| |
10 Maart.
Ik ben volstrekt niet moe, - om Fred niet al te lang te laten wachten, kwam ik al om half twee thuis, vannacht, - dadelijk na het souper.
Ik ben in geen prettige stemming; ik voel mij een beetje kregelig tegen Fred, en wat het ergste is: het is zijn eigen schuld.
Ik ga alles van het begìn tot het einde beschrijven, ik heb toch niets te doen, en misschien verstrooit het mij wat.
Toen ik klaar was, zag ik er snoezig uit. Ik beweer dat misschien wel te dikwijls van mijzelf, maar het is heusch de waarheid. Ik zeg ook niet | |
| |
dat ik een schoonheid ben, - o, hemel! dat ben ik allesbehalve! maar toch zie ik er meestal lief en aardig uit.
Het gedecolleteerde crême toilet met de korte pofmouwtjes en den hoogen ceintuur, en het ellen-lange dubbele parelsnoer, om mijn hals en ver naar beneden hangend, en het flatteerende kapsel, met de korte krullen langs mijn wangen, stond mij uitstekend. Fred hield mij vast bij beide handen:
- Je bent veel te mooi, om alleen te gaan!
- Maar ik gá niet alleen, Fred!
- Zónder je man toch!
- Ja, je hebt gelijk, dat is alleen! zei ik, opeens vol spijt, dat ik zonder hem moest gaan, en ik zoende hem zóo innig, dat hij mijn spijt bemerkte, en mij tevreden liet gaan.
Ru en Vic vertoonden zich in de weinig-oorspronkelijke costuums van een pierrotte en een pierrot. Overigens moet ik zeggen, dat Vic met zijn glad, blond, goedig-onuoozel gezicht, precies geschikt is voor die dracht. Het bal was alleen gecostumeerd, gelukkig! want ik háat maskers.
Nauwelijks was ik in de zaal, of daar kwam de ‘Duitsche boer’ op mij af.
- Ina!
Ik begroette hem lachend.
- Waarom ben je niet als Duitsche boerin?
- Souvent femme varie...
- O! ik had 't moeten begrijpen, dat je me voor den gek had gehouden!
- Ik jóu voor den gek houden? waarom zou ik dat doen!
| |
| |
- Ben ik dát niet eens waard?!
- Kijk nou! Eerst ben je boos, omdat ik je voor den gek zou hebben gehouden, - en nu weer, omdat ik zeg, dat zooiets niet in me opkomen kan! Maar vind je niet, dat dit costuum me veel beter staat, dan de plompe dracht van 'n boerin me zon staan? vroeg ik behaagzuchtig.
- Je ziet d'r prachtig uit!.. zei hij, en kwam dichter bij. Wat ben ik daarbij!
- Wat komt dát er op aan?
- Ja, wat komt dat er op aan... als ik jou maar kan zien... en met jou mag dansen... Mag ik... hoeveel dansen mag ik van je?
- Twee.
- Niet meer?! En niet 't souper?
- Nee, niet meer, hoor! Zóo mooi zie je d'r nu niet uit...
- Door wie z'n schuld?
- Ja, door wie z'n schuld? zei ik lachend. Wie zei je, je zoo mal aan te kleeden?... Maar daar kwamen eenige anderen aan, waaronder Kolhorn, wonderbaarlijk-mooi als Arabier, in een wijden, witten bournous, met witte kap, - die mij den souper-dans vroeg, en wien ik dien dadelijk gaf.
Karel was met mijn balboekje bezig.
- Och, Karel! riep ik. Schrijf meteen even den eersten en den souper-dans voor meneer Kolhorn op! (Geraffineerd, hè?)
Hij keek mij aan, zóo fel, dat ik dacht: ik ben heusch biij, dat ik niets in werkelijkheid met | |
| |
je te maken heb... m'n hemel! wat zou jij lastig zijn... Lastig is hij nú óok al een beetje, maar het amusement, dat hij mij geeft, heeft toch de overhand. Mijn omgang met hem is voor mij een soort van geestes-gymnastiek, die ik tijdelijk noodig heb, om niet dof en suf te worden.
Wij dansten weer op zijn manier - waar ik maar niets van zeg, omdat hij het toch niet laten kan, en ik, als ik het niet wou verdragen, niet met hem behoefde te dansen. Daarna praatten wij samen.
