| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
Fluitend -, ondanks het vroege uur, in de beste stemming, wipte Fabrice van der Moorel, de trappen op van het Departements-gebouw, naar de afdeeling Agenda en Index, waar hij werkzaam was.
Met een zwaai wierp hij de deur open.
- Zoo, Eduard Aduard, jij nog maar alleen hier, zei hij tot den bode, die Evert Aduard heette, maar op voorbeeld van Fabrice altijd Eduard Aduard werd genoemd.
- Ja, meneer, zei de bode zorgelijk, wijzende op de groote zakken, en de post is er al. Meneer van den Berg heb nou letterlijk altijd de hondenziekte...
- Ik wou dat ik 'm ook 's kreeg, wenschte Fabrice, maar ik heb nou weer de ziekte van altijd op tijd te wezen, en die kan ik niet kwijt.
- Gelukkig maar, meneer, wat moesten we zonder meneer van der Moorel beginnen.
- Zoo, vader, heb je nou al trek in 'n sigaar... Alla dan maar, ik hou je gezelschap.
Fabrice liet den ouden bode een sigaar uit zijn koker nemen, en stak er zelf ook een op. Hij hing zijn jasje aan een der kleerenhaken, zette zijn | |
| |
manchetten boven op zijn lessenaar, en was zóo gereed voor het werk.
De andere ambtenaren, in het bizonder van den Berg, maakten dikwijls aanmerkingen op zijn tenue, vooral nu er tegenwoordig dames op de afdeeling werkten, maar Fabrice stoorde er zich niet aan; hij was en bleef toch de getapte vent, wat hij ook uithaalde.
De bode had de brieven op de groote middentafel uitgestort, en hielp met het open snijden der couverten. Met ongelooflijke snelheid ging Fabrice aan het sorteeren; door zijn routine zag hij met één oogopslag welke epistels voor welke afdeelingen waren bestemd, en ondertusschen vond hij nog tijd om allerlei grappen te plaatsen.
Om half negen, een kwartier te laat, slungelde geeuwend en uit zijn humeur, van den Berg naar binnen, Fabrice's collega, die met hem de vroegpost sorteeren moest.
- Zoo, ben je d'r al, Fabrice.
- Meneer z'n horloge staat zeker achter de schuine deur, waagde de bode, half grappig, half giftig, want de heeren, die het zoo luchtig opnamen met hun plicht, verfoeide hij.
- Al? Zeg, as je me nou, zei Fabrice, - jou gladakker, kijk ik er al eens ver doorheen zijn, doe me dat 's na in 'n kwartier?
- O, jij, zei van den Berg nonchalant, jij ben zoo'n dienstklopper. Jij knapt 'n post van drie duizend brieven in anderhalf uur op.
- Ik geloof 't waarachtig ook, zei de bode, vol bewondering.
| |
| |
Van den Berg stond voor het spiegeltje, dat hij zelf in het lokaal had opgehangen ‘voor de dames’, en bekeek zijn blonde, gegomde haren, en zijn gezicht: hij had geen tijd meer gehad, om zich te laten scheren, maar bij zoo'n blonde, blanke complexie als de zijne kon je er niet veel van merken. Dat was heel iets anders als bij Fabrice, wiens wangen dadelijk donkerblauw waren overwaasd.
- Je hebt je in geen twee dagen geschoren, zei hij verwijtend.
- Hè? wat heb ik nou aan me fiets hangen? vroeg Fabrice. Ga je 't toilet van m'n gezicht nou óok al critiseeren?
- Jij vergeet altijd, dat er tegenwoordig dames aanwezig zijn.
- Vergeten? dat zou ik vergeten? Kerel, 't is de lieve lust van m'n leven.
- Dan mocht je wel wat meer égards voor haar hebben.
- Ik vind 't wèl zoo leuk, als ze égards hebben voor mij.
- Ja, jij laat je alles maar lekker aanleunen.
Doch van den Berg had nu een nieuwtje meegebracht, en daarvan was hij zóó vervuld, dat hij zijn jaloerschheid thans niet uitvieren kon, ofschoon het hem en de andere collega's altijd brandde en stak, dat Fabrice, die er nooit moeite voor deed, die alleen maar ‘een gezellige baas’ was en anders niets, zoo'n succes bij de meisjes had.
- Zeg, ik was gister op 't concours hippique, en ontmoette daar Miliane Verstraeten.
- Zoo.
| |
| |
- Ze was er met haar Mama.
- Och.
- Doe nu niet net, of 't je niet interesseert, alsjeblieft.
- 't Interesseert me hevig, maar ik werk ondertusschen.
- Nou, en daar zie ik toevallig dat het kind gegroet wordt door...
- Ja?
- Door onze van Claermont.
- Wel, wel, je zou zeggen.
- Ik kon haar niet dadelijk bereiken, ik was met m'n familie, maar later op de middag ontmoet ik haar, en toen vraag ik haar natuurlijk, of ze van Claermont kent, en raad eens wat haar moeder zegt?
- Jà, - waarschijnlijk.
- Doe nou niet zoo droog. Je moet hooren, wat ze me vertelt: Die van Claermont is 'n eigen neef van Miliane, en tegen haar moeder moet hij tante zeggen.
- Allemachtig wat 'n eer voor de Agenda en Index.
- Vind je 't niet reusachtig? Maar...
- Ach, is er nou toch weer 'n ‘maar’?
- Maar de familie's zijn nooit goed met elkaar geweest.
- Romeo en Julia, spotte Fabrice.
- Ofschoon van Claermont zich daar niet aan schijnt te willen storen. Hij... hij heeft de Verstraeten's 'n visite gebracht.
- Dan! dan moet hij verliefd wezen op Miliane!
- Dat was ook mijn gedachte. Ik zei 't, half | |
| |
serieus, half badineerend tegen haar, maar toen had je de oogen van dat kleine ding eens moeten zien. Alsof ze me op wou eten. Ik begrijp heusch niet, waarom ze daarover zoo woedend werd...
- Ai, begrijp je dat niet? Dan is onze Miliaantje zèlf verliefd op haar ‘neef’, en bang dat hij haar neiging niet beantwoordt.
- Och, jij altijd met je gekheid. Mevrouw Verstraeten nam 't heel anders op. Ze kwam er later nog eens op terug, toen Miliane 't niet hoorde en vroeg, of ik werkelijk dacht, dat van Claermont vues had op Miliane?
- Geen wonder, Mama Verstraeten zou zoo'n huwelijk wel dolgraag zien voor haar dochtertje. Maar... heb ik niet iets gehoord, alsof... hij...
- Ja, hij heet verloofd met de dochter van de burgemeester van Holtrop. Maar zoo'n ‘engagement de raison’ n'empèche pas le sentiment voor 'n ander.
- Dan kunnen wij onze matten wel oprollen, jongen. Als d'r zóó'n hooge oome in 't spel is...
- Die door de moeder wordt voorgestaan...
- En op wie de dochter zelf 'n oogje heeft...
- En die in de gelukkige conditie is haar eigen neef te zijn...
- En rijk, en van adel, en Secretaris-generaal.
- Maar ik geloof 't nog niet, zei van den Berg hoopvol. En anders, Gussie is ook lang niet te versmaden.
- Waarachtig niet. Maar jó, maak nou voort, anders zijn we nog niet klaar om negen uur.
Zij werkten verder, ritsten haastig de brieven | |
| |
uit de enveloppen, namen even kennis van den inhoud en wierpen ze dan op de verschillende stapels.
Van den Berg geeuwde; hij keek onwillekeurig even naar Fabrice's gezicht, en viel verwonderd uit:
- Jij staat, verdorie, die brieven te lezen, alsof je d'r belang in stelt!
- Doe ik ook, jij niet? Als er brieven voor de hoogere heeren bij zijn, kunnen ze soms verdomd interessant wezen. Eén ding spijt me: dat je alles maar van één kant kan bezien. Je merkt alleen wat er inkomt, maar nooit wat er uitgaat.
- En zou jij dat óók willen weten, verbaasde zich van den Berg. Goeie genade, wat gaat 't je an. Dat laat mij nou siberisch.
- Jij vindt van je heele betrekking de zooveel pop 's maands, die je verdient, 't voornaamste.
- Ja, als je dan maar gelieft te zeggen, inplaats van de ‘zooveel’ de ‘zooweinig’ pop. Ziezoo, zei hij, den laatsten brief neerkletsende. Dat hebben we alweer achter de kiezen.
- Jij ben ook niet als Helmers, spotte Fabrice.
- Helmers?
- Ja, dat is die adjunct-commies, die gepensioneerd is, omdat hij vijfenzestig jaar is geworden. Och, je kent 'm toch wel, dat kleine, stijve mannetje met z'n rigide bakkebaardjes; hij loopt altijd in 'n gekleede jas... Nou, die wist, dat hij zich dood-kniezen zou buiten de dienst. Hij kon niet meer zonder zijn kantoor, evenmin als buiten z'n bed of z'n eten. En nu heeft hij zich weer aangemeld als schrijver.
- Jedes Tierchen hat sein Pläsirchen, zei van | |
| |
den Berglaconiek. Maar dàt is nou wel waar; je moest op je vijfenzestigste jaar er niet per se uit hoeven. Je kon pensioen krijgen, als je wou, maar je moest niet weg moeten.
- Och wel ja, zei Fabrice, waar moeten we anders heen dan naar bureau, dan loopen we toch maar met onze ziel onder de arm. 'n Ambtenaar vormt zich langzamerhand naar z'n werk, je kan uit alle menschen, de ambtenaren er gemakkelijk uitpikken; ze hebben iets zelfverzekerds, iets gewichtigs, iets deftigs...
- Vooral jij in je hemdsmouwen.
Fabrice liet een portefeuille over van den Berg's hoofd heen-scheren; van den Berg keilde er een terug, en het spiegel-gevecht was in vollen gang, toen de deur open-ging, en de beide meisjes binnen-kwamen, Miliane Verstraeten en Gussie.
- O! zijn de kwajongens weer aan de gang, zei Gussie nuffig.
- Je zou eigenlijk wàt graag meedoen, o, zoo, zei Fabrice, zijn arm om haar schouders leggend. Wat zie je er weer bloemig uit, engelachtig kind van me, zei hij, ooo, dat zoete blousje heb je om mij aangedaan, schat.
