3 April.
Gistermiddag... hoe kwam het, o, ik weet het niet! Ik dacht aan Karel, maar zoo vaag, zoo stil, - zooals ik altijd doe. En toen opeens, voor den eersten keer, sinds zijn dood, zág ik hem, zooals hij eenmaal was, zoo jong, zoo knap, zoo overmoedig, zoo sterk, - en de smart, dat ik, ik hem vernietigd had, ging met zóó'n intense, vlijmende kracht door mij heen, dat ik mijn handen klemde op mijn borst, mijn hoofd viel voorover op de tafel neer, en ik kermde, ik snikte, ik wrong mij, en beet mijn lippen aan bloed, - totdat zij mij opnamen, en naar boven droegen, en ik bewusteloos werd.
Nu ik weer tranen heb, nu zij eindelijk dóor zijn gebroken, nu stroomen zij, stroomen zij onophoudelijk voort, en ik kan ze niet stelpen...