons’. Het was werkelijk onuitstaanbaar, zooals ze alles met een bedoeling zei...
- Neen, zei hij kortaf, ik doe 't zelf.
- Vanavond dan, of morgen. Kom nu 's gezellig bij me zitten, we praten eigenlijk nooit eens samen. Dat is 't verkeerde tusschen menschen, dat ze zich zoo weinig uitspreken...
Het ‘gezellig bij haar komen zitten’ vatte hij op in dezen geest, dat hij een grooten armstoel nam, en er diep in terug-leunde. Als zij verondersteld had, dat hij naast haar op den divan zou komen zitten, dan vergiste zij zich... Welja, natuurlijk vergiste zij zich. Hij was immers nooit, zooals zij hoopte, dat hij zou zijn...
Zich tegen elkander uitspreken, dacht hij. Een mooie theorie. Hij zou het nooit kunnen tegen | |
| |
haar. En zij?... zou zij hem ooit haar innigste gedachten doen kennen?
Altijd wou zij, dat hij ‘lief’ tegen haar zou doen. Maar zijn hartstocht verdroeg zij niet. Zij was een vrouw, qui tend la joue, die gekust en gefêteerd worden wil, ter bevrediging van haar ijdelheid, maar die zelve niets voelt.
- Ik wou zoo graag, zei ze, dat jij eens 't een en ander vertelde van je werkkring, van de omgang der ambtenaren onderling, van 't leven in den Haag, zooals je dat daar leidt. Wil je?
Ja, dat wilde hij wel. Hij voelde zijn zenuwen weer rustiger worden, nu zij niet ‘mysterieus’ meer deed, en op haar divan lag, zelve kalm en vriendelijk gestemd schijnend, en hem niet langer fascineerde met haar blik.
En hij beschouwde haar met critische oogen en koel-overwegende hersenen, en hij dacht: ze is niet mooi, zij is te bleek en te mager, te smal van bouw; maar ze heeft toch iets wonderbaar bevalligs, iets door en door gedistingeerds, dat het patricische bloed verraadt. En dit vind ik belangrijker dan schoonheid, ik voor mij.
En welk een zuiveren smaak bezat zij. Deze kamer met haar zijden Queen Anne behang in een quaint and captivating patroon, zooals Marianne het zelve noemde, van paars en bleek mignonette groen, was voor het oog van een alleraangenaamste koelte en rust. Alle meubelen waren met zorgvuldig overleg gekozen, en hinderde haar bestudeerdheid in alles wat zij zeide of deed, hem soms ontzettend, in deze dingen waardeerde hij die juist bizonder.
| |
| |
- Vertel me nu eens: bestaat er veel onderlinge omgang tusschen de ambtenaren aan de verschillende Departementen?
- Omdat ze ‘ambtenaar’ zijn, bedoel je? Dat niet. 't Is niet zooals bijvoorbeeld in de officiersstand; kent men elkaar persoonlijk, dan brengt men elkaar bezoeken. Maar toch zijn er wel sommigen, die 't van Echteld Winander kwalijk hebben genomen, dat hij wèl deze en niet die 'n visite ging maken; maar och, die stoorde er zich nimmer aan, of hij iemands gevoelens kwetste.
- Je hield niet van hem?
- Als mensch kon je met hem omgaan, als ambtenaar niet.
- En had hij niet een dochter, Robert?
- Ja, hij heeft 'n dochter.
- Ik heb haar wel eens ontmoet, op een diner bij de des Armoises, toen ik in den Haag logeerde met Mama.
- Zoo?
- Ja. Is 't niet 'n nogal lang meisje, niet bepaald mooi, maar toch ook niet leelijk, gedistingeerd, en kalm in haar manieren?
- Wat heb je dat goed onthouden.
- Ik? ik vergeet nooit iets, helaas.
Waar sloeg dat nu weer op? Robert vond het maar het beste er niet op in te gaan, en niet om een verklaring te vragen. Hij was bang, als hij eenmaal met Marianne redeneeren ging, dan in een eindelooze verwikkeling te geraken, en dat zij hem zou dwingen de dwaalwegen van haar discussie tot het einde, - doch was er een einde | |
| |
aan? - te volgen. En het was al erg genoeg, dat zij zoo'n invloed had op zijn zinnelijk leven; zijn geestelijk bestaan moest hij zorgen, niet door haar zenuw-stemmingen te laten beheerschen.
Hij vroeg weer niets, natuurlijk, O, die innerlijk voor haar zoo onverschillige man, die haar den smaad aandeed van een mariage de raison, hoe haatte zij hem bijwijlen, tot een gevoel van physische onbehagelijkheid toe...
- Ik vergeet niets, helaas.
Een minnaar zou zijn opgesprongen, haar polsen hebben gegrepen, en zich zoo diep over haar heen-buigend, dat zijn gezicht bijna het hare raakte, hebben gevraagd:
- Wat vergeet je dan niet? hè? jij? wat zou je willen vergeten, en kan je niet vergeten? Wat vergeet je dan niet?
Zij begreep wel, dat zij verkeerd deed, zoo toe te geven aan haar fantasieën, die niet in verband stonden met de werkelijkheid, Op deze manier bedierf zij haar eigen leven. Van alle gebeurtenissen, die er zouden plaats hebben, van alle ontmoetingen, die zij reden had te verwachten, maakte zij van te voren, of tijdens den duur van het voorvallende, een verbeelding. Een verbeelding zooals zij de realiteit zou hebben gewenscht. En beantwoordde de werkelijkheid daar niet aan, dan was zij teleurgesteld, ontmoedigd, en haar verdriet daarover uitte zich later, als zij alleen was, in een vernielend zenuw-acces.
Zij speelde als 't ware met zichzelve. Zij leefde in de wereld harer fantasie een leven naar haar | |
| |
wensch, en in de ‘echte’ wereld toonde zij zich nooit, zooals zij in werkelijkheid was. Zij nam daar altijd een schijn, een houding aan, en zij moest dit wel doen...
Een wrang glimlachje wrong zich om haar mond. O, als iemand haar eens uiterlijk kende zooals zij innerlijk was!...
Maar zij wilde toch niet altijd door hem veronachtzaamd worden. Zij herhaalde:
- Neen, ik vergeet nooit iets, helaas.
- Waarom, helaas? ‘De herinnering is het eenige paradijs, waaruit wij nooit verdreven kunnen worden.’
- 't Kan ook de hel zijn, waaruit we nooit worden verlost!
Zij zeide het, heftig en crû, omdat zijn tegen haar altijd eenigszins ironische toon, werkelijk duldeloos werd. Zij zeide het, om hem op te wekken uit zijn behoedzame koelheid; zij zeide het, om hem te doen denken, dat zij ongelukkig was, en altijd ongelukkig geweest; zij zeide het, om door hem te worden getroost, met hartstochtelijke liefkoozingen...