- Zeg, wat verbeeld jij je, vroeg Gussie, vreeselijk coquet. Dacht je, dat ik één oogenblik over je dacht, als ik je niet zie?
- Niet? doe je dat niet? vroeg Fabrice, haar speelsch bij de polsen grijpend, maar Gussie ontwrong zich snel, met een:
- Nu is 't alweer genoeg voor vandaag, hoor.
Zwijgend had Miliane het tooneeltje aangezien, | |
| |
terwijl zij het jacquet van haar tailleur uittrok, en weg hing. Zij verbaasde zich altijd over de familiariteit van Gussie met de jongelui, of liever over de familiariteit van de jongelui met Gussie, welke deze toeliet, zelfs uitlokte, en aanmoedigde. Géén der ambtenaren ging zoo om met haar. Zij was toch óók vroolijk en levenslustig, en zou een hand op haar schouder, of een vluchtigen arm om haar middel ook heusch niet kwalijk hebben genomen. Toch ontzagen ze haar. Waarom? Fabrice was de eenige, die haar nog wel eens ‘kind’ noemde, en dat vond zij werkelijk leuk. Maar met ‘lievelingen’ en ‘schatten’ kwam hij haar niet aan. In 't begin had haar de ‘eerbiediger’ omgang wel eens een beetje het gevoel gegeven, alsof zij haar als een soort van outsider beschouwden; maar zij begreep toch wel, dat het eigenlijk een compliment voor haar was. Zij had natuurlijk meegedaan aan het dadelijk je en jou spelen, zooals dat op het kantoor gebruikelijk scheen te zijn; maar een zoo familiare toon als tusschen Gussie en de jongelui, heerschte er tusschen haar en de anderen nooit.
Maar daar kreeg Fabrice ook haar in het oog.
- Küsz die Hand, Prinzeschen Miliane, riep hij haar toe. Wat heb ik gehoord, wat heb ik gehoord, meisje? jij bent 'n nichie van...
Aanstonds keek Miliane met een zeer donkeren blik naar van den Berg.
- Moest jij dat interessante feit nu dadelijk wereldkundig maken, van den Berg? 't Is de moeite waard!
| |
| |
- Wat is de moeite waard? vroeg Gussie nieuwsgierig.
- Dat de heer van Claermont, onze geachte en geëerbiedigde Secretaris-generaal 'n neef van me is, zei Miliane rad. Maar laat ik je dadelijk er bij zeggen, dat er tusschen onze familiën altijd 'n brouille heeft bestaan.
- Zoo, dan heb je er niet veel aan, zei Gussie, naar haar lessenaar gaande.
O, hoe blij was Miliane, dat zij niets aan Gussie had verteld, toen zij dien middag Robert opzocht in zijn kantoor. Zij had er, als hij haar meegenomen had om te lunchen, later op willen ‘bluffen’ op meisjesachtige wijze. Het speet haar, dat haar moeder de familie-betrekking aan van den Berg had verteld. Die ging er natuurlijk dadelijk over zaniken op kantoor...
- Plaag er me niet mee, Fabrice, vroeg ze, dat heb ik liever niet...
De jongen keek haar aan, en zijn oogen werden zachter. Even raakte hij haar wang met zijn hand:
- Ik zal niet, hoor, beloofde hij.
En dat vriendelijke aanrakinkje deed Miliane werkelijk goed.
De anderen kwamen de een na den ander binnen, zoodat ten slotte de tien of twaalf voltallig waren. Het werd aanstonds roezig en warm in het niet groote lokaal, dat met drie ramen op de binnenplaats uitzag. Daar de meeste jongelui sigaretten rookten, moesten alle ramen hoog opgeschoven blijven; toch bleef het er benauwd, en daar de deur ieder oogenblik open-ging, tochtte het er ook voortdurend.
| |
| |
Maar Miliane merkte dezen morgen van al die inconveniënten niet veel. Zij was te diep in gedachten. Hoe vreemd was het eigenlijk met een meisje als zij. Bij haar gelijken in stand, de Claermonts bijvoorbeeld, paste zij eigenlijk niet; en bij degenen, naast wie zij, krachtens haar betrekking, stond, evenmin... Gussie voelde zich uitstekend thuis in dit milieu; Gussie had volkomen den ‘toon’ te pakken, dien zij nooit meester worden zou. Gussie vroeg, op haar verwend-kinder-maniertje, nu eens aan den een, dan weer aan den ander:
- Breng je me 'n eindje? of: Ga je mee zoover? en had dus altijd een soort van eeregeleide. Zij zou zoo iets niet doen; zij wachtte eenvoudig af, of iemand haar de beleefdheid zou bewijzen, haar te vragen haar te mogen vergezellen, en anders ging zij alleen.
Wel, de jongelui vonden zoo'n onschuldige vrijheid van den kant van een meisje heel aardig. Vooral omdat Gussie er ook zoo lief uitzag met haar vlasblond krullend page-haar. En zij was er van overtuigd, dat zij óok alles van hen gedaan zou kunnen krijgen, als... zij zoo deed als Gussie.
Eigenaardig... tot vlak vóor de ontmoeting met Robert van Claermont had zij zich zoo rustig en opgeruimd gevoeld. Zij was tevreden in haar nieuwe omgeving, zag er alleen de goede kanten van, en verlangde niets meer. Nu... was er iets veranderd, iets onzegbaars, ondefiniëerbaars, waardoor zij een lichte onrust gewaar werd, een ontevredenheid, alsof zij de dingen anders wenschte, | |
| |
dan ze waren, - maar hoe dàn - dat wist zij niet.
Zij zag zich nu als iets halfslachtigs; de boven haar staanden erkenden haar niet als hunsgelijke, maar haar eigen rang-genooten evenmin. Och, had zij dien Robert maar nimmer, nimmer ontmoet.
Zij dacht te veel, veel te veel aan hem, dat was de kwestie. Misschien zou zij minder aan hem denken, als hij vriendelijker tegen haar was geweest, niet altijd zoo afstootend, zoo crû. Al die dingen kon zij maar niet vergeten. ‘Op 't Departement ben je juffrouw Verstraeten voor mij’. ‘Adieu, Miliane’. En dan dat niet aanspreken van haar moeder en haar, gisteren op het concours hippique...
Och, hij was immers geheel vervuld van dat beeldige meisje, dat deelgenomen had aan den hoogte-sprong. Zij wist nu ook, hoe deze heette: Stéphanie van Avereest, een mooie naam, een mooi meisje, een mooi fortuin.
Zij schokte onwillig met de schouders. Zij wilde óók zoo zijn als die freule van Echteld Winander, zoo zelfbeheerscht en zoo koel. Maar zij wàs nu eenmaal ànders. Zij hàd gehuild in haar bed, en de vuisten vast gebald. Waarom, waarom had haar vader zijn positie verloren... zoodat zij niet in dezelfde wereld verkeeren kon, als Stéphanie van Avereest, als freule van Echteld Winander...
Enfin, het was niet anders. En wat kon die heele Robert haar eigenlijk schelen, van wiens persoonlijkheid zij een maand geleden nog in 't geheel niets wist. ‘Adieu, Miliane’, had hij ge- | |
| |
zegd. Zij wilde sterk wezen, en in haar gedachten hem antwoorden: Adieu, Robert, adieu.
Zij wilde niet langer aldoor aan hem denken. Zij was toch niet verliefd op hem? stel je voor! neen, maar haar ijdelheid was gekwetst, en dat zij zóó weinig indruk op hem maakte, had haar pijnlijk aangedaan.
Hoe aardig had Fabrice beloofd, haar niet te zullen plagen. Hij was de eenige jongen met ‘hart’ in dit lokaal. De anderen waren fatten en egoïsten, oppervlakkige, pedante joggies, of zelfingenomen, banale typen; Fabrice, al leek hij in zijn uiterlijke manieren op hen, was anders. Zij voelde het, zij wist het. Hij was door en door eerlijk; zijn jovialiteit kwam voort uit een goedhartige gezindheid; en als hij iets vriendelijks tegen haar zeide, dan méénde hij het; zij zag het aan het warme licht in zijn oogen. Fabrice was een jongen om van te houden... en toch...
Onwillekeurig keek zij naar hem met een peinzenden blik; toevallig zag hij ook naar haar, en knikte haar uit de verte in goedige verstandhouding toe; met een kleur boog zij zich weer over haar werk.
- Kijk je naar Miliane? vroeg een collega. Wie vind je knapper, Miliane of Gus.
- Miliane is knapper.
- Ik geloof, dat ik dat óok vind. Ze kan er soms uitzien als 'n plaatje. Emil zegt altijd: 't is 'n droom. Maar dan zeg ik: als zij 'n droom is, is haar vader 'n nachtmerrie. Heb je die ouwe heer van haar wel eens ontmoet?
| |
| |
- Jawel. Hij doet me altijd denken aan de comte de Mussidan uit La petite soeur van Hector Malot. Ken je dat boek? Z'n dochtertje is 'n muzikaal wonderkind, en wordt door aanzienlijke families betaald, om eens bij hen op te treden. De vader vergezelt haar dan, maar niet als geleide; hij laat zich aankondigen als gast, gaat aan de speeltafel zitten, neemt deel aan 't souper, en dat alles met een superbe air, alsof 't hem toekomt. Dat begint de menschen natuurlijk te vervelen, en ondanks 't werkelijke talent van 't meisje, wordt ze nergens meer gevraagd. Hoe komt dat? vraagt men: Dame! il y a le père. Un bonhomme, qui s'imagine vous faire honneur en entrant chez vous, et qui se conduit comme un souverain en visite chez l'un de ses sujets... Hij bemoeit zich met alles, converseert, critiseert, druk-doende als 'n gevierde persoonlijkheid. Nu, aan dat type doet Miliane's vader me altijd denken.
De collega proestte.
- Gelijk heb je. Zoo is 't.
En beiden keken weer naar Miliane; de een geamuseerd; maar Fabrice, zoodra hij haar fijne, lieve kopje zag, met dadelijken spijt over zijn spot. Dat had hij niet moeten doen; als 't kind 't wist, zou het haar hevig hinderen. Ik zal 't ook nooit meer doen, hoor, lieverd, dacht hij, wees maar gerust...
