| |
| |
| |
22 April.
Hij zei:
- Ik dank je, dat ik 't mocht lezen.
- Ik heb altijd gewild, dat je alles zou weten, Fred...
Hij zat bij mij; zijn elleboog leunde op de tafel, zijn hoofd rustte in zijn hand. Hij keek mij niet aan, toen hij zei:
- Had je me maar alles, altijd, van 't begin af, verteld...
- Ja... hád ik dat maar... En toen kwam hij naar mij toe, en legde zijn hand op mijn hoofd.
- Arm kind... zei hij.
Ik wilde zijn hand nemen in de mijne, en tegen mijn lippen houden, en tegen mijn brandende oogen... maar ik durfde niet, en toen ik mij niet verroerde, liet hij mij los.
Hij zuchtte. Ik zag, dat hij iets zeggen wou; en in plotselingen, onbeheerschten angst, riep ik uit:
- Zeg 't niet! zeg 't niet, Fred! ik weet 't, ik begrijp 't, dat je nu niet meer van me houdt! maar zèg 't niet! zeg 't niet!
Hij sprak niet; ernstig, diep zag hij mij aan, en ik kon mijn blik niet van hem afwenden; met wijd-open oogen staarde ik naar hem.
En toen, opeens, begreep ik het, waarom mijn smartelijk berouw mij zoo ondraaglijk-zwaar was geweest: omdat ik Fred miste, zijn troost, zijn liefde...
| |
| |
- Dat wóu ik niet zeggen... zei hij, dat zou ik niet kúnnen zeggen...
- Fred!...
- Maar jij... zei hij, als jij mij hadt liefgehad... zou je dan óoit zóo hebben gedaan?...
- Fred! riep ik hartstochtelijk. Geloof me! geloof me! ik heb nóoit van iemand anders gehouden, dan van jou! Ik was slecht! o, slecht! dat weet ik! maar altijd, altijd heb ik jóu...
Fred maakte mijn handen los, waarmee ik, in vertwijfelde hevigheid, zijn armen omgreep, en hield ze vast in de zijne.
- Ik geloof je, zei hij, ik geloof 't, dat je niet hield van 'n ander... Maar... je hield toch niet genoeg... van mij.
Ik boog mijn hoofd, mijn handen zochten een steun, maar gleden leeg langs mij neer... ik liet mij vallen, in een volkomen, plotselinge krachteloosheid, en ik merkte het nauwelijks, dat Fred mij opving, en tegen zich aan hield gedrukt.
Het was erger dan smart, wat ik voelde... scherper en pijnlijker, dan het berouw, dat mij sinds Karel's dood had gekweld... Want nu voelde ik het, dat ik ook tegen Fred had misdaan... ook tegen Fred. Ik zei het, ontelbare malen, gedachteloos, het aannemend als een feit: dat ik hem liefhad... Ik wist het, dat ik van hem hield, maar ik voelde het niet... En nu zei bij het zelf... dat ik niet genoeg van hem hield...
Ik was verdoofd, verloomd, ik kon niet meer | |
| |
denken, niet voelen. Fred sprak nog, maar ik verstond hem niet, ik weet ook niet, wat er verder gebeurde.
Maar lang daarna kwam ik weer tot volledig besef. Het was nacht, en beklemmend-stil om mij heen. Ik boog mij, om Fred's ademhaling te hooren, en toen ik die hoorde, bleef ik roerloos zitten, om Fred in zijn slaap niet te storen.
Maar in mijn hoofd stormden de gedachten, en verdrongen elkaar. Ik wist het nù, door zijn eigen woorden, dat Fred het tekort van mijn liefde begreep, - en dat hij nu nooit meer gelukkig kon zijn. Ik wist het ook, door de verandering in hem... ik had die gezien... dat ik hem van rustig en levens-blij, somber en vol zorg had gemaakt... en waarom, waaróm had ik dat gedaan! waarom vernielde ik, moedwillig, ons mooie leven, waarom deed ik als een kind, dat, uit een baldadige gril, wat hem het dierbaarste is, in brand steekt, en lachend naar de vlammen kijkt... Ach, waarom! waarom!
Ik wist 't niet. Of ja, ik wist het wèl... uit zelfzucht, kóude, hárde zelfzucht, deed ik dat.