O, dat hij zich toch nooit eens vergat, dat hij haar toch nooit eens aangreep met wilde, driftige handen, en haar strafte om haar kwellen, haar geheimzinnigheid, nooit haar zalig maakte door zijn woede, waardoor zijn passie heenbreken kwam...
Maar neen, hij beheerschte zich, omdat hij zich later schamen zou, als hij zich had vergeten. En de zekerheid, dat hij zich schamen zou, was voor haar het vernederendst, het diepst beleedigend van alles.
| |
| |
- Och, zei hij, en zijn ironie had zich nu zelfs verscherpt tot spot, heb jij zoo'n ‘hol van herinneringen’, in je, Marianne?
- Laat dat zijn, zooals 't wil, Robert. Jij zal daar toch nooit iets om geven.
Het accent van ernst in haar stem maakte hem even opmerkzaam. Hij verdacht er haar van zich altijd interessant te willen maken, en een belangrijkheid te willen voorwenden, die zij in werkelijkheid niet bezat, en die feitelijk een innerlijke leegte verborg. Nu begon hij te denken: heeft zij misschien tòch een eigen binnen-leven?
Bij elk ander meisje zou hij nu de opwelling hebben gekregen, om bij haar neer te knielen, haar in zijn armen te nemen, en half gemeend, half in scherts te zeggen:
- Stort jij je hart dan maar 's bij me uit, hoor, en Robert zal je wel troosten, wat?
Maar bij háár...?
De ongenaakbare godin... voor wie hij als eenige menschelijke neiging een zinnelijke begeerte had, geen enkel hooger zielsgevoel... en die hem zelf door de kracht van haar virginalen trots steeds op een afstand hield... in zijn verhouding tot háár zou iets gedwongens blijven, iets onnatuurlijks, wat alleen de rustige, geregelde omgang van het huwelijk zou kunnen doen verdwijnen.
- Als we getrouwd zijn, Marianne, zei hij, dan moot je je aanwennen ‘gewoon’ met me om te gaan. Niet te spreken in halve woorden. Iets zeggen... òf verzwijgen; maar niet gedeeltelijk iets uitspreken, en ruimte laten voor allerlei | |
| |
vermoedens en veronderstellingen. Dat kan heel aardig wezen en pikant tusschen menschen, die vreemd tegenover elkander staan, maar in 't huwelijk zou dat 'n onhoudbare toestand geven.
Zij luisterde met neergeslagen oogen. Zij vond een eigenaardig behagen in zijn meesterachtigen toon, dien niemand ooit tegen haar had aangeslagen. En zij dacht: wanneer zoo iemand als Robert zich altijd met mijn leven had bemoeid, hoe anders zou dan alles met me geworden zijn...
- Ik beloof 't je, hoor, zei ze, met een zachtheid die hem verraste en bekoorde. Doch dadelijk ging zij voort:
- Maar kom, we zijn heelemaal van ons chapitre afgedwaald. Ik vroeg je...
Het laatst had zij hem gevraagd naar freule van Echteld Winander. Maar zij wilde nu niet meer zeggen, wat zij eerst had gewild: als ik er niet geweest was, werd dat meisje je vrouw. Zij zou daarmee zoo sterk te kennen geven, dat hij niets anders dan een verstandshuwelijk met haar sloot...
- Ik vroeg je me iets te vertellen van de ‘ambtenaarswereld’... Hoe is daar de discipline op zoo'n Departement?
- O, heel iets anders, hoor, dan in het militaire. Komt op 'n bureau 'n hoogere chef binnen, om iemand iets te zeggen, dan moet je niet denken, dat zoo'n persoon opstaat. 't Is 'n uitzondering, als men de deur voor je open doet.
- En de omgang onderling?
- De omgang van commiezen, adjunct-commie- | |
| |
zen en klerken is geheel ongedwongen. Op een bureau heeft meestal de oudste de leiding. En van hem, van zijn persoonlijkheid hangt 't natuurlijk af, hoe de toon zal zijn.
- Er werken tegenwoordig ook veel vrouwen aan 't Departement?
- Ja. Allerlei meisjes laten zich aanstellen als klerk en schrijver, alleen in de hoop...
- 'n Huwelijk te kunnen sluiten?
- Wie weet! maar ik wou zeggen: in de hoop 'n bruidschat te kunnen verdienen. Ze moeten namelijk van hun salaris storten voor hun pensioen, maar als ze trouwen, en van 't Departement weggaan, krijgen ze dat terug. Ze hebben dus, zonder er iets van te merken, vanzelf 'n spaarpotje gemaakt.
- Zoo, dat is wel aardig...
- Ja, en gemakkelijk.
- Jij hebt in je diensttijd zeker kennis gemaakt met de meest verschillende persoonlijkheden.
- Natuurlijk. Allerlei bepaalde typen leer je kennen. Zoo heb ik er een ontmoet, niet bovenmatig ontwikkeld, ook wel wat geborneerd in z'n opvattingen, met weinig of geen discours, dan over lekker eten, wijn en vrouwen, - overigens 'n goede kerel, en 'n ongelooflijk ijverig ambtenaar, met 'n routine... die alleen maar te vergelijken is bij 'n machine. Hij begint 's morgens 'n half-uur vroeger dan hij verplicht is, en werkt aan één stuk door, tot hij z'n taak ‘verslagen’ heeft. Of de anderen, of z'n ondergeschikten hard medewerken of niet, kan hem blijkbaar weinig schelen, | |
| |
want hij voelt, het desnoods alleen ook wel af te kunnen. Onder 't werk door zit hij onophoudelijk te rooken, hij vloekt, snauwt, en smijt met portefeuilles, hij is er 'n specialiteit in, die juist op hun plaats terecht te doen komen. Vraagt men hem om 'n inlichting, dan maakt hij eerst met z'n elleboog 'n beweging van: ‘Leg niet te zaniken; kalk maar wat op, komt er niks op aan.’ Als iemand dan blijft aandringen, rukt hij de brief, of wat 't is, uit z'n handen, en vloekt:
- Och, dit-en-dat, geef hier, ik zal 't wel even in orde maken voor den dit-en-dat, maar uitleg geeft hij niet.
Zijn er zieken, dan doet hij 't alleen af, en is even vlug klaar als mèt hulp. En al schrijvende, desnoods van halfnegen tot halftwee aan één stuk, zit hij voor zich heen te vloeken: Dit-en-dat, liggen maar in hun bed, laten mij er maar voor opdraaien. Ik moet maar jakkeren, en de hooge oomes hebben lak aan me, - en dergelijke. Niemand geeft daar natuurlijk antwoord op.