Er was een gelaten-droevig trekje om haar mond, dat hij er tevoren nooit had gezien, en dat zijn medelijden opwekte. Hij zou dat zoete kind vandaag eens thuis-brengen, en dan bij haar een | |
| |
kopje thee gaan drinken, ofschoon hij niet van thee en niet van dames-visite hield; of zou hij haar mee te lunchen nemen, ergens in een gezellig restaurant... ai, goed praten, dat trok de bruine niet meer van de maand...
- Kijk 's, lui, inviteerde een der klerken, willen jullie m'n nieuwe mandoline 's zien, en hij haalde 't instrument, dat hij expres had meegebracht, te voorschijn. 't Is een echte Italiaansche mandoline, heelemaal van palissanderhout, zie je wel, ingelegd met parelmoer, leuk die vliegende zwaluw, hè. En hier, dat messing mechaniek met ivoren knoppen, dat is voor 't gemakkelijk stemmen.
- Laat de toon 's hooren.
De jonge man geneerde zich niet, en tikte met het stukje schildpad de snaren aan: ting-ting-ting, ting-ting-ting...
Sommigen kwamen om hem heen staan, en de jonge man begon zachtjes te zingen:
Est la plus charmante de toutes.
Elle chante comme un rouet
Elle est si fraïche qu'Arouet
Perdrait, en y buvant, ses doutes...
Est la plus charmante de toutes.
- Nu 'n negro song, zeg!
En de jonge man, gewillig, zette, wat harder in, het lied van de verliefde negerin:
| |
| |
En vroolijk zongen de anderen het refreintje mee:
en vroegen om nog andere liedjes:
- Zeg, ken je ook: With all my soul then, let us part!
- Natuurlijk.
- Vooruit dan, dat is zoo leuk.
With all my soul then, let us part,
Since both are anxious to be free.
And I will send you home your heart
And you will send mine back to me.
We've had some happy hours together,
But joy must often change its wing.
And Spring would be but gloomy weather,
If we had nothing else but Spring.
- En nou nog even:
- Zeg, er zijn dames hier, asjeblieft!
- Och, kom, we zijn allemaal ambtenaren onder elkaar.
En ten bewijze, dat dergelijke wijsjes haar niet geneerden, neuriede Gussie, leuk-brutaal:
Das Leben ist ein Tanzlokal,
Drin Tanzen Mann und Fran...
En weer barstte het algemeen refrein los:
| |
| |
Marmor, Stahl und Eisen bricht!
Daar schrokken opeens allen op, en stoven terug naar hun plaatsen, want driftig was de deur opengeworpen, en de bulderende stem van den chef, die door het kabaal uit zijn hok was gelokt, klonk door het lokaal:
- Heeren! Heeren! wat beteekent dat! Is 't hier soms 'n cabaret!
De heeren lachten welwillend bij die ‘mop’ van den chef over een ‘cabaret’; de chef was ook de kwaadste niet; hij voerde den heelen dag niet veel anders uit dan pijpen rooken; en als er eens wat lawaai was, waarop hij woedend kwam binnen vallen, en het bleek een verjaardag te zijn, terwijl de jarige fuifde op koffie, sigaren en taartjes, en men hem met vriendelijke reverentie ontving, en ook het een en ander presenteerde, dan was hij gauw gesust, maakte een gemoedelijk praatje, en verder tot stilte aanmanende, verdween hij weer.
- Meneer van der Moorel, begon hij tot Fabrice, van u als oudste en leider had ik niet verwacht, dat u...
Fabrice, er niet aan denkende, op te staan, wipte zijn stoel wat achterover, en zat daar zoo in zijn hemdsmouwen, den chef volkomen rustig aan te kijken.
- Meneer, zei hij, zooals u ziet, is de heele eerste post gesorteerd; we wachten nu op de tweede...
- En geagendeerd?!
| |
| |
En geagendeerd, loog Fabrice in alle kalmte. We vulden de tusschentijd aan met 'n gepaste ontspanning: muziek en poezij. Mag ik u dit instrument eens laten zien, zei hij, stond op, en greep de mandoline van den eigenaar af: dit is 'n echt-Italiaansche mandoline. ziet u? heelemaal van parelmoer, en ingelegd met vliegende zwaluwen en palissanderhout. En dit messing is voor 't mechanieke stemmen, en luister nu eens naar de klank, u hebt er verstand van: ting-ting-ting... ting-ting-ting...
- Vooruit, jongens, allemaal meezingen 't beroemde Zuid-Afrikaansche lied:
Ou-tante Sannie, die is zoo dom,
Zij roert haar koffie met haar groote toon om.
- 't Is mooi, bromde de chef. En kennen jullie dat ook: Je pense à vois, quand le soleil, se lève, je pense à vous à la fin de son cours?
De eigenaar van de mandoline kende het.
- O, van Théophille Gautier, zei hij. En hij zong het lied:
Je pense à vous, quand le soleil se lêve,
Je pense a vous à la fin de son cours.
Et bien souvent quand, dans la nuit, je rêve,
C'est au bonheur de vous aimer toujours.
De chef knikte goedkeurend.
- Dat's beter. Dat is ordelijk en ouderwetsch. En nu verder geen kroegliederen meer, hè. Waar blijft die post nou? 't Is toch al elf uur?...
De chef verd ween op langzame oudemannen voeten, en aanstonds klapte Fabrice in de handen, en beval met stentorstem:
| |
| |
- Dames en heeren, aan je werk. Zoometeen komt de volgende post. En dan wordt 't weer nablijven om twaalf uur.
Miliane, ofschoon zij zich niet vroolijk voelde, had toch meegedaan. Zij had zelfs gelachen bij dat:
Ou-Tante Sannie, die is zoo dom,
Zij roert haar koffie met haar groote toon om.
en bij het: Alle Ba-lumen welken... maar zij voelde wel dat haar stemming niet zoo onbezorgd blank was als die van een paar weken geleden. Zij zette zich weer aan het werk; werken maar, dat was het beste, dan werd zij tenminste niet door haar gedachten geplaagd...
Het werk, dat zij te doen had, was niet moeilijk, alleen moest zij opletten; zij had den stapel voor de afdeeling Comptabiliteit voor haar rekening, om deze te agendeeren; op een folio-vel papier moest zij achter elkaar den korten inhoud van iederen brief opschrijven, met opgave van wien hij kwam, datum en nummer. Ook iedere opteekening kreeg een volgnummer. De stukken, die niet geagendeerd behoefden te worden, de dagelijks inkomende rapporten, formulieren, enzoovoort, waren al direct naar de verschillende afdeelingen gebracht.
- Waar is de stapel voor de Mikado? vroeg een stem, want een bode was komen vragen naar de brieven voor den Secretaris-generaal.
De Mikado... een der vele bijnamen van Robert van Claermont. Och, dwaas kind, die zij was, dat dadelijk haar hart zoo onstuimig te kloppen begon, als maar even zijn naam werd genoemd, of als er een zinspeling op hem werd gemaakt. | |
| |
Zij zou zoo graag willen weten, of hij geëngageerd was met freule van Avereest. Wist zij dat gedecideerd, dan zou zij rustiger worden, zij voelde het met zekerheid. Dan zou zij stellig de kracht vinden, haar gedachten van hem af te zetten, en eigenlijk... och, zij wou maar, dat hij verloofd was, dan kwam er een einde aan haar vervelende gedachten, die haar vervolgden, en een andere van haar maakten, dan die zij was.
Maar hoe zou zij het te weten komen? Zou zij het ronduit eens vragen aan van den Berg? Die wist altijd alle nieuwtjes, hij had zelfs den bijnaam van: de krant. Ja, zij zou het doen. Gemakkelijk kon zij het gesprek brengen op het concours hippique van gisteren...
Zij wachtte, totdat er hier en daar onder het werken door weer een beetje conversatie werd gevoerd. Toen vroeg ze:
- Vond jij dat gisteren geen kranig stukje, van den Berg, van die freule van Avereest?
- O, die hoogte-sprong. Ja, verduveld, ik werd er koud van. Ik kan die dingen niet zien. Zoo'n mooie meid moest niet zoo roekeloos wezen, ze moest niet zoo wild omspringen met haar kostbare persoon...
- Zoo'n bravoure, zei een ander, heeft altijd 't een of andere hartsvoorwerp tot doel.
- Och, ja, natuurlijk, dat wordt altijd gedaan pour la galerie.
- Neen, dat bedoel ik niet. 't Is om de een of andere aanbidder, dat zoo'n vertooning wordt uitgehaald. Ik zag haar in gezelschap, die freule, van meneer van Claermont...
| |
| |
- Van Claermont? Onze...
- Ja ‘onze’. Daar heeft ze ongetwijfeld vues op. En hij zou geen ongelijk hebben, als hij 't ook had op háar... 'n Pittig ding, mooi en rijk...
- Zou hij?...
- Hij was tenminste niet van haar af te slaan, de heele middag. Hij was zelfs met haar op 't zadelterrein...
- En in de kleedkamer?!
- Dat weet ik niet, daar had ik geen toegang.
- Toe, wees niet zoo dubbelzinnig! viel scherp Miliane uit, zij schrikte van haar eigen woorden, en kleurde diep.
Allen zagen naar háar. Zij vond het ellendig, maar zij hield zich dapper, en zij wendde haar oogen niet van den spreker af, en ging driftig voort:
- Aardigheden zijn goed, maar we moeten niet gaan lasteren.
- Hoor haar! hoor haar! ken je soms die jonge dame? is 't je vriendin? hoonde de berispte stekelig.
- Neen, maar zij kent van Claermont! verried van den Berg. Dat is zelfs haar neef!
Allen omringden lachend en joelend Miliane, die van den Berg wel een klap om de ooren had willen geven.
- En hij komt bij haar aan huis!!
- Is 't waar? En daar heb je ons nooit iets van verteld? Waarom niet? Mochten we dat niet weten? Wat zit daar achter? Kom, biecht op!
- Wel, wat daar achter zit? insinueerde van den Berg. Er kunnen twee dingen achter zitten: | |
| |
van Claermont is verliefd op Miliane, - of Miliane, op hèm!
Miliane voelde zich, alsof zij in een gloeiend vuur werd gedreven. Zij had niet bereikt, wat zij wou: te weten komen, of Robert verloofd was met dat meisje van Avereest, - en nu werd zij op de ondragelijkste, onbarmhartigste wijze gekweld...
Fabrice zag haar benarrenis, en hij had haar wel willen toeroepen: Lach er om, Miliane, lach er om!
