ven. Wil je onthouden, dat ik ze niet meer wensch te ontvangen?
- Ina... zei hij weer. Maar nu zoo zacht, zoo smeekend, zoo teêr... dat een kil gevoel mij door-rilde, en ik mijn oogen neder-sloeg, opdat hij mijn vreemde ontroering niet zag.
- Ina, zei hij nog eens, als je wist... Wees niet zoo hard tegen me... je zou d'r spijt van kunnen hebben, later... Zie je niet, dat ik veranderd ben... Ik ben wèl zachter geworden... Je gelooft me niet, maar 't is de waarheid: ik heb niets meer, niets meer in m'n leven, dan jou.
Ik kon niet antwoorden. Mijn verstand, mijn koelheid was weg, en ik durfde niet spreken.
- Ina... zei hij. Mag ik... mág ik van je houden?...
Die dadelijke, dringende vraag bracht mij tot de werkelijkheid terug. Ik haalde diep adem, en, nu ik mijn oogen weer kon vertrouwen, zag ik hem aan.
- Nee, zei ik, maar niet scherp meer, alleen beslist, dat weet je wel, Karel... 't Kan niet, 't zou niet kunnen, - zelfs al hield ik van jóu.
Hij zweeg, en ik wendde mijn oogen af van zijn kleurloos, versteend gezicht. Wat is hij veranderd, - ja, hij is veranderd, - en ben ik daar de oorzaak van?
Ik voelde mij zoo beklemd; een plotselinge droefheid kwam in mij, en ik worstelde, om mijn onverschilligheid te herwinnen. Maar ik was niet inwendig kalm, en ik durfde niet verder gaan.