'Ik'
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
Ik zie, hoe Fred zich inspant, om alles te doen lijken op vroeger. Maar de natuurlijke gemakkelijkheid van onzen omgang is weg, - en waarmee is die óoit te herwinnen?... Als Fred mij aanziet, dan ziet hij óok weer opeens, de ellende, die ik heb veroorzaakt... Hij is edelmoedig, en wil mij vergeven, omdat hij ziet, hoe ik lijd... maar zijn menschelijk gevoel komt, onwillekeurig, op tegen mijn niets-ontziend, ontzettend-zelfzuchtig gedrag. Dan, ondanks zichzelf, wordt hij stijver, zijn toon klinkt koeler, en een liefkoozing kan hij mij niet meer geven. En ikzelf... als ik spreek met Fred, als ik zijn blik ontmoet, dan komt er zoo'n schrijnende onrust in mij, zoo'n enerveerende, wroegende wanhoop, omdat ik dan denk aan vroeger, en hoe ik dat alles vernietigd heb, ons mooie, stille leven, ons zorgeloos geluk... en hoe ik nog zooveel méer heb misdaan, - dat ik niet meer teeder durf zijn, ik sla mijn oogen neer, en blijf zwijgen. En, o, ik snak er naar, weer met hem als vroeger te zijn, in zijn armen te liggen, in veilige rust, en niets meer, niets meer te weten... Maar ik kan niet... ik durf niet! ik durf niet... |
|