hóe ik hem heb doen lijden... dan overvalt mij een zóo sterke, hart-beklemmende wanhoop, dat ik denk niet langer te kúnnen leven... en opvlieg naar de deur, om mijzelf te ontvluchten. Maar dan, in de andere kamer, hoor ik zijn stem, en onmiddellijk zinkt de diep-hartstochtelijke wil naar den dood. Ik mag niet... ik mág immers niet!...
Fred spreekt met mij; hij spant zich in, zooals vroeger te zijn. Maar bij elk woord, dat ik tegen hem zeg, moet ik een benauwing wegdringen uit mijn keel, en als hij mijn hand in de zijne neemt, worden mijn vingers kil, en trekt een zenuwkramp er doorheen. Ik voel mij hem in alles onwaard... Als ik mij voor hem mocht vernederen, mijzelf mocht martelen... dat zou ik beter verdragen, dan het voortdurend, zonder éenige rust, gewoon moeten zijn.
Er is een wond in mijn ziel. En als ik Fred zie, met zijn veranderd gezicht, als ik hem hoor, met zijn veranderde stem, dan wordt daar ruw overheen gestreken, zoodat ik sidder van pijn. En nooit kan die wond meer genezen.
Ik durf Fred geen teedere woorden zeggen, hem niet liefkoozen, - ik durf hem zelfs niet eens vergiffenis vragen. Ik durf hem niet spreken van mijn liefde, van mijn berouw... te erg heb ik tegen hem misdaan, om hem iets, op die wijze, te kunnen vergoeden. Ik kan alleen nog maar boete doen, en hem mijn liefde bewijzen, - doordat ik leven blijf.
Fred tracht wat helderheid in onze verhouding