Maar hij zag, dat het kind niet in staat was te lachen, en dat eerder het huilen haar nader stond. Hoe kon hij haar helpen? Miliane was altijd een goede kameraad geweest, en toch voelden allen, dat zij meer ‘dame’ was dan bijvoorbeeld Gussie, met wie men schertsen en stoeien kon, en bij gelegenheden als deze kwam de wrok daarover boven, en wreekte men zich met laffe plagerijtjes en kinderachtige toespelingen. Heelemaal niet erg, - wel flauw, maar niet kwaadaardig; doch voor zoo'n fijngevoelig zieltje als Miliane niet te verdragen. Hoe kon hij haar helpen?... Wat kon hij doen, waardoor de zaak voor haar niet verergerd werd? Als hij de anderen verbood, dan zou hij ernst maken van een kwestietje, dat beter als gekheid behandeld bleef... Hij keek naar de uitdrukking van haar gezichtje, toen, na van den Berg's woorden, een algemeen gejool los-barstte:
- Van Claermont verliefd op Miliane! Miliane verliefd op Claermont! Waar stem jij voor, Emil? Wat geloof jij? Misschien is 't allebei waar!
| |
| |
Gussie, een beetje afgunstig, met de vlijmende vrouwelijke intuïtie, die zelden mis-tast, zei:
- Miliane is verliefd op hèm, dat zie je toch zóó wel aan haar!
Maar Fabrice sprong toe. Spontaan, zich geen rekenschap gevend van zijn daad, alleen bezield met den wil, om dit arme kind uit den brand te helpen, nam hij haar lachend bij de hand, en riep, de opdringenden afwerend met zijn andere hand:
- O, o, wat vergissen jullie je! Willen we 't hun maar zeggen, Miliane, ja? Nou, lui, hoor dan, Miliane en ik zijn samen verloofd.
- Jullie?! verloofd!?
- Ha! ha! die is goed!
- 'n Reuzemop!
- Blagueur!
- Ja, dat zou je wel willen!
- En 't is tòch zoo, zei Fabrice, met een energieken knik van zijn hoofd. Is 't niet waar, Miliaantje?
- Ja, hoor! riep Miliane, met fonkelende oogen; haar huilenslust was gelukkig in woede vergaan, en het kon haar niet schelen, wat voor leugen zij uitsprak, als die ellendelingen, die haar het gevoel gaven, als werd haar ziel te binnenste buiten gekeerd, maar zwegen. En Fabrice voelde het zenuwachtige, knijpend bewegen van het handje, dat niet stil kon blijven in zijn hand.
Fabrice legde den arm beschermend om haar heen.
- Dat hadden jullie niet gedacht, hè? zei hij, | |
| |
zijn oogen triomfantelijk dicht en open knijpend. Maar 't is nog geheim, hoor, en jullie kletsen er niet over, hoor, want haar ouders weten 't nog niet eens. Eerst moet ik promotie maken, begrijp je, en dan gaat het er door.
Meesmuilend bekeken de anderen het paar. De meesten begrepen er niets van. Was dit nu waar, of een grap? Het moest wel waar zijn, anders had die Miliane toch wel dadelijk toornig ontkend, de woorden van Fabrice voelend als lèse majesté... De jongelui waren jaloersch, dat aan Fabrice scheen gelukt, waarin zij stellig geen van allen zouden zijn geslaagd, en ook Gussie was jaloersch, want zij had heusch gedacht, dat Fabrice... en wàs hij niet de aardigste jongen?...
- Erg hartelijk van je, om me dat niet eens te vertellen, beet zij Miliane toe. Jij ben ook altijd zoo achterbaks, men weet nooit, wat men heeft aan jou.
Miliane hoorde het niet. Zij maakte zacht Fabrice's arm van zich los, en ging naar haar plaats. Zij legde haar hoofd in de hand; hemel, wat was er toch met haar gebeurd. Hoe was het mogelijk, dat het allerintiemste van haar innerlijk leven, dat, wat zij zichzelve nauwelijks bewust was geworden, nu bloot lag voor den onbescheidensten blik. Zij begreep het niet... Was het haar eigen schuld? Leidden de omstandigheden vanzelf ertoe?...
O, als Fabrice niet was gekomen, en met zijn lieven onzin de aandacht van háár op zichzelf had overgedragen, dan wist zij niet, wat zij zou hebben gedaan. Zij was misschien het lokaal uitgehold, | |
| |
en had zichzelve voorgoed onmogelijk gemaakt. Goddank bemoeiden zij zich nu niet meer met háar, maar vielen Fabrice lastig, om de waarheid van hem te weten te komen... maar hij kon er wel tegen, de goede, hartelijke jongen.
Om twaalf uur, als bij onderlinge afspraak, haastten allen zich weg. In een oogenblik was het lokaal verlaten, en bleven Miliane en Fabrice alleen, terwijl van het portaal nog spottende uitroepen weerklonken:
- Non hebben de tortelduiven de til voor zich alleen!
- Lief van ons, hè, om zoo gauw weg te wezen.
- Amuseer jullie je, hoor!
- Nu kan 't tête-à-tête beginnen.
- 't Coeur-à-coeur!
Het gerucht der stemmen en het geluid der voetstappen op de houten trap dempte weg. Fabrice sloot de deur; hij ging naar Miliane toe, die, nog geheel onzeker, niet wetende, wat zij van haar eigen toestand moest denken, was blijven zitten, en legde haar den arm om de schouders.
- Zeg, vroeg hij vleiend, kan er nu niet 'n kusje op staan, Miliaantje, omdat ik je zoo leuk uit de verlegenheid heb gered?
Zij schokte terug; zij werd gloeiend rood, en haar oogen schoten vol tranen.
- Fabrice!
Ook hij was geschrokken. Die uitwerking van zijn woorden had hij niet verwacht...
- Dat is niet fijngevoelig, Fabrice... zei Miliane, met bevende stem.
| |
| |
- Kind! zei hij getroffen.
‘Dat was niet fijngevoelig van hem.’ O!... wat was het dàn ernst bij haar!... ernst met het gevoel van haar voor... dien ander. Zij kon geen aardigheid, geen grapje velen, zij was te diep bezeerd geworden in haar liefste gevoel...
- Vergeef me, zei hij, 't is niets, 't is Fabrice maar, die 't zei... en hij nam haar hoofdje in zijn beide handen, en drukte het tegen zijn borst.
Bij zijn vriendelijk meegevoel, zijn begrijpen, zuchtte Miliane van verlichting, van bevrijding. Maar toen kwam de reactie, en zij brak in snikken uit.
Hij liet haar stilletjes uitschreien. Hij begreep, dat het haar goed moest doen, even uit te huilen bij iemand, die haar genegen was... hoe genegen wist hij zelf eerst in deze oogenblikken.
Arm kind. Hij wou, dat hij haar helpen kon, werkelijk helpen, en niet maar zoo in schijn...
Miliane hief haar hoofdje op, en drukte haar zakdoek tegen de oogen; zij durfde hem nauwelijks aan te zien, dien goedhartigen jongen, die haar zoo allerliefst troostte... Wat moest hij van haar denken; o, hij begreep het natuurlijk, dat zij doodelijk was van... van...
Hij klopte haar vaderlijk op den rug:
- Kom, kom, zei hij, jij kind, klein kindje, dat je ben... och, jij hebt nog zoo weinig leed ondervonden, en jij neemt alles zoo loodzwaar op, hè? malle meid, doe je niet?
Opeens voelde Miliane, dat zij dezen jongen volkomen, als een broer, kon vertrouwen. En zij | |
| |
wou zich zoo graag eens uitspreken; tegen haar moeder zou zij het voor geen geld van de wereld willen, en tegen haar vader nog minder; een zuster, met wie zij zoo eigen kon zijn als met zichzelve, bezat zij niet, een vriendin van die soort evenmin...
- Jij... je begrijpt toch alles al, zei ze, en plukte nerveus aan haar zakdoek. Maar ik wil 't je nu vertellen, heelemaal. En zij sprak hem van haar verwachting, toen zij Robert had opgezocht in zijn kamer, en hoe de ontvangst was geweest, en het was Fabrice onmogelijk te begrijpen, hoe iemand het hart kon hebben to snub dit lieve, mooie, argelooze kind...
En zij vertelde van het bezoek, dat hij had gebracht aan hun huis, en van het strakke, koele: Adieu, Miliane.
En zij vertelde hem van het concours hippique, met hoeveel hoop zij daarheen was gegaan, en hoe zij hem had gezien met twee andere meisjes; en hoe hij haar moeder en haar niet aangesproken had, wat zij zich zoo stellig had verbeeld, dat hij zou doen; en hoe zij hem later op het zadelterrein had gezien met het mooiste der beide meisjes; en dat zij nu vanmorgen had willen te weten komen, of hij daarmee verloofd was, of niet, en dat daardoor de heele scène was ontstaan... En natuurlijk begon zij weer een beetje te huilen, en zij stamelde verlegen:
- Ja, jij denkt nu natuurlijk, dat ik verliefd op hem ben...
- En wat zou dat dan nog, al was 't zoo? zei hij zacht, en streelde haar blonde hoofd.
| |
| |
- 't Is zoo gek, ik ken hem niet of nauwelijks, en wat ik van hem weet, is allesbehalve aardig, en bovendien is hij waarschijnlijk verloofd...
- Hij prikkelt je fantasie; hij is de eerste man in je leven, die je verbeelding weet op te wekken; z'n persoonlijkheid en z'n omstandigheden geven daar ook alle aanleiding toe. Bovendien is hij je neef, je voelt je dus vanzelf al nader bij hem staan...
- Ja, zoo is 't, zei Miliane, verbaasd, maar blij, dat Fabrice haar zoo goed begreep.
- En je ben nog zoo jong, hij is de eerste man in je leven, die indruk op je maakt...
Miliane was Fabrice innig, innig dankbaar, dat hij haar niet bespotte om haar ‘liefde op het eerste gezicht’, en haar niet banaal zocht te troosten met verzekeringen: dat zal wel overgaan, 't zit natuurlijk nog niet zoo diep, wees maar gerust, en dergelijke.
- Wat ben je lief voor me, zei ze, en tastte erkentelijk naar zijn hand, die zij even vast bleef houden.
- Hoe kan ik anders, zei hij eenvoudig, ik houd immers van je... en hij voelde, hoe hij nog meer, nog dieper van haar hield nà haar bekentenis, - ondanks haar onbewuste zelfzucht, ondanks haar onbewuste wreedheid, - nóg meer.
