6 April.
Mijn handen zijn koud, en beven. Ik schrik, als ik iemand zie, of hoor, onverwacht. Mijn hart klopt met een staêge snelheid, ik kan niet meer rustig ademen... Ik ben bang, ik weet niet waarvoor, - ik ben bang.
Ik huil mijn krachten weg. Ik kan het gesidder niet meer bedwingen, dat mij door-rilt, als ik aan Karel denk. En ik denk altijd aan hem, altijd. Ik zie hem vóor mij, zooals hij was, en zooals ik hem heb gemaakt... en dan voel ik mijn wanhoop zoo sterk, als een inbrandende, hevige pijn. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht, en druk mijn oogen toe, maar ik zie hem altijd, altijd zie ik hem... en ik snik en snik, maar zelfs dát mag ik niet... ik moet mij altijd beheerschen, om Fred, en om de menschen, in dit onvrije huis...