- Waarom dóe je toch zoo tegen me?... zei hij.
- Hoe?
- Je stoot me af, door je woorden, door je oogen, je aldoor spotachtig lachen, - en tegelijk houd je me vast, ik weet niet waardoor... maar ik voel 't, je houdt me vast, en ik kan daar niets tegen doen.
- Waaróm niet, als je 't wil?
- Ik wil 't niet... zei hij zacht.
Het geeft mij altijd een zekere voldoening, als ik dergelijke gezegden provoceer, en hij ze dan ook zégt. (Dat is zeker ontzettend slecht, maar zoo ben ik nu eenmaal, en ik wil het dan ook wel bekennen.)
- Ik kán 't niet willen... ik heb je lief...
- Nu, ja, Karel!
- Lach niet! Gelóóf je 't niet, dat ik je liefheb?
- Waarom niet? maar je moest 't niet zoo dikwijls zeggen... dat wordt zoo eentonig.
| |
| |
- Lieveling... zei hij. (Het is mijn eigen schuld, dat hij zoo brutaal is, want ik verbied hem niet.) Ik heb je lief... ik moet 't je tóch aldoor zeggen... En al zeg ik 't niet, - zie je 't dan niet aan me... zie je 't dan niet aan alles... Kijk me dan aan!
Ik zag hem aan, recht in zijn heftige oogen; ik zag zijn voorhoofd, gefronsd, en zijn even, nerveus geopenden mond; ik keek aandachtiger, en zag een rimpel tusschen zijn oogen, een lijn van zorg om zijn lippen... en vluchtig ging het besef door mij heen, dat ik nu eindigen moest met mijn spel... Maar ik kán nog niet... en hij zou immers toch niet gehoorzamen óok?...
Hij zag mij aldoor aan, met dien bijna-angstig gespannen, starenden blik van hem, alsof hij iets verwachtte van mij. En eindelijk durfde hij zeggen:
- Ina,.. laat me je éens alleen mogen spreken, - 'k smeek je, sta me dat toe!...
Eerst wilde ik lachen, en zeggen:
- Maar je spreekt me dikwijls genoeg alleen! toen vond ik het beter, boos te worden, en zei:
- Karel, je moet me d'r geen spijt van doen krijgen, dat ik je niet onmiddellijk 't zwijgen heb opgelegd! Wat denk je toch wel? Hoe dúrf je zoo spreken, tegen 'n... getrouwde vrouw!
- Kijk niet zoo koud! riep hij. En ik wil die woorden niet hooren!... Vergeef me toch!... zei hij, toen ik eenvoudig opstond, en weg wilde gaan. Vergeef me! ik kán 't niet helpen! je maakt me... gek! Ik kàn me niet meer bedwingen!...
| |
| |
Die mengeling van hartstochtelijke, heftige kracht, en innige, smeekende teederheid in zijn uitingen, die zachte, en dan weer zoo felle oogen, dat willende, opbruisende, en dan weer dat verlangend-afwachtende in zijn manieren... dat alles heeft een vreemde charme voor mij. Ik kán niet boos op hem zijn.
- Ina... lieveling... soupeer dan met me... geef mij dan 't souper... toe, doe dat, dóe dat...
Maar nu werd ik weer heelemaal mijzelf, mijn eigen kil-hardvochtige zelf.
- En ik heb 't met Kolhorn! Dat weet je, je hebt 't zelf opgeteekend!
- Wat ben je hard!... wreed! je ben zoo koud als 'n steen!
- Goed zoo! zei ik. Dat doet me pleizier, zoo moet ik ook zijn.
- Dus je wil niet?
- Nee, ik wil niet.
- Dus je wil niet?
- M'n hemel! néé, zeg ik! als je d'r nu 'n beetje smaakvoller had uitgezien, dan, wie weet, wat 'k zou hebben gedaan... Maar 'k weet niet, wat je wel lijkt: voor 'n boer ben je niet breed genoeg, en véel te lang... Dat had je toch zèlf wel kunnen zien, - ik had je heusch meer smaak toegedacht!
Ik had hem woedend gemaakt. Juist wat ik wou