- Ik wil doen voor je, wat ik kan, zei hij. En weet je, Miliane, 't is misschien beter voor alles, dat we nog 'n poosje ons schijn-engagement voort zetten. 't Spreekt vanzelf, dat ik je nooit lastig zal vallen, en ook je ouders behoeven er | |
| |
niets van te weten. Maar dan ben jij veilig, begrijp je. En weet je, wat we dan verder doen? dan vragen we overplaatsing voor je naar de Index, en zoodra je daar ben, maken we ons ‘engagement’ af. Dan heb je ook later geen hinder van praatjes en zoo. En voor mij... is dat ook minder pijnlijk, begrijp je.
Zijn goedheid beschaamde haar.
- Fabrice, zeide zij, hoe kan ik je...
- Nee, stil, niet danken, niet danken. En nu zal ik, als eerste ‘liefdedaad’ in onze verloving, zei hij met lichte zelf-ironie, te weten zien te komen, of er iets bestaat tusschen van Claermont en freule van Avereest...
Miliane voelde een vreemde gêne: zij wou roepen: och, neen, Fabrice, doe dat niet, doe jij dat niet... maar de drang om te weten, òf er iets was tusschen dat meisje en Robert was sterker nog dan deze opwelling. Maar zij stond op, om het lokaal te verlaten, en vóor zij ging, spontaan, hief zij haar gezichtje naar het zijne, en drukte hem een kus op de wang.
Fabrice keek haar na, nog met zijn hand op de leuning van haar stoel. En hij dacht: Nu moest ik blij zijn om dien zoen. Maar neen, Fabrice, ach, neen, jongen, om zóo'n zoen kan men geen vreugde voelen...
| |
II.
Na zijn bad was Robert van Claermont in zijn dressing-gown in zijn kamer terug-gekeerd, waar | |
| |
hij logeerde op het landgoed van zijn oom George te Holtrop. Hij ging naar de toilet-tafel om zich te scheren, en opende zijn toiletdoos; de zon scheen door de open deuren van het gelijkvloersch gelegen vertrek, dat uitzicht gaf op de groene diepte van het achter het huis zich uitstrekkende park.
- Hallo! klonk een vroolijke stem.
Op het kiezel hoorde hij den knerpenden voettred van een langzaam-gaand paard, dat, ingehouden wordend, bleef staan. En hij zag zijn jongste nichtje Thérèse; zij zat als heer te paard, en de lange rijmantel deed haar meisjes-slank figuurtje voortreffelijk uitkomen; het blonde, krullende haar was in den nek bijeen-gebonden door een zwarten strik, en een strooien canotier overschaduwde de schalksche oogen en het bloeiend-blank gezichtje van beeldig kind. De ranke beenen staken in leggings; in de linkerhand lagen losjes de bruinleeren teugels, de rechter speelde met het kleine rij-stokje.
- Goedenmorgen! riep hij opgewekt terug. Waar ga je heen?
Het meisje lachte haar mooie witte tanden bloot:
- Waar ga je heen... o, jij! Zoo aanstonds wordt er gegongd voor 't ontbijt, en Papa is zóó punctueel. Natuurlijk ben ik al uitgeweest; 'n zalige tocht gemaakt, zeg, over de heide, ‘frisch over de heide’; dat kan jij je niet voorstellen, hè, stadsmensch!
- Ik wel, hoor; ik wil graag 's mee 's morgens, als ik een van de paarden kan krijgen. Gaat Marianne nooit...?
| |
| |
- Marianne?! Die komt 's morgens nauwelijks aan 't ontbijt. Dat is nù, tegenwoordig, ter eere van jou. Maar jij mag best 's mee met mij, dat vind ik wel leuk; hè, ja.
Zij nam de teugels op, en het paard zette zich reeds in beweging, maar door een snellen impuls gedreven, riep hij:
- Neen, blijf nog even, Thess; je maakt precies 'n schilderijtje; ik heb nog nooit iemand gezien, die zoo sierlijk te paard zat als jij.
Hij keek naar haar met een intense aandacht, zij was bekoorlijk zóó, en graag zag hij naar haar; maar hij keek toch nog om een andere reden: zij deed hem aan iemand denken, die... hij eens had gekend... en hij kon zich maar niet herinneren, wie dat mocht zijn. Telkens, wanneer hij Thérèse zag onder een bizonder aspect, schoot als met een flits een herinnering door hem heen... en hij kon zich het eigenlijke meisje maar niet te binnen brengen. Terwijl het 't vreemde was, dat er tusschen hem en dat verbeeldingsmeisje iets was gebeurd, dat diep in zijn leven had ingegrepen. Maar wat? maar wat?
Hij ging in snelle vlucht de verliefdheden van zijn leven na; als in een film schoven verschillende gezichten zijn geest voorbij... maar geen enkel was er bij, dat op Thérèse leek. En aldoor keek hij naar haar, zooals zij daar zat in al de gratie van haar onuavolgbare bevalligheid, en hij dacht: Neen, niemand lijkt op haar, zij lijkt op niemand; dit kind is uniek.
Het meisje schaterde haar prettigen, franken lach:
| |
| |
- Een schilderijtje, o! Maar jij maakt veel meer 'n schilderijtje dan ik, Robert, en zij wees naar hem met haar karwats; jij in je snoezige dressing-gown, 't is net 'n Japansche plaat met die gouden ibissen en chrysanten op de zwarte achtergrond, en dan je rood-leeren muilen, en je glanzend-vochtige haar... je ziet er uit als iemand, die zich met pleizier in z'n psyche, in z'n groote spiegel, bekijken moet; als ik teekenen kon, dan teekende ik je zóó, voor de spiegel... en ik zou 't noemen...
- De moderne Amor en zijn Psyché! riep zij. en reed lachend weg.
Geestig kind, dacht hij, alleraardigst kind, wat een allerprettigst temperament heeft zij, en hoe mooi is zij... veel mooier dan Marianne. Had Marianne maar iets van háár...
Marianne was integendeel bijna in alle opzichten ànders. Meestal kwijnend, zelfs lusteloos, toch blijk gevend van een uitnemend scherp verstand. Mooi was zij niet, en toch op een vreemde wijze aantrekkelijk; zij had iets fascineerends over zich, dat hem half tegenstond, en waaraan hij zich toch soms onderwierp met een gretige gelatenheid, die hem daarna zelf verbaasde. Het gezonde, openhartige van Thérèse trok hem veel meer aan dan de bedachtzame, bestudeerde houdingen van Marianne... maar Marianne nam toch zijn geest gevangen, nadat zij die eerst, onmerkbaar, zachtjes had bedwelmd...
Als hij kiezen kon tusschen Marianne en Thess in welbewust overleg, dan zou hij het jongere | |
| |
zusje het liefst willen hebben. Maar die keuze bestond niet voor hem. Het kind was nog pas zestien jaar, en hij kon en wilde geen drie, vier jaar wachten met zich een thuis te scheppen; bovendien was zij dan toch nog te jong - te jong voor hem.
Marianne was nú reeds een volmaakte vrouw van de wereld; welbeheerscht, tactvol, met een waardige gemakkelijkheid van optreden, die hem uitstekend beviel. Neen, Marianne moest het natuurlijk zijn, en een dezer dagen zou hij met haar spreken, en zich ‘declareeren’.
En hij zou zich dan niet meer afvragen, of hij wel genoeg van haar hield, of hij haar boven alles liefhad... In een leven als het zijne moest het verstand wel een woordje meespreken, mocht hij zich niet alleen door zijn gevoel laten leiden...
Anders... die Thess...
Een schat van een kind. En ook zij mocht hem graag, maar natuurlijk had zij voor hem niets anders dan de argelooze, oppervlakkige genegenheid van een jong kind voor haar neef.
Kom, hij moest nu maar niet langer aarzelen en het vaste besluit nemen Marianne vandaag te ‘vragen’. Allen wachtten toch op dit besluit van zijn logeer-bezoek, en het zou voor hemzelf ook rustiger zijn als hij zijn beslissing genomen had.
Oogenschijnlijk ging de dag voorbij in dezelfde kalmte, die alle dagen hier kenmerkte, op het landelijke dorp.
Marianne was heden eerst tegen den lunch verschenen; Robert vond haar, toen hij thuis kwam, | |
| |
nadat hij in het tuinhuis zijn post had gelezen en voor zoover noodig beantwoord, in de hall, waar zij bezig was honig-geurige veronica's te schikken in de reusachtige koperen vaas. Zij was eenvoudig, bijna te eenvoudig gekleed, maar in deze soberheid was zóóveel raffinement, dat hij telkens weer opnieuw de waarheid voelde van de gedachte, die hij eens had gehad: Marianne is de eenige van alle vrouwen die ik ken, die zich bewust kleedt. Zij droeg een rechte ruime robe van witte mousseline van zeer soupel effect; de mouwen waren breed en lang en met dwarse plooien: om den tongeren hals lijnde zich een laag, blank kraagje van organdi, en om het middel had zij achteloos een smal lint gestrikt van een zeer bizondere, somber-roode kleur moiré. Hij had haar wel eens hooren opmerken, toen het gesprek over kleeding liep, met haar fade glimlachje:
- Voor m'n kleeding moet men mijzelf niet vergeten.
En dat kenmerkte haar. Zeer stellig zou niemand haar ooit voor haar kleeding vergeten...
En terwijl hij binnen kwam, trof hem weer, als zoovele malen, de volmaakte harmonie van haar persoonlijkheid met haar houding, haar gebaren, haar kleeding, en de bezigheid waarmede zij zich onledig hield. Hij geloofde niet, dat Marianne dit alles altijd beredeneerd overdacht en voorbereidde. Maar als bij intuïtie wist zij altijd met onfeilbare zekerheid haar persoon in overeenstemming te brengen met de situatie en het milieu waarin zij zich bevond. Zij was altijd | |
| |
en overal ‘de rechte vrouw op de rechte plaats’. Zij zou het óók zijn in zijn huis.
En toch was zij altijd de rust en het evenwicht zelve; zij was niet luidruchtig, zij drong zich niet op, maakte zich niet meester van het gesprek; en toch was het niet mogelijk haar aanwezigheid voor een oogenblik niet op te merken. Er ging een soort van magnetische werking van haar uit, die voor allen voelbaar was, en die haar, zonder dat zij er ook maar eenige zichtbare moeite voor deed, tot het middelpunt maakte van elken kring.