Ik zei het altijd, dat ik zelfzuchtig was. Ik kwam er, zonder schroom of schaamte voor uit, - omdat ik het eigenlijke, het slechte, het verdervende van mijn zelfzucht niet zag...
Maar nu... nú wist ik alles, nu voelde ik het, dat, en hoe vreeselijk, ik slecht was geweest. Nu voelde ik het, met een smartelijk, schrijnend besef van schuld, dat ik het was, die Fred had ongelukkig gemaakt, en die Karel tot een wanhoops- | |
| |
daad dreef... en dat ik, wát ik had misdaan, nóóit meer goed-maken kon.
Ik dacht, en dacht... met mijn kloppend hoofd in mijn handen, en mijn gloeiende oogen gesloten. En ik verweet het mij, dat ik nog leefde... dat ik nog durfde leven... Waarom déed ik dat, ieder tot last?...
Als ik dacht aan Fred's liefde, zijn groote, goede, opofferende, zijn volkomen liefde... dan voelde ik een zoo schroeiende wroeging in mijn hersenen, dat ik sidderde, als onder lichamelijke pijn. Ik wist het nu, dat ik altijd maar nam, en nam, en niet waardeerde, wat hij mij gaf... en dat ikzélf nóóit iets heb gegeven aan hem.
Ik erkende, o, ik erkende nu mijn zelfzucht, ik vóelde die, wat ik vroeger nooit had gedaan. Ik wist, dat ik nooit had getracht, Fred gelukkig te maken... nooit had gewild, dat mijn individualiteit in de zijne zou óvervloeien... dat ik nooit mij voegde in zijn verlangens, als die niet óok de mijne waren... dat ik nooit mijn ‘ik’ wilde breken... O, ik, ik! die nooit iets goeds heb gedaan! die nooit iets goeds heb gewild! Ik, dacht ik, die maar éen eigenschap heb: egoïsme... hoe kan ik, hoe mag ik nog leven...
Met een intens-felle kracht rees de doodsbegeerte in mij. Ik snakte naar rust, naar een bevrijding van het vreeselijke leven... o, weg te zijn, weg! verlost van gedachten, van mijn schaamte, van mijn wroegende smart... van mijn gedachten, die nooit meer mooi of zacht | |
| |
kunnen zijn... van mijn brandende, invretende schaamte om mijn onachtzaam-verspild geluk... en van mijn smart om Fred, mijn smart om Karel... en mijn smart om... mijzelf.
Ik maakte een beweging, onwillekeurig, maar Fred werd wakker. En toen, spontaan, met het gebaar van vroeger, als ik onrustig was, of nerveus, nam hij mij in zijn armen.
Maar ik wrong mij los, in mijn overspanning; zijn goedheid, zijn teederheid schroeiden als brandmerken in mijn ziel. Hij schrikte, en hield mij vaster.
- Kind! wat is er! riep hij.
- O, laat me! kreet ik, laat me! Raak me niet aan! raak me nóoit meer aan!... Ik wil niet... ik kan niet... o, Fred! Fred! laat me los...
Ik kon niet meer spreken, mijn stem verloor haar kracht, toen haar klank, en ik brak uit in een steunend gesnik.
Ik weet niet, of Fred mij begreep. Maar met een sterke, plotselinge kracht, nam hij mij tegen zich aan, en zei, met grooter nadrukkelijkheid, dan hij ooit heeft gesproken:
- 't Is nu nog alles zoo vreemd, en zoo erg... omdat het pas is gebeurd... maar later... dan zien we 't anders, en vóelen 't anders, misschien... Wees niet zoo wanhopig... daar maak je mij óok zoo ellendig mee... Denk om mij... je wéet, dat ik niet buiten je kan... o, ik kan je niet missen!...
Hij klemde zijn handen zoo vast om mijn | |
| |
schouders, dat hij mij pijn deed, maar een oogenblik, met een vreemde, bevende verrukking, genóot ik van die pijn. Eén oogenblik... toen viel de zwaarte weer op mij, de martelende, ondraaglijk-drukkende, - de zwaarte van mijn ellendige leven... en die ik nu wist, te moeten verduren om Fred...
|
|