In gewone tijden, en wanneer hij geen ongeoefend personeel bij zich heeft, werkt hij toch zijn gewone portie, maar is dan natuurlijk te vroeg klaar, omdat hij zoo verbazend vlug werkt, - maar toch netjes ook, want hij schrijft mooi. Dan verveelt hij zich, en gaat ook de anderen vervelen. Hij loopt rond, en gooit met portefeuilles, of ligt achterover in een stoel een krant te lezen, en maakt dan op de inhoud luidruchtige commentaren, om anderen tot tegenspraak te prikkelen. Zijn de ambtenaren nog heel jong, dan wil dat | |
| |
wel eens eindigen in 'n vuistgevecht, of 'n bombardement, met alle daartoe dienstige bureauartikelen.
Zulke menschen zijn als ondergeschikte ambtenaren voor eenvoudig werk bepaald pracht-exemplaren, maar als chef of voor ‘hoofdwerk’ deugen zij natuurlijk niet. En zelfs als leider van 'n ploeg is zoo iemand eigenlijk niet op z'n plaats, want leiden doet hij niet; hij werkt zelf hard, en laat een ander meedoen, zooals 't hem goed-dunkt.
Zoo'n type is wel wat potsierlijk en vermoeiend, maar je moet er tot zekere hoogte toch 'n soort van eerbied voor hebben. Jaar in jaar uit hetzelfde werk te doen, en steeds met evenveel ijver en toewijding, 't is geen kleinigheid. En deze man is tevreden, hij verlangt niet meer, streeft niet hooger op, wat in zichzelf ook al merkwaardig is in een ambtenaar. Hij overschat zich niet, weet zich op zijn plaats, - en als is 't 'n bescheiden plaats, hij is daar gelukkig.
'n Heel ander type is dit: goed ontwikkeld en slim; veel behoorlijker in z'n optreden, kalm en vriendelijk, maar degenen, die hij te leiden heeft, al zijn ze ook even oud, of ouder dan hij, laat hij toch altijd merken, dat hij de baas is. Hij zorgt met z'n chef op uitstekende voet te zijn, doordat hij hem kleine diensten bewijst, en hem vleit; en laat aan de anderen voelen, dat zij door zijn voorspraak ook gunsten van de chef kunnen verwerven. Hij weet inderdaad goed te leiden, maar daarbij verstaat hij ook in 't bizonder de kunst, om zelf heel weinig mee te werken. Hij | |
| |
is lui en langzaam, maar heeft toch een hooge dunk van zichzelf, en denkt gedurig aan promotie, en bewerkt z'n chef in die zin. Hij is voor z'n collega's niet ongevaarlijk, en stellig onbetrouwbaar.
Weer 'n ander type is de jonge ambtenaar, die goed ‘bij’ is, en dat ook wel weet; z'n taak vlug kent, z'n werk goed en handig doet, maar die zeer sterk z'n plaats wil handhaven, en bang is geëxploiteerd te worden door 'n chef, of 'n leider als die ik zooeven beschreef, of door luie collega's. Dat geeft natuurlijk dikwijls ruzie. Veelal staat zoo iemand dan alleen tegenover een groep, die de chef op haar hand weet te houden. Want de doorsnee-chef heeft niet graag herrie onder z'n personeel, en denkt dat de meerderheid wel gelijk zal hebben. De chef werkt zoo'n jonge ambtenaar dan wel gauw weg, naar 'n andere afdeeling, en dikwijls is dat, ook 't best voor de jonge man zelf. Hij krijgt dan 'n nieuwe kans in 'n andere omgeving.
Je hebt ook ambtenaren, die hun ambt als 'n bijbaantje beschouwen; die hun werk doen, - wel liefst zoo weinig mogelijk, maar dat dan toch ook behoorlijk, - en zich verder van de zaak niets aantrekken. Hun liefhebberij, of hoe je 't wil noemen, ligt elders. Zij zijn bijvoorbeeld van adel en gefortuneerd en gaan veel uit, maken 't geheele gezelschapsleven mee; of ze zijn 's avonds boekhouder bij de een of andere firma; of ze studeeren voor 'n middelbare acte met de bedoeling, om leeraar te worden, als ze die hebben behaald, of 't zijn fuiftypen. Al deze menschen zijn uitteraard niet las- | |
| |
tig, - tenzij men hun, als er bijvoorbeeld veel zieken zijn, meer werk moet opdragen. De echte ‘ambtenaren’ zijn zij dan ook niet, - al vormen zij een flink percentage. Men kan ze noemen de ‘gematigd onverschilligen’.
Dan zijn er de Streber. In de regel wel bekwaam, maar ook sluw en handig en gevaarlijk voor collega's en chefs. Hun doel is: zoo vlug mogelijk promotie te maken, en hiernaar streven zij, al naar hun aard. Hun werk doen zij natuurlijk zeer goed en met ostentatieve ijver. Zij geven nauwkeurig acht op de eigenaardigheden en ‘zwakke plekken’ van hun chef, en dringen zich bij hem in, hetzij om mèt hem op te klimmen, hetzij om hem eruit te werken, en zijn plaats in te palmen. Tegen hun personeel zijn ze in de regel veeleischend en lastig; met hun kameraden komen ze al heel gauw op een voet van gewapende vrede, of uitgesproken vijandschap, al naar gelang die kameraden hen vreezen, of voor de gevolgen van vijandschap onverschillig meenen te kunnen zijn. De kameraden hebben zoo'n man natuurlijk 't eerst ‘in de gaten’; de chefs zien het zelden tijdig in, met wat voor persoonlijkheid ze te doen hebben. Daarom bereiken dergelijke typen, in 't rijk van de Heilige Bureaucratius meestal hun doel, helaas.
Want in de gewone afdeelingen is het werk bijna altijd zóo, dat men zich gemakkelijk in een zeker onderdeel specialiteit kan maken, en dus voor een chef, die zelf niet zeer bekwaam is, en niet alle onderdeelen beheerscht, onontbeerlijk | |
| |
wordt. Die chef moet dan het onderdeel aan hèm overlaten en kàn dat in de regel ook, (dat wil zeggen: de dienst gaat er niet minder om), - maar hij geeft de leiding geheel uit handen, en wordt niets dan 'n soort van parafeer-machine. De ‘Streber’ zorgt nu ook vooral collega's er buiten te houden, hij offert desnoods zijn verlof op, laat, als hij ziek is, de stukken thuis brengen, of haalt, als hij weer beter is, 's avonds de achterstand in, kortom, hij zorgt, dat men hem niet of moeilijk vervangen kan. Is nu zoo'n onderdeel werkelijk van belang voor de dienst, dan komt er altijd wel eens een gelegenheid, om in plaats van met de chef, - als die ziek is of met verlof, - de zaken met de hoogste chef te behandelen, en dan ook zijn persoonlijke gunst te winnen. En gelukt dit, dan kan de chef worden ‘gewipt’, zooals wij dat noemen, of men heeft zich zulk een positie gemaakt, dat de chef zoo iemand niet meer aandurft. Soms vereenigen zich een paar arrivisten, en dan moet een chef al 'n heele kraan wezen in doorzicht en in bekwaamheid, om z'n gezag en z'n positie te handhaven.