Zij hadden, toen hij de hall binnen-kwam elkander tegelijk aangekeken en tegelijk gegroet. Het gaf hem altijd een eigenaardige gewaarwording als hij haar oogen zag; zij waren van een zoo fijn en lichtkleurig grijs, dal zij bijna kleurloos leken in het witte gezicht. Maar als zij iemand vol aankeek, dan was het of een doorzichtig kristal plotseling vol-stroomde van een koel, helder licht, en weinigen waren er, die hun eigen blik niet afwenden moesten.
Zij waren alleen. Zou het nú het oogenblik zijn? dacht hij, op haar toetredend; maar nog vóor hij haar had bereikt, wist hij, dat het nú het moment niet kon wezen. Marianne was geen meisje, om zoo maar even, terloops ten huwelijk te worden gevraagd. Hij zou wachten tot vanavond, als zij een wandeling maakten over het terras of in het maanlichte park.
De hooge ramen van de hall met gekleurde glazen van gele en rose kleur, gaven een warm en | |
| |
weldadig licht; ‘door die ramen,’ zei Thess, ‘is het in de hall altijd zonnig en gechauffeerd, hoe donker en koud 't weer ook buiten mag zijn.’ En voor Marianne was dit gedempte en toch zeer levende licht zóo flatteerend, dat zij vanzelf gaarne in de hall vertoefde.
Maar ook in de eetkamer was de achtergrond der antieke meubelen en het overvloedig, op rekken, dressoirs en bahuts geschikt oud-blauw porcelein, een passend fond voor haar; en evenzeer leek het, alsof de omgeving voor háar en door háar was ontstaan, als zij vertoefde in den kleinen salon met de Oostersche tapijten, en luipaardhuiden over de canapé en de fauteuils geworpen. En hoe bekoorlijk, als in het juiste encadrement gevat, kwam zij uit op het terras met de breedbladerige catalpa's en de laurieren... of in haar boudoir, waar de meubelen waren overtrokken met groene en violette toile de Jouy; of in de luxueuse auto, die deinend veerde over den weg naar Zwolle. Zij zat, toen zij 's middags toerden, naast haar moeder, rustig geleund in de weeke, mollige kussens; en hij had haar moeder en haar vergeleken en weinig overeenkomst, tusschen hen kunnen vinden. Men behoefde niet te vragen van wie Thérèse haar gezonden levenslust had en haar mooi gezichtje; haar vader en moeder beiden ware aangename en knappe menschen; maar wie had aan Marianne dat weinig-Hollandsche air gegeven, dat exotische, hetwelk haar aandreef, om luipaardshuiden over de stoelen te leggen; om, terwijl nog niemand anders het deed hier | |
| |
in de provincie, haar kleine, smalle, blanke voeten naakt te steken in de van kruis-linten voorziene schoentjes; om op den schoorsteenmantel van haar kamer een hoog en svelte, antiek madonnabeeld te plaatsen; om lampen te laten maken van Chineesche vazen, of van een blauwe majolica pot, belegd met bloemen van witte jaspis en lapis lazuli; of van een Directoire porcelein-figuurtje in pastelkleuren, of van een antieken koperen kastanje-urn; of om een hoed te dragen, waarvan een zwarte chantilly afhing tot halverwege het gelaat; of om in de serre, die bij haar appartementen behoorde, op den witten muur een bloeienden boom te hebben doen schilderen, die reikte tot aan de zoldering, en zich ook daar nog uitstrekte in bloesemende takken; of om in haar boudoir een schilderij te durven ophangen van Paul Dougherty, dryaden voorstellende, wier glanzende blanke torso's als gesculpteerd uitkwamen tegen de zwarte, mysterieuse diepten van het zwaar-beschaduwde woud?...?
Ondanks haar stille wijze van zijn, omdanks dat zij zich nimmer opdrong of op den voorgrond plaatste, was Marianne interessant. Met haar zou zijn leven misschien een volheid en diepte krijgen, als nooit bij een andere vrouw, Maar... sympathiek was zij hem niet. Zooals de lieve, kleine Thess, zooals Stéphanie van Avereest... Neen, als hij haar niet zoo goed kende, door als neef intiem met de familie geliëerd te zijn, dan zou haar ietwat geheimzinnig air hem hebben afgeschrikt. Hij hield van franke, open spontaneïteit, niet | |
| |
van de gesloten karakters, die toch wellicht niets bizonders verborgen. En ware hij niet die hij was, een hoog dignitaris, die zeer veel kans had om mettertijd, wanneer hij dat wilde, - als raadsman der kroon op te treden, om Minister te worden, - dan zou hij vast en zeker nooit Marianne van Claermont tot vrouw hebben begeerd.
Nu was het iets anders. Met al haar excentriciteiten werd Marianne toch behoed door haar patricische distinctie, om ooit tot excessen over te gaan. Marianne was een vrouw, die naast hem leven zou in een vredige harmonie, een vrouw, die altijd hem ter zijde zou staan in de wereldsche taak, welke hij had te vervullen, een vrouw, die hem ‘in zijn geheel zou laten.’ Heel anders dan Boleyn van Echteld, die de natuur van haar vader, een heerschzuchtige, eigengerechtige, harde natuur bezat. Die zou ook hem willen tyranniseeren, een oordeel hebben over zijn daden, hem contrarieeren, en tegenspreken, en vóór alles had hij rust noodig: rust, absolute rust in zijn huis.
Marianne zou hem die verzekeren. Nooit had hij een zoo weinig ostentatieve persoonlijkheid gezien, die zoo stil haar eigen gang ging, en het nooit iemand lastig maakte. De manier, waarop zij soms over zijn werkkring sprak, of met haar vader over diens aangelegenheden, bewees genoeg, dat zij een fijn onderscheidend verstand had, en bovendien, dat zij daar ook wel belang in stelde.
Meer verlangde hij niet.
Meer wilde hij niet verlangen...
Maar naast hem in de auto zat de kleine Thess, | |
| |
die hem vandaag onzegbáar bekoorde. Zij droeg een grooten platten hoed van Italiaansch stroo, met blauwe delphiniums belegd; onder den breeden rand langs de ooren twee rozetten van gelijkkleurig lint, en dat verder neerhing in een langen boog over haar borst. Hij hield van dit kind. Hij hield van haar, alsof zij zijn zusje was, of... hield hij anders... hield hij méér van haar?
Neen. Dat wist hij zeker. Hij was niet verliefd op haar om haarzelve... doch àls hij een tikje verliefd op haar was... dán om de herinnering die zij voor hem opriep aan een andere vrouw, een vrouw uit zijn verleden, die hem dierbaar was geweest boven al, en die hem had aangeblikt met Thess' prachtige oogen, en die hem had toegelachen met Thess' zoet-rooden mond. Tevergeefs trachtte hij aan het vage, vluchtige beeld zijner fantasie een vasten vorm te geven, en eigenlijk kon het hem ook niet zooveel schelen, of het hem zou gelukken of niet. De mysterieuse sfeer, die er om Thessie heen was, doordat zij éen scheen te zijn met een vrouw uit zijn verleden, en toch, levend en in bevallige charme, zich in het heden aan hem vertoonde, was te bekorend, om die moedwillig te verstoren.
Hij keek naar haar, en zijn oogen genoten van haar jonge schoonheid, zoo natuurlijk, zoo frisch, zoo blij. Hij luisterde naar haar gebabbel, en zijn ooren genoten van haar klankrijk geluid, nauwelijks verstond hij, wat zij zeide, maar het was hem genoeg de welluidende buiging van haar muzikale stem te volgen, en de heldere zilvertonen harer kleine lachjes te hooren...
| |
| |
- En vertel eens, Robert, wordt de jazz ook al in ‘de residentie’ gedanst?
- De wàt?
- Och! jij! wéét je dat niet? verwonderde zich lachend Thérèse. Je gaat toch wel eens naar 'n bal, of nooit? Ja, - wèl, hè?
- Ik ga wel naar bals, - maar ik dans er zelden.
- O, je houdt er misschien niet van; maar je kàn natuurlijk wel dansen. Ik zou dat heusch 'n ‘gebrek in je educatie’ vinden... Zeg, hier in Zwolle zijn we nog pas aan de ‘hesitation’ toe, maar ik ben nu van plan de jazz in te voeren.
- De salon-jazz dan toch zeker? zei Marianne.
- Nu, natuurlijk! Dat is altijd zoo met al die negerdansen, van de cake-walk en de fox trot tot de matchiche en de tango toe. De tango, zooals wij die dansten is in Parijs gecreëerd, en je zou dus veeleer, in plaats van tango argentin moeten zeggen tango parisien.
- Die Thessie babbelt maar, zei Marianne, die altijd onwillekeurig tegen haar zusje een toon aansloeg als van een superieure Mama. Dit vond Thérèse zelf ten minste. En dit vond Robert ook...
- Babbelen? zei Thess. En babbelen is eigenlijk uit de mode. On ne jase plus, on jazz, zei ze snedig.
En Robert keek haar aan met een verteedering, die hem zoet sloop door het bloed. Bij vorige bezoeken had hij nauwelijks op dit kind gelet; een schoolmeisje was zij, voor wie hij nooit vergat een doos bonbons mee te brengen, doch waar hij verder niet aan dacht. Maar deze maal trok zij zijn bizon- | |
| |
dere oplettendheid: het onvolwassene en het tegelijk fijn-behaagziek-vrouwelijke, dat haar nu eigen was geworden, charmeerde hem. En dan was er die herinnering...
Souvenirs hadden in zijn leven nooit een groote rol gespeeld Hij was een werkzaam man, en had bijna altijd de leiding van zijn verstand gevolgd. En de vluchtige verliefdheden, de korte verhoudingen, waren voor hem ook werkelijk voorbij, àls ze voorbij waren. Maar toch, de herinnering door Thérèse opgeroepen, moest wel de nagedachte zijn aan een lief avontuur. Hij verbeeldde zich, dat het hier betrof een idyllische liefde uit zijn studenten-tijd, toen hij smoorlijk verliefd was geweest op ook zoo een heel jong ding, dat al zijn hartstocht en teederheid opwekte, en met wie hij dagen van geluk had doorleefd, als nooit meer daarna.
