wachtte, wachtte in angst, dat hij spreken zou. Hij zag mij niet aan, en mijn oogen rustten op zijn mager, bleek profiel, met een wrang gevoel van wroeging. Toen, in dat oogenblik, wist ik het, dat ik tóch tegen hem had misdaan, - en dat ik het nooit meer goed-maken kon.
Opeens zag hij mij aan, met dien starren, smartelijken blik van hem, hij klemde mijn polsen vaster.
- Ina... zei hij. Ga mee met me!... Laat me niet alleen van je weg-gaan... Ik sméék je: ga mee!... Je wéét niet, waarvoor je me kan bewaren...
Ik maakte mijn handen los. Ik beefde, maar hij merkte het niet.
- Karel... zei ik, vraag dat niet... je wéét wel, dat ik niet kan... je wéét wel, dat ik... niet wil...
Hij vatte mij bij mijn armen, zóo vast in zijn hartstocht, dat hij mij pijn deed; ik trachtte mij los te wringen, maar hij liet mij niet vrij.
- Laat me niet zoo gaan! riep hij. Je wéét niet, hoe ongelukkig ik ben!...
Een gevoel van radelooze onmacht beving mij, en in mijn angst sprak ik scherper, dan ik ooit had gewild.
- Is dat 'n reden, riep ik, dat Fred en ik beiden ongelukkig moeten worden!
Hij liet mij los, zóo plotseling, dat mijn armen slap neer-vielen langs mijn zijden. Ik zag zijn gezicht niet meer, hij uitte geen woord, - en toch weet ik nu, hoe erg ik tegen hem heb