Dit is nu al 'n zeer antipathiek type.
Maar mij antipathiek zijn ook, wat ik zou willen noemen de ‘ambtenaren in het quadraat’.
De ambtenaren in het quadraat zijn menschen die zeker voor hun werk verdienstelijk zijn, altijd prompt op de hoogte van alle voorschriften, en vooral van ‘precedenten’, maar tegelijk héél gewichtig en ambtelijk-ruzieachtig. Als mensch zouden ze misschien geen mug kwaad doen, | |
| |
maar een klein verzuim van een ander bureel lokt hen uit tot een nijdige nota, en dan casu quo tot ‘het hooger op zoeken’, dat wil zeggen beslissing vragen bij de hoogere chef, desnoods de allerhoogste. Zij willen alles weten, beter weten, en hebben altijd gelijk; ze zijn gedurig en dadelijk op hun ambtelijke teenen getrapt, en moeten dan daarvoor natuurlijk hun revanche hebben. Ze zijn van alles jaloersch, van hun bureel, van hun taak, van hun collega's, - je kan 't zoo gek niet bedenken. Deze menschen zijn ook de ambtenaren, die Sint Bureaucratius bij het publiek in discrediet hebben gebracht, en waarop de couranten en bladen zoo vaak schelden en glossen maken. Zij weten, hoe het moet; komt een gewoon sterveling, ik bedoel een niet-ambtenaar, met iets nieuws op hun gebied, dan lachen zij hem van uit de hoogte uit, en sturen hem op z'n best met 'n kluitje in 't riet. Wanneer een ander ambtenaar met 'n nieuw idee komt, is 't nog erger. Dat achten zij eenvoudig onbeschaamde bemoeialachtigheid, en zij weten altijd wel een middel te vinden, om het zaakje ‘af te wimpelen’. Hebben zij zelf echter een stokpaardje, dan wordt dat onophoudelijk van stal gehaald en onvermoeid bereden, en de hoogste chef zoolang ‘doorgezaagd’, totdat hij een proef toestaat. Dit zijn ook de ambtenaren, die meenen, dat het publiek er is voor hun genoegen, of althans niets anders is, dan een object, waarop zij de heilige voorschriften kunnen toepassen. In de geest, zooals 'n Duitsch onderofficier eens doceerde, dat de ooren de | |
| |
mensch gegeven zijn, opdat de helm niet over zijn hoofd zal zakken. Tijd heeft voor hen geen waarde; de wereld mag vergaan mits de voorschriften van Bureaucratius maar worden toegepast.
Ik zal je, om je dat allemaal goed te doen hegrijpen, 's 'n historisch geval vertellen. Een gepensioneerd ambtenaar wordt veroordeeld tot zes maanden gevangenis, nadat hij een tijdlang preventief heeft gezeten. Bij 't vonnis trekt de Rechtbank die tijd eraf, dus zijn straf gaat in op de dag waarop hij in verzekerde bewaring is genomen, laat ons zeggen op 1 Februari, terwijl het vonnis werd geveld einde Maart. Zijn pensioen wordt steeds op de eerste van 'n kwartaal betaalbaar gesteld, dus 1 April, 1 Juli, enzoovoort. Maar daar hij ‘zit’, kan hij het dus zelf niet ontvangen. Zijn vrouw en kinderen hebben 't natuurlijk noodig; maar de betaalmeester mag het aan de vrouw niet uitbetalen, zonder dat de Minister van Financiën daartoe machtiging heeft gegeven. Als zij dat begin April vernomen heeft, vraagt de vrouw per request aan Financiën, om 't geld te mogen ontvangen. Financiën stuurt dat verzoek na 'n dag of tien naar het Departement, waaronder die man indertijd gediend heeft, óns Departement van Maatschappelijke Voorzorgen. Hier passeert het eenige bureelen, en wordt dan doorgezonden naar de Minister van Justitie, met de vraag, of de man zich in de gevangenis goed gedraagt, en of er aanleiding is het verzoek in te willigen. Van hier gaat 't naar de betrokken | |
| |
Procureur-generaal, van deze naar de betrokken Officier van Justitie. Deze adviseeren gunstig. Het advies doorloopt dan, maar in omgekeerde volgorde dezelfde route, en komt bij het Departement, waaronder de man gediend heeft. Wij maken nu samen met Financiën een ontwerp Koninklijk Besluit, waarbij de uitbetaling aan de vrouw wordt toegestaan. Dat gaat naar de Koningin, Hare Majesteit teekent; het komt weer terug, en nu moet nog een zoogenaamde ‘executie’ van het besluit worden gemaakt, die kan worden gezonden aan de vrouw, waarmee gewapend zij naar de betaalmeester kan gaan.
Wel, de vrouw zou deze ‘executie’ begin Augustus in handen gekregen hebben, - maar we hebben haar maar niet meer verzonden.
Immers, die man was 31 Juli al uit de gevangenis ontslagen! Je zou er om kunnen lachen - maar je kan er ook om huilen; want waarvan heeft die vrouw nu al die tijd moeten leven? Maar zoo zijn nu eenmaal de voorschriften. De ambtenaren hebben hier heusch niet opzettelijk vertraging aangebracht, maar alles vereischt tijd. Daar heb je nu 'n teekenend typisch staaltje, hoe het toegaat in 't rijk van Sint Bureaucratius. Ik wou van harte, dat 't mij gegeven was daarin wat verandering te brengen.
- Je vòelt, dat 't anders zou moeten; èn je vòelt, dat 't niet anders kan, zei Marianne.
Zij had stil naar hem liggen luisteren; zij vond het zeker wel interessant, wat hij vertelde. Maar aldoor, terwijl hij met haar praatte, | |
| |
precies zooals hij met een vriend zou hebben gedaan, voelde zij een heimelijke onvoldaanheid, een lichte, trieste teleurstelling... was dat een gesprek voor een minnaar met zijn meisje?
Zij had het zelve uitgelokt, och ja, en zij wilde ook immers wel wat weten van die ambtenaarswereld, die binnenkort ook háár wereld zou zijn. Maar toch...
- En... vroeg zij, en keek ernaar, hoe mooi het blank van haar fijne hand uitkwam tegen de blauwe vacht van haar kat, maar hij zag dat niet, er zijn tegenwoordig toch ook véél vrouwelijke ambtenaren werkzaam aan de Departementen, is 't niet? En schijnbaar achteloos bespiedde zij hem van onder de half-geloken leden harer oogen.
Maar hij antwoordde volkomen onbevangen.