Hij wou dat hij Thess eens op zijn knie trekken kon: hij wou haar lieve lijfje dicht en warm in zijn armen hebben, en zijn mond op haar zachte wang. Dan zou de herinnering wel echter en sterker worden. Of anders kon hij fluisteren, met innigen aandrang, waaraan zij niet kon weerstaan, -:
- Wie ben je toch, zeg me, wie ben je?
Maar daarvoor moest hij haar op zijn knieën hebben, dicht en warm in zijn armen, en zijn mond aan haar wang...
En zoozeer had hij zich weg-gedroomd in zijn fantasie, dat er een schok door hem heen-ging, bij de koele, klare stem van Marianne, die een onverschillige opmerking maakte.
| |
| |
De stem van het meisje, dat hij ten huwelijk zou vragen!...
En hij zat hier als een jonge droomer, een knaap, en keek met verliefde begeerte naar een zusje van haar... O, hij schaamde zich, hij schaamde zich diep, dat zooiets aan hem, den bezonnen man, overkomen kon. Hij haalde diep adem. Ziezoo, nu weer terug in het gewone leven; het leven met zijn werkelijkheid en zijn practijk.
Vanavond, - als zijn aanzoek werd aangenomen, - vanavond zou hij met Marianne verloofd zijn.
| |
III.
De dagelijksche avond-rust was ingetreden.
Op het terras met de porcelein-wit gelakte meubelen, de breed-bladerige catalpa's en de laurierboompjes, zat de geheele familie bijeen. Burgemeester van Claermont keek de avond-bladen in; hij was een nog knappe, wat gezette man, aan wien het gewicht van zijn ambt een, hem in het geheel niet mis-staande waardigheid verleende. Thérèse en haar broertje George waren aan het trictrac-spelen; dof rolden de domino-steenen in de leeren kokers bij het schudden heen en weer, om dan plotseling uit te ploffen in den mahoniehouten bak. En Robert, die naar de kinderen keek, verbaasde zich over zijn zwoele verbeeldingen van dien middag; hij zag nu werkelijk in haar niets anders dan een kind; hij had zich vergist, dat in haar reeds de vrouw te overheerschen begon; zij was nog niets meer dan een kind.
| |
| |
Hij vond het vermakelijk om te hooren, hoe zij kibbelde met haar broertje over een twijfelachtigen worp; en hij zag graag haar vlugge, blanke handjes de schijven bewegen in het geanimeerde spel. Hij kon zich werkelijk zijn stemming van dien morgen en dien middag niet meer begrijpen; gedecideerd, zij was nog maar een kind, en niets meer dan een kind.
Hij praatte met zijn tante, wier gelijkenis met Thérèse hem altijd frappeerde. Zij was rustig bezig aan een handwerk, en zei glimlachend:
- Dat is iets, wat ik moeilijk kan doen, zooals de meisjes van tegenwoordig, zitten met ledige handen. Marianne noemt me ouderwetsch, omdat ik, zelfs als we logé's hebben, te handwerken zit. Maar ik geloof, dat 't nog iets anders is, dan alleen ouderwetschheid, zei ze lachend, als ik nergens mee bezig ben, en stil zit in 'n gemakkelijke stoel, en ik converseer óók niet, dan zou ik waarlijk gauw indommelen, heusch.
- Hoe is 't mogelijk, kwam Marianne's zachte, maar altijd zéer duidelijke stem. Men heeft dan toch z'n gedachten.
Zij, zeer bepaald, ‘had haar gedachten,’ begreep Robert, terwijl hij naar haar keek. Zij verveelde zich nooit, alleen. Zouden haar gedachten de moeite waard wezen, om te worden gekend? Nog maar enkele uren... en hij zou het recht hebben naar haar gedachten te vragen...
Zij zat, soupel en slank, in den grooten stoel; de kleurige cretonne kussens gaven relief aan haar, weer in het wit gekleede gestalte; en op | |
| |
haar schoot koesterde zij haar poes, een prachtige, langharige kat, met een lavendelblauwe pels en koperkleurige oogen. Natuurlijk hield Marianne van katten; het geslotene, enigmatieke dezer dieren had zooveel overeenkomst met haar eigen natuur; en toch vroeg hij zich wel eens af, of de schijn hier niet bedroog. De onverstoorbaar flegmatieke, in-zich zelf-gekeerde, ‘raadselachtige’ kat bezat wellicht in 't geheel geen karakter; en zoo was het ook de vraag, of Marianne een dieper geestelijk leven bezat.
Hij had het bij zichzelven nog niet uitgemaakt, wat hij verkoos, het een of het ander. Hij geloofde nog liever te willen, dat zij leeg was van binnen, dan dat zij een innerlijk leven verborg, waarin hij nooit toegang zou krijgen.
Thérèse had lachend opgemerkt, toen hij de schoonheid prees van ‘The queen of the blues’:
- Natuurlijk is die poes 'n bizonder dier; anders zou Marianne haar niet hebben genomen. Zij heeft een stamboom er bij, is 't niet, Marianne, en 'n testimonium, dat de poes prijzen heeft behaald, omdat de kop voor: ‘grootte, vorm en type’ tien punten kreeg, en de oogen: vol uitdrukking, groot ‘en vol, en oranje-geel’ eveneens tien punten kregen, en omdat de kleur zuiver blauw was, zonder schaduw of schakeering.
En Marianne had dit zwijgend toegestemd, en alleen flauwtjes geglimlacht, toen Thérèse, ingénue, verried, dat, toen Marianne nog dat andere ameublement had in haar boudoir, zij daar een oranje kat bij had genomen als decoratie...
| |
| |
En zelve had zij gezegd, - en door de manier waarop zij ze zeide, niet door de woorden, kregen haar gezegden een bizondere beteekenis:
- Toen ik 'n kind was, hield ik 't meest van witte katten. Nu drukt 'n ‘gekleurde’ kat beter m'n stemming uit
Hij kon het niet helpen, maar dergelijke uitspraken leken hem te bestudeerd, om er veel waarde aan te kunnen hechten. Marianne wist altijd precies, welk effect zij met haar woorden en daden zou maken...
Weliswaar begreep hij, dat hij haar nooit zoo critisch zou bezien, als hij haar liefhad. Dat hij dan nooit zoo kalm en koel haar beoordeelen zou. Maar hij wist het immers, dat hij geen liefde voelde voor haar? En toch...
Ja, - en tòch.
Ondanks de andere meisjes, die hem allen om de een of andere reden een beetje beter bevielen dan Marianne, - zelfs Boleyn van Echteld Winander, maar vooral Stéphanie van Avereest en de kleine Thess, - toch zou hij vanavond Marianne ten huwelijk vragen.
Hij was het nu eenmaal besloten, en hij hield er niet van nog te tornen aan zijn eigen besluiten; hij hield er niet van, om te twijfelen aan zijn eigen inzicht. Vanavond...
De burgemeester vouwde zijn couranten samen.
- Wil jij ze inzien, Robert.
- Graag morgen, Oom, zei Robert. In m'n verloftijd voel ik me graag heelemaal met vacantie.
| |
| |
- Ja, jij en ik kunnen de kranten nu eenmaal niet als uitspanningslectuur beschouwen. Ofschoon, alles lijkt me 'n uitspanning bij de droge taak, die ik vandaag heb vervuld: met m'n wethouders 't driemaandelijksche opnemen van de boeken en de kas van de gemeente-ontvanger.
- Ja, al die dingen hooren erbij, zei Thérèse, en streek even, vleiend en liefkoozend, over haar vaders hoofd. Daarvoor is u ook 't hoofd van de gemeente, Papaatje.
- Dat ben ik niet, kindlief, dàt niet eens, zei de burgemeester, met een glimlach naar zijn aardig kind.
- Wat is u niet?
- 't Hoofd van de gemeente.
- Och!
- Volgens de grondwet staat aan 't hoofd van de gemeente de Raad.
- Maar u is dan toch 't hoofd van die Raad... dan is u 't hoofd van 't hoofd! riep Thérèse lachend en vlug.
De grijze, wazige schemering begon allengs de atmosfeer te vervullen. De vormen gingen verwisschen in het wordende duister. Eerst werden de kleuren als met een mist betogen; het langste tegen den floersenden achtergrond bleven de lijnen der witte meubelen gesilhouetteerd en de witte kleedjes der meisjes.
Het werd stil.
De maan verrees boven de boomen van het park, een ros-roode schijf, die nog geen schijnsel gaf. Robert keek naar Marianne, omdat hij het | |
| |
gevoel had, of zij hem aandachtig bespiedde, ofschoon hij haar oogen niet zag.
Het was te donker geworden, om te lezen, te handwerken, of te spelen. Zij zaten allen zwijgend bijeen, en Marianne zei:
- Dit is mijn heerlijkst uur.
Haar vader en moeder beaamden dit; en Robert zei:
- Ik houd gewoonlijk niet van de schemering. In de stad schemer ik nooit. Maar hier heb ik leeren houden van de lange zomeravonden, hier houd ik wèl van de schemering...
- Ik niet! riep Thérèse. Kom, George, ga mee, dan spelen wij wat viool en piano voor die liefhebbers der duisternis.
- Heel mooi gezegd, zei haar vader.
- Maar ik meen 't goed; we zullen Schumann's Chant du soir spelen, dat is echt toepasselijk, hè? Kom, George.
Marianne had de poes op den grond gezet; ook zij stond op.
En Robert verwachtte, half in schrik, half in verlichting, dat zij mede naar binnen zou gaan. Maar langzaam liep zij naar de balustrade van het terras, en bleef daar peinzend staren naar het zichtbaar worden der sterren, en het tot grijs verbleeken tegen de donkere avondlucht, der eerst tegen het blauw zoo zwart-grauwe wolken.
Zoodra de kat was neergezet op het koude marmer, wandelde zij met bedaard-gedecideerden pas, met opgeheven staart naar huis.
- Kijk, riep Thérèse, hoe grappig, Queen wordt | |
| |
allengs onzichtbaar... en inderdaad werd de kleur van het dier opgenomen in het doezelig blauw van den avond.
- Zoometeen blijft er van haar nog maar enkel 'n glimlach over, lachte Thérèse.
- 'n Glimlach? vroeg haar moeder, vroeg Robert.
- Ja, weet u niet, Mama, uit Alice in Wonderland, die leuke kat met 'n glimlach, die langzamerhand verschimde, zoodat er ten slotte alleen 'n ‘glimlach zonder kat’ overbleef?