- Vrouwelijke ambtenaren zijn me door eigen observatie niet bekend; mijn werk heeft me met deze bijna niet in aanraking gebracht. Een vriend van me, van Eggermonde, adjunct-commies aan mijn Departement, - misschien heb je hem wel eens ontmoet? heeft me gezegd, dat als schrijver, dus voor 't eenvoudigste werk, de vrouwen over 't algemeen beter voldoen dan de mannen, en hij zoekt de oorzaak daarvan in 't feit, dat de vrouwen bijna allen ‘dames’ zijn, dus ontwikkeld en beschaafd, in vergelijking met de mannen, die òf gewezen onderofficieren, of jongens van de kleine burger-stand zijn. Uitgezonderd blijven natuurlijk de schrijvers, die aspireeren, om klerk te worden. Dit zijn de beste elementen. Van Eggermonde, die werkt met 'n personeel van ± 40 | |
| |
man onder zich, waarbij 'n twaalftal vrouwen, is over 't algemeen gunstig gestemd over de kwestie: is de vrouw geschikt als ambtenaar. De meesten waren er vroeger fel tegen. 'n Ander zegt me weer, dat bij 't werk de meeste vrouwen er zoo saai bij zitten; hun geest is niet bij 't werk, zou je zeggen...
- Dan zal 'n vrouw wel zelden 't type toonen, dat je me schetste, van de ambtenaar, die met z'n taak is samen-gegroeid, en die de eenvoudigste werkkring nog tot iets gewichtigs maakt.
- Zijn vrouwen geschikt voor leidende functies? Ook dat moet nog blijken. Wel zijn er enkelen, als chef over 'n aantal vrouwelijke schrijfsters werkzaam, en zéér goed. Gewoonlijk zijn dat dames van al middelbare leeftijd, met 'n groot aantal dienstjaren, en deze zijn heel accuraat, ijverig en tactvol.
Het is nu natuurlijk niet noodig, je ook nog allerlei typen van chefs te beschrijven. Ze zijn er van allerlei aard, maar zoover ik dat kan beoordeelen, onderscheiden ze zich bij de Departementen niet noemenswaardig van hun soortgenooten bij andere beroepen. Gezag uitoefenen en leiding geven is nu eenmaal 'n eigenaardige taak...
- Dat zal jij wel merken, nu je Secretarisgeneraal ben geworden.
- Ja, gaf hij glimlachend toe. Zoo'n ‘macht’ te bezitten, is wel geschikt, om heerschzuchtige karakters te vormen of te ontwikkelen, wanneer menschen van tusschen de dertig en veertig zoo'n | |
| |
hooge betrekking krijgen met de tamelijke zekerheid, dat zij die positie, - wanneer zij zelf willen en niet onhandig zijn, - voor hun heele verdere leven kunnen houden; pensioen valt op vijfenzestigjarige leeftijd, maar dat wordt ook wel achtenzestig en ouder!
Zoo'n man gaat het Departement, waar hij feitelijk de scepter voert, allicht beschouwen als het zijne, - ik bedoel, zoo ongeveer als een firma-chef zijn kantoor. Ik heb hier het oog op mijn voorganger, van Echteld Winander. En dan laat hij al gauw bij de beoordeeling van 't personeel niet in de eerste plaats 't belang van de dienst gelden, maar zijn persoonlijke sympathie of antipathie. Het belang van de dienst vereenzelvigt hij daarmee. Bevordering en niet-bevordering geschieden dan àl naar zijn gunst of ongenoegen. Er mogen voorschriften of gebruiken bestaan, hij weet altijd wel een middel om die naar zijn welbehagen te schikken en te plooien. Wie kan hem wat doen? De lagere ambtenaren hebben geen rechten, of alleen schijn-rechten. De groote chef, de Minister heeft hém als Secretaris-generaal immers veel te veel noodig, dan dat hij, tegen hem in, een ambtenaar zou geven wat dezen toekomt. Alleen 'n zeer krachtig Minister kan zoo iets doen. 't Was dan ook onder van Echteld 'n onhoudbare boel. De eene helft der ambtenaren vleide en kroop, de andere moest zich laten onderdrukken, en liep mokkend en ontevreden rond, soms in couranten en tijdschriften hun hart, - en hun haat, - uitstortend. Ambtenaarsbonden zijn in de laatste | |
| |
vijftien, twintig jaren wel wat krachtiger geworden, maar er zijn er zoo veel, en dikwijls met tegenstrijdige wenschen en belangen; en... van Echteld Winander was slim genoeg de eene bond tegen de andere uit te spelen.
Ik hoop altijd rechtvaardig en eerlijk te kunnen blijven. Natuurlijk zullen er ook onder mij wel clubjes zijn, die tegen elkander kuipen... maar och, dat mag wel, om wat leven in de brouwerij te houden.
De afdeelingschefs zijn, ieder voor zijn onderdeel, de technische adviseurs van de Minister. Een Minister kàn de heele tak van staatszorg, die hij beheert, niet in alle details omvatten, en toch wordt verondersteld, dat hij dat kan en doet. Hij moet in de Tweede of Eerste Kamer, en bijvoorbeeld op audiënties, antwoorden op allerlei vragen, en beslissingen nemen, over allerlei ingewikkelde kwestie's, soms dadelijk, zonder dat hij in de zaak thuis is. De afdeelingschef moet hem dit mogelijk maken, doordat deze op zijn eigen terrein daartoe in staat is. Je kan toch wel begrijpen, dat bijvoorbeeld 'n man als Colijn, toen hij de Marine beheerde, niet kon beslissen, of 'n schip deze of die machine behoefde, om maar 'n voorbeeld te geven.
Maar volgens 't parlementaire stelsel is hij de verantwoordelijke man, en behoort hij er eigenlijk à bout portant op te kunnen antwoorden. Meestal zegt zoo'n Minister dan, dat hij ‘de opmerking van de geachte afgevaardigde ernstig zal overwegen’. En hij roept de afdeelingschef die dergelijke zaken behandelt, bij zich, of spreekt per telephoon met hem, en die moet hem onmiddellijk kunnen inlichten.
| |
| |
Naar de aard van het Departement is het getal der afdeelingen en de daar behandeld wordende stof natuurlijk verschillend. Daar de afdeelingen soms groot zijn, en de te behandelen zaken nog zeer kunnen uiteenloopen, is er meestal nog een onderafdeeling in bureelen. De bureelchefs spelen dan ten opzichte van de afdeelingschefs dezelfde rol, als deze ten opzichte van de Minister. Dikwijls ook is die onderverdeeling maar schijn, en dient zij alleen of tenminste hoofdzakelijk, om enkele ambtenaren boven de anderen te plaatsen, en hen daardoor gemakkelijker in aanmerking te brengen voor 'n hoogere rang of hooger tractement. Vooral van Echteld Winander was daar sterk in, als hij 'n vrind of bloedverwant in bescherming had genomen, en die hooger-op brengen wou.
- Hoe moet die man zich nu wel voelen... hoe zal... z'n dochter zich voelen...
- Ja, daar zullen we ons maar niet in verdiepen, zei Robert, als altijd onwillig om er op in te gaan, als Marianne, met een ‘bedoeling’ begon te spreken. En hij ging opzettelijk verder met zijn vertellen over de ambtenaren, - zij had er hem toch zelf naar gevraagd?...
- 'n Eenvoudig mensch zou verwachten, dat er ten hoogste vier trappen in de hiërarchie der burgerlijke ambtenaren bestaan: Secretaris-generaal, afdeelingschef, bureelchef, gewoon ambtenaar. Maar dan zouden we ons niet bevinden in 't Rijk van Sint Bureaucratius. De organisatie van de Departements-ambtenaren is geregeld op 't oogenblik bij 't Koninklijk Besluit van 1913, sinds- | |
| |
dien een beetje gewijzigd in 1916, en deze kent:
Secretaris-generaal, administrateurs, referendarissen, hoofd-commiezen, commiezen, adjunt-commiezen, klerken, schrijvers op jaarloon, kamerbewaarders, concierges, boden en knechts. De laatste vier soorten zijn de bedienden, of ook wel beambten.
- Dus bedienden zijn ook ambtenaren? vroeg Marianne, die, hoewel wrevelig omdat Robert het wéér afgewimpeld had, toen zij over freule van Echteld Winander begon, hem toch ook wel, een beetje ironisch, bewonderde, om zijn koele kalmte.
- Neen, dat zeg ik niet. Ik zeg ‘beambten’. Dat is heel iets anders dan ambtenaren. Ambtenaren zijn de hoogere goden; en je zou 'n ambtenaar heusch geen beambte moeten noemen, dat zou hij niet best opnemen! De ambtenaren beginnen met de schrijver, hoewel dit nog maar 'n heel nederig baasje is. Officiëel kent men het onderscheid tusschen beambten en ambtenaren niet meer. Het Koninklijk Besluit spreekt van ambtenaren en bedienden.
Schrijvers ‘op jaarloon’ worden zoogenoemd, in tegenstelling met de tijdelijke schrijvers, die per maand of per dag worden betaald; ze zijn de ‘ambtenaren’ voor het eenvoudige werk: 't aanhouden van staten, 't opzoeken van stukken enzoovoort. Die menschen blijven hun heele diensttijd schrijver; in elk geval is het een zeldzaamheid, als zij in de hoogere sferen overgaan. In 't begin was 't de bedoeling hiervoor alleen te nemen gepensioneerde onderofficieren, en de oudere schrijvers zijn dat dan ook haast allemaal. Toen hadden | |
| |
ze van vierhonderd tot achthonderd gulden tractement, en dat was heusch genoeg voor 't werk, dat ze deden. Ze hadden toch ook hun pensioen. Maar de Departementen breidden zich in de jaren na 1890 sterk uit; 't leger wierp niet meer zooveel onderofficieren af, of misschien konden deze in particulier bedrijf méer verdienen, - enfin, ze kwamen niet in voldoende getale. Toen is men begonnen jonge meisjes aan te nemen, die óok goedkoop waren! Maar heel veel chefs waren toen nog tegen ‘vrouwen in de bureelen’, en zoo zocht men jongelui van achttien tot twintig jaar. Ook dat ging goed, zoolang die jongens jong bleven! maar zoo iemand kon men natuurlijk niet z'n heele leven op achthonderd gulden houden. Vandaar dat 't tractement-maximum steeds hooger werd, ook onder de invloed der kamerleden socialisten, en de ambtenaarsbonden; zoodat de schrijvers thans verdienen van zeshonderd tot twaalfhonderd gulden, dat gauw achthonderd tot vijftienhonderd gulden zal zijn. Ik voor mij gun 't die menschen graag, maar ik vind zestienhonderd, en eigenlijk zelfs twaalfhonderd te veel voor 't werk, dat 't gros van die lui verricht, en 't is dus dwaasheid. Zeker zijn er wel goede krachten onder, en die moet men dan hooger-op laten komen, maar het gros heeft heel eenvoudig routine-werk. In 't particuliere leven zouden zij lang niet zooveel verdienen, al is 't waar, dat de kantoorbedienden daar tegenwoordig ook aan 't gewichtig-doen zijn. Zoo'n schrijver aan 'n Departement staat mijns inziens beneden 'n bekwaam timmerman of bakker. En | |
| |
denk er aan: ze werken maar ruim zes uur per dag, en zooals ik zeg, ze hebben geen vak-kennis; er wordt niets van hen geëischt dan goed schrift en verder wat de lagere school leert. Misschien is mijn redeneering wel erg ‘kapitalistisch’, maar we leven voorloopig nog in 'n kapitalistische maatschappij, en bovendien, er zijn in 't particuliere leven ontelbaar veel hoogst bekwame, intellectueele, gestudeerde menschen, die veel harder werken en veel minder verdienen.
't Spreekt vanzelf, dat 't schrijverscorps, dat nu welhaast de grootste helft van 't ambtenarendom vormt, bestaat uit vogels van zeer diverse pluimage. Ik noemde je al de drie hoofd-bestanddeelen. Maar je kan ze ook indeelen in menschen, die niet hooger wenschen te komen dan schrijver, en menschen, die dat wèl verlangen. Tot ongeveer 1906 bestond er geen, voor alle Departementen gelijke regel omtrent de vereischten, waaraan men moest voldoen, om tot klerk te worden benoemd. Men maakte toen niet zooveel onderscheid tusschen 't werk van klerken en schrijvers, en 't getal van de laatste was betrekkelijk gering. In dat jaar werd er echter bepaald, dat er verandering zou komen; de schrijvers voor het eenvoudige werk zouden altijd schrijver blijven, de klerken daarentegen waren de aankomende hoogere ambtenaren. Men spreekt in dit verband wel van ‘routine-werk’ tegenover ‘redactioneel werk’.
Het besluit van April 1913 stelt voor de rang van klerk als vereischte: 't bezit van het diploma voor klerk bij 't Departement van algemeen bestuur, | |
| |
wat te verkrijgen is na 'n examen voor 'n permanente commissie. In dienst zijnde kan men daaraan deelnemen, ongeacht de leeftijd. Daarom treden veel jongelui als schrijver in dienst, maar hopen dan klerk te worden, na afgelegd examen. Onder de jongere schrijvers zijn er dus ook tal van meer ontwikkelden, en de vrouwelijke schrijvers zijn over 't algemeen dames; de mannelijke zijn dus maar voor 'n betrekkelijk klein percentage heeren.
- Dat zal dan nog wel eens 'n lastig samenwerken veroorzaken van die ‘dames’ met de ‘niet-heeren’.
- Och, dat hangt van de tact af van de ‘dames’ zelf. Er waren vele chefs, die geen vrouwen als klerk wilden hebben, wèl als schrijver. Maar dat is ook allemaal veranderd. Bij andere Departementen zijn er al vele dames commies, en bij Justitie is er zelfs 'n mevrouw hoofd-commies, en deze is ook jurist. Zooals je ziet: tempora mutantur.
Vroeger ging alle bevordering bij keuze, dat wil zeggen, dat alle verhooging in tractement en bevordering in rang afhing van de tevredenheid of gunst van de chefs, in hoogste ressort dus van de Secretaris-generaal, - in naam van de Minister. Toen heeft van Echteld Winander's willekeur natuurlijk hoogtij gevierd. Langzamerhand kwam het stelsel van periodieke opklimming in werking, eerst voor de verhoogingen, later zelfs voor de bevordering, zoodat tot voor kort 'n klerk, die z'n vader en moeder niet vermoord had, in acht jaren adjunct-commies werd en in vijftien jaren, | |
| |
- totaal, - 't maximum tractement van die rang, dat is zeventienhonderd gulden bereikte. Dit was officieel vastgesteld. Daarbij is officieus, dat men, na één jaar op zeventienhonderd te zijn geweest, commies wordt op achttienhonderd, - weer een mooie gelegenheid voor van Echteld, om z'n protégé's te bevoordeelen, - en dan, weer officieel, - in acht jaar 't maximum tractement daarvan bereikte, namelijk drie-en-twintighonderd gulden. Er is thans een nieuwe regeling in voorbereiding, volgens welke de tractementen wel worden verhoogd, maar de automatische opklimming in rang vervalt. Intusschen, we zijn in 't Rijk van de Heilige Bureaucratius, en daarin is de usance, de sleur, zeer krachtig. Ik ben dus zeer benieuwd de practijk ervan te leeren kennen.
De hoogere rangen, hoofd-commiezen en daarboven, gaan steeds bij keuze; maar ook hier kan men zeggen, en dat heeft van Echteld meermalen gedaan: il est avec le ciel des accommodements.
De hoogste plaatsen: die van afdeelingschef en Secretaris-generaal worden voor 't overgrootste deel bezet door ambtenaren van de zoogenaamde actieve diensten, dus bij Oorlog door officieren van 't leger, bij Financiën door ontvangers der belastingen, enzoovoort, en bij Justitie door juristen, die dadelijk als adjunct-commies of commies beginnen, en veel vlugger vooruitkomen. De gewone, als klerk begonnen ambtenaren, brengen het zelden tot referendaris, zéér zelden tot administrateur; hoofdcommies is voor hen de maarschalkstaf. Want de afdeelingschefs hebben in de regel de rang van | |
| |
referendaris en soms van administrateur. Men geeft ook nog wel eens mooie titels als: ‘raad-adviseur’, en ook wel titulaire rangen. Dat is natuurlijk louter ijdelheidsvertoon, al is 't niet altijd belachelijk. Bijvoorbeeld Asser was raad-adviseur aan Buitenlandsche Zaken. En aan Buitenlandsche Zaken verleent men wel titulaire rangen, om de betrokken ambtenaar, als hij in aanraking komt met zijn buitenlandsche collega's, niet per sé de mindere in rang te doen zijn.
Wat de bedienden betreft: concierge is natuurlijk de huisbewaarder, meestal een bevorderde bode; de boden zijn de menschen, die stukken, portefeuilles enzoovoort van 't eene bureau naar 't andere sjouwen en particulieren terecht wijzen, die op audiëntie komen, en zoo meer. 't Zijn gewoonlijk gewezen huisknechts, hof-lakeien en dergelijk valetaille, die nu 'n vrij gemakkelijk leventje hebben. Er zijn natuurlijk ook heel goede elementen onder. De ouderen, die meestal iets deftigs over zich hebben, worden dan bode van... nu zal je eens hooren, hoe wij aan 't Departement worden genoemd, - de Gog en de Magog, in casu dus van de Secretaris-generaal en van de Minister. Deze laatste grootwaardigheidsbekleeder, - de bode van de Minister, - heet evenwel ‘kamerbewaarder’, en is meestal 'n zeer gewichtige en afgemeten oude heer.
De knechts zijn van 'n heel ander type. Meest werklui, pootige kerels, in pilowbroeken. Als ze ouder worden, en dus voor 't zware werk niet sterk genoeg meer zijn, dan worden ze bode, magazijn-bediende enzoovoort. Want dat is een van | |
| |
de goede dingen in 't Rijk van Sint Bureaucratius, dat, als je maar geduld hebt, en zorgt niet lastig te zijn, en toch ook weer niet te worden vergeten, er altijd wel 'n gaatje is, waar je in kan kruipen, om bezorgd te zijn tot je vijfenzestigste jaar.
Ik heb je nu 'n tamelijk volledig beeld gegeven van 't ambtenaarsleven; kan je er je nu 'n beetje 'n voorstelling van maken?
- Ja, - dank je wel.
- De Departements-ambtenaar is natuurlijk 'n karakteristiek Haagsch type. 't Aantal ambtenaren zal ongeveer 'n tweeduizend bedragen, dat wil zeggen van de ‘echte’, die hun heele leven aan 't Departement blijven. Tot de Departementsbevolking behooren óok nog de gedetacheerden, - officieren aan Oorlog en Marine, gezanten aan Buitenlandsche Zaken enzoovoort. Zoo wordt het, alles bij elkaar wel drie- á vierduizend. Maar de ambtenaren blijven door hun beroepsleven niet bijeen, zooals, wat ik je al zei, bijvoorbeeld officiersfamilies veel met elkaar omgaan. Buiten bureautijd ziet men elkaar zelden of nooit, tenzij men natuurlijk op bureau vrienden geworden is.
- En heb jij veel vrienden, Robert?
- Veel vrienden... veel kennissen... och, ja. We zullen wel 'n groote kring om ons heen krijgen, waarvan wij 't middelpunt zijn; zooals...
Daar wou hij waarachtig al wéér den naam van Echteld Winander noemen, gelijk hij het dezen middag al herhaalde malen had gedaan. De bizondere nadruk, waarmee Marianne straks had gevraagd:
| |
| |
- Hoe zal... z'n dochter... zich voelen, moest hem toch voorzichtiger hebben gemaakt.
- Zooals?...
- Zooals dat met de positie, die ik bekleed, wel niet anders kan.
Zij was ervan overtuigd, dat hij iets anders had willen zeggen, maar wat...? Er was tusschen hen een voortdurende uitwisseling van vragen, waarop nooit het normale antwoord gegeven werd, noch van háár kant, noch van den zijne.
O, hoe vreeselijk was het toch, als menschen zich aldoor voor elkaar verborgen. Maar nóg vreeselijker misschien, als zij zich volledig uitspraken tegen elkaar...
O, hoe zou hij terug-schrikken, en een afschuw van haar krijgen, als zij hem de waarheid omtrent haar innerlijken levenstoestand mededeelde. En zij... hoe zou zij geschokt worden, tot in haar diepste ziel, wanneer hij bekende, dat hij niet van haar hield, dat het huwelijk tusschen hen gesloten, niets was dan een mariage de raison...
Neen, in 's hemelsnaam, de schijn moest worden bewaard.
Veel liever leefde zij met een leugen, dan met de doodende, onmeedoogende waarheid, de waarheid, die vernielt en verwoest...
Hij zag het aan haar, dat zij over iets dacht, wat zij hem niet zou willen mededeelen.
Haar oogen hadden weer die ondoorgrondelijke, kristallen straling gekregen. Maar hij wachtte zich wel, haar iets te vragen. Hij zocht naar een neutraal onderwerp:
| |
| |
- Nu heb ik de heele middag zitten verpraten, nu moet ik werkelijk vanavond de adressen afschrijven.
Zij lachte hard, maar kort.
O, wat een lafaard was hij, om de werkelijkheid niet aan te durven... maar misschien begreep hij niet eens, wàt de werkelijkheid was, omdat hij als man niets vermoedde van de subtiliteiten eener vrouw. De werkelijkheid, och, zelve durfde zij die immers niet aan... de werkelijkheid was, dat zij de passie van dezen man verlangde... den woesten hartstocht, waarin zij tezamen konden vergaan...
Zij stond op. Zij hield het niet langer uit hier, met hem alleen. Nog een oogenblik... en zij zou het uitgillen, dat zij hem haatte... nog een oogenblik, en zij zou het uitgillen, dat zij hem liefhad... en het een zoowel als het ander zou... een onwaarheid zijn.
Maar ook hij stond op. En hoonend dacht zij: ook hij is blij, van mijn tegenwoordigheid verlost te zijn.
Maar zóó liet zij hem niet gaan. Zij moest hem een kwellend woord medegeven, opdat hij, alleen in zijn eigen kamer, nog aan haar denken zou, met boosheid aan haar, over haar, denken, dat was haar onverschillig, maar aan haar denken moest hij.
Impulsief trad zij snel naar hem toe, en legde haar beide handen op zijn schouders.
- Vanavond, neen, zei ze, vanavond moet je de adressen niet schrijven. Dan mis ik je, bij 't zitten op 't terras... en misschien bij 'n wande- | |
| |
ling. Je moet vragen, of Thérèse ze schrijven wil, zal je?
- Neen, zei hij stug, zonder haar aan te zien.
- Ja! zei ze, en vatte opeens zijn hoofd in haar beide handen, en dwong zijn blik in den hare.
Haar handen waren klein en zacht. Maar nooit had hij het zóo sterk gevoeld als nu, hoe machteloos een man is, tegenover een willende vrouw. Hij begon innerlijk te sidderen... van verwachting? van vrees? Haar oogen, haar goud-gloeiende oogen, waarin hij als betooverd staarde, maakten alles weg om hem heen, alsof hij stond in een warme, een leege lucht...
Zij zag het, hoe hij zwak werd, hoe zij hem bedwelmde door haar dichte nabijheid. Zij zag het, zij zag het verwarde, wilde licht komen in zijn blik, zij zag het... hoe hij haar nàm met zijn oogen...
En zij begon te glimlachen, vaag, maar lokkend, lokkender... en zij hief haar mond naar hem op voor een kus...
Maar eer zijn lippen de hare hadden geraakt, duwde zij met haar beide handen zijn hoofd terug, en, alsof zij zich dit plotseling bedacht, riep zij snel:
- 't Is al laat, we hebben niet veel tijd meer vóór 't diner. Ga maar gauw... En vráág 't aan Thess van de adressen... doe 't.
Zij had het vertrek verlaten, en was haar toiletkamer ingegaan. En hij stond nog, waar hij zooeven met háan had gestaan, met gebogen hoofd.
Mijn god, wat wond die vrouw hem op. Het had geen seconde gescheeld, of hij had zich aan haar vergrepen...
| |
| |
En toch... en toch... neen, hij had haar niet lief.
Hij wist het, omdat onmiddellijk nu hij weer alleen was, de opwinding niet voortduurde, maar van hem weg-viel, en zelfs geen verlangen meer naar haar overliet. Hij was nu gelukkig weer kalm, en kon naar zijn kamer gaan, om zich te verkleeden voor het diner.
Hij trad op het portaal. En daar... in de nis van het breede open-geslagen raam, zat de kleine Thess, in een roode zijden kimono, en staarde aandachtig naar buiten.
Wist zij het, 't kind? hoe schilderachtig zij uitkwam, tegen de donker-eiken omlijsting van het groote raam? Wist zij het, hoe decoratief zij deed in haar roode kleedje, met den blooten hals en het blanke gezichtje, tegen het loovergroen van het park?
Het volgende moment zag hij, dàt zij het wist, toen zij hem aankeek met schijnbaar-onschuldige oogen:
- O, ben jij daar? Kom 's kijken, zeg. Ik was op m'n kamer, om me te verkleeden voor 't diner, toen zag ik 'n zwaluw vliegen, aldoor heen en weer, en ik dacht: die heeft hier zeker ergens z'n nest, en ik ging kijken, en jawel, daar zit 't.
Hij stond naast haar, en keek niet naar het zwaluwnest, maar naar háar. Hoe bekoorlijk was zij, hoe schattig, schàttig, schattig, zag zij er uit, in die losse roode kimono, die om het middel bijeen-gehouden werd door een breeden, rood-zijden | |
| |
band. O, zij wist, dat zij hem charmeeren moest, zóó... en zij was hier opzettelijk gaan zitten, en had gewacht op hèm... en het naïeve kind verried zichzelve, door hem te vragen:
- Wat ben je laat... heeft 't schrijven van de adressen zóo lang geduurd?
Het schrijven van de adressen, - dat hij aan háár moest verzoeken...
- De adressen... neen, die zijn nog niet klaar.
- Zijn ze nog niet klaar?...
De teleurstelling, die zij voelde, was zóo onverholen, dat hij bijna op het punt was te zeggen: stel je maar gerust, lieve Thess, geminnekoosd hebben we niet...
Maar hij zei:
- Ik heb Marianne de heele middag zitten vertellen over 't ambtenaarsleven. 't Had wel iets van 'n college, dat ik gaf... voegde hij er ironisch bij.
- O! . . Het spontane kind sprong op, sloeg haar armen om zijn hals, gaf hem links en rechts een zoen op de wang, en snelde heen.
Hij staarde haar na, en dacht er over, hoe vreemd het was, dat hetgeen wat hem zoo hinderde in Marianne: haar bestudeerdheid, hem juist in dit kind zoo bekoorde. Hield hij dan van dit kind?...
Neen, niet van háár. Maar van de herinnering, die zij bij hem opriep, de zoete, teedere herinnering aan een meisje, dat hij had liefgehad... neen, dat hij nog liefhad... nòg liefhad...
|
|