Lachend liep Thérèse met haar broertje naar huis, en haar moeder zei:
- Wat 'n kind is ze nog, wat 'n kind...
Ja, een kind, dacht Robert. Een allerliefst, aanvallig kind, maar toch nog maar een kind. Heel iets anders dan de zelfbewuste jonge vrouw, die daarginds bij de balustrade stond, en wachtte, - hij twijfelde er geen oogenblik aan, - en wachtte op hèm.
Marianne wachtte op hem, het was de waarheid. Zeer goed had zij begrepen met welk doel Robert naar Claermont gekomen was. Het stond in verband met zijn benoeming tot Secretaris-generaal, en zijn wensch, om zich nu een tehuis in te richten, met een vrouw, die in vele opzichten zijn gelijke was. Zij wist immers, dat een huwelijk tusschen haar en Robert al door de beide familiën was beraamd, toen zij beiden nog kinderen waren. En zijn aarzelen om het beslissende woord te spreken, was haar langzamerhand ondragelijk geworden. Zij voelde zich vernederd en gegriefd, als hij na elk bezoek weer heen-ging zooals hij was gekomen: | |
| |
zonder dat beslissende woord te hebben gesproken. Haar trots kwam er tegen op, dat, waar zij nooit blijk gegeven had tegen dit huwelijk te zijn, hij zoolang aarzelen bleef.
En nu... ondanks dat hij met het voor ieder blijkbare doel was gekomen, om zich met haar te verloven, nú nóg waagde hij het, om haar dag na dag te leur te stellen met zijn weinige haast.
Zij had reeds jaren op hem gewacht; en in dien tijd geen andere aanzoeken ontvangen, omdat men ongetwijfeld van de ‘familie-overeenkomst’ wist, en haar in stilte met Robert verloofd waande. Ook was Robert naar haar oordeel de in alle opzichten geschikte partij voor haar. Maar hoe meer de tijd voorbij ging, hoe hartstochtelijker zij verlangde, dat hij eindelijk zou spreken. Nu wilde zij, dat hij zich aan haar zou verklaren. Na zóozeer haar zelfgevoel te hebben gekwetst, móest hij haar door zijn aanzoek genoegdoening geven.
En nu... vanmiddag... had zij den blik gezien, waarmede hij haar zusje Thérèse bekeek. De blik, die brak in schrik, toen zij, opzettelijk, een enkel woord had gesproken. Een blik, vol van een smeulenden hartstocht, die wellicht gevaarlijk oplaaien kon, als het hem niet bijtijds werd belet.
Zij... versmaad voor haar jonger zusje. Dat nimmer, nimmer in eeuwigheid. Nu zou hij spreken, het kostte wat het wilde. Zij kon dien blik niet vergeten... een blik, dien zij op zichzelve gericht had willen zien, maar die... Thérèse gegolden had.
Nu zou hij spreken. Over dezen dag zou de | |
| |
nacht niet zijn heen-gegaan, voor de zaak tusschen hen in orde was. Want, och, ja, het was toch slechts voor beiden... ‘een zaak’. Maar hoe het zij, dit kwam er niet op aan. Hij zou, hij zou spreken vanavond.
Het toeval kwam haar ongezocht te hulp, doordat Thérèse en George naar huis gingen om muziek te maken, en haar ouders natuurlijk daarnaar wilden luisteren. Zij stond op, en bleef wachten bij de balustrade van het terras, en een klein hoonend glimlachje gleed om haar mond, toen zij hem hoorde komen.
En toen hij gewoon tot haar zeide, als ware het niet de inleiding tot het beteekenisvolste moment van hun beider leven:
- Wil je een beetje met mij gaan wandelen in 't park, Marianne, 't is zoo'n prachtige avond?
Toen keek zij hem aan, zooals zij hem nog nooit had aangezien, en ging hem zwijgend vóor, de terras-treden af.
Hij volgde haar, doch even vluchtig beklemd door haar wondervolle, raadselachtige oogen. Nooit had hij anders die lichte, grijze oogen gezien, als klaar en koel en van een kleurlooze kalmte. Nu bespeurde hij opeens, dat er een gouden schijn in was, een gouden, gloeiende schijn... waardoor hij zich half voelde aangetrokken worden, half afgestooten; waardoor hij de snelle overtuiging kreeg, dat Marianne anders, heel anders was, dan hij steeds had gedacht.
Het was hem thans onmogelijk een banaal gesprek te beginnen, zooals hij dacht, dat hem ge- | |
| |
makkelijk zou vallen, totdat het geschikte oogenblik dáar zou zijn, waarop hij zijn vraag kon doen.
In plaats daarvan merkte hij, dat hij door háár werd geleid; en hij volgde haar willoos, nauwelijks wetende dat hij willoos was, omdat hij immers, buiten haar om, zijn beslissing had genomen, om haar vanavond zijn aanzoek te doen...
Er was een marmeren bank, geplaatst dicht bij een helling, waar een kleine vijver lag in de diepte. Daar zette zij zich neer, en ook nu weer volgde hij zonder bedenken haar duidelijke aanwijzing, en nam naast haar plaats.
Het water van den vijver was als met een plaat van zwart glas bedekt. De vormen der boomen rondom stonden duidelijk afgeteekend in den allengs steeds helderder wordenden maneschijn. De lucht was zoel en geurig; en Marianne, die haar oogen hield neergeslagen, dacht, in hoonend sarcasme:
O, als je hier nu maar alleen met Thérèse was, hè? Dan lag zij al in je armen, en zou je haar zoenen met al je passie en kracht... Durf je mij niet naar je toe te trekken, wil je mij niet zoenen? Moet 't alles bij mij zoo officiëel mogelijk gaan, moet ik goed weten, dat 't met mij niets dan een ‘verstandshuwelijk’ is? Maar wacht maar, Robert, ik zal me wreken... ik zal me wreken...
Hij sloeg haar gade, en dacht: zij kon mij toch wel eens even aankijken, een enkel woord zeggen, dat deze spanning moet breken. Zij is zoo zeker van zichzelve; zij wil, dat ik haar mijn aanzoek zal doen, zij heeft daartoe als het ware het initiatief genomen, waarom blijft zij dan zoo ongenaak- | |
| |
baar, zoo hooghartig, zoo koel... Als zij, tenminste maar even keek naar mij...
En terwijl hij dit dacht, sloeg zij de oogen naar hem op. Zij keek hem opnieuw aan met een blik, als hij voor dezen nog nooit van haar had gezien: een zoete lokking was er in, een vragen en tegelijk een beloven... zijn hart begon te kloppen: kon zij tóch zacht en teeder wezen?... en hield zij... hield zij van hem?...
Hij greep haar hand. Haar hand was kalm en koel, toch lag die niet lijdelijk in de zijne, want in de overgegevenheid, waarmede haar vingers bleven in zijn greep, voelde hij een vraag, een verwachting...
- Marianne, zei hij, en in den klank van zijn stem wàs de warmte, die zij erin had gewild, wil je de mijne zijn, wil je m'n vrouw worden, Marianne?
Hij legde den arm om haar heen, en trok haar naar zich toe. Nu, in het maanlicht, in de zoele stilte alom, ging er iets tooverachtigs van haar uit, dat hem bedwelmde. Meermalen had hij het gevoeld, alsof er een kracht van haar uitvlood, die hem omwikkelde, en hem zijn begrip van de dingen ontnam, - maar nooit zoo sterk als nu. Er kwam een gloeiïng in zijn bloed, het hart klopte hem in de keel... en als zij nu een andere was geweest, een andere, wie ook, dan zou hij hartstochtelijk haar hebben omhelsd, en in wilde, blinde drift zijn mond op haar lippen hebben gedrukt... Maar zij was Marianne, de trotsche, de koude, die het zelve niet wist, hoe zinnenprikkelend de | |
| |
invloed was, dien zij op hem uitoefende, en die verschrikt en verontwaardigd zou zijn, wanneer hij... wanneer hij...
- Wil je, Marianne? vroeg hij, en fluisterde, omdat hij het geluid van zijn stem niet langer vertrouwde.
Wist zij het niet? wist zij het niet, hoe zinnenprikkelend de invloed was, dien zij op hem uitoefende? Brandde dan niet in haar het verlangen, het verterend verlangen, naar zijn zoen... zijn zoen... Hij voelde het niet, hoe zij sidderde in zijn arm van verlangen, hij zag het niet, hoe haar lippen zenuwbeefden, hij begreep niet de koorts, die haar zwakke lichaam ondermijnde, altijd, altijd door... O, steunde het in haar, maar ik zal me wreken, Robert, ik zal me wreken... ik zal je krankzinnig verliefd op me maken, en je dan tot het toppunt van smart voeren, door mijn oogenschijnlijk nooit iets van je passie hegrijpen, door mijn koelte, door mijn kalmte...
Zij legde haar hoofd aan zijn schouder.
- Ja, zei ze zacht, ik wil je vrouw worden Robert...
Hij boog het hoofd om haar een kus te geven, dien hij bedoelde voor haar voorhoofd of wang. Maar zonder dat hij wist, hoe het mogelijk was, raakten zijn lippen haar mond, en bleven daarop rusten, een lang moment, waarin hij volkomen het besef van zijn geheele omgeving verloor. Haar lippen bleven onbewegelijk; zij kuste hem niet terug, en toch was er een warme, willige overgave in haar mond, die hem als een dronkenschap | |
| |
het bloed doorvoer, en die hem deed stamelen: ik heb je lief...
Ofschoon het de waarheid niet was.
Hij wist het reeds dadelijk, dat het de waarheid niet was, toen zijn opgewondenheid was bedaard, en hij langzaam, haar arm doende rusten in den zijne, met haar terug-liep naar huis. Hoe gelukkig zou ik nu wezen, dacht hij onwillekeurig, als ik... van haar hield...
En in die gedachte ontwaakte hij. Hij had haar niet lief. Maar zijn sensualiteit werd door haar opgewekt, ook al wilde, of bedoelde zij het niet. En hij moest voorzichtig wezen, en zijn opwinding bedwingen, wilde hij geen verwijdering brengen tusschen hen. Want dit huwelijk wenschte hij. En daarom onderdrukte hij een vreemde onvoldaanheid, die hem hinderend kwelde, en drong zich op, dat hij nu tevreden was... in alle opzichten tevreden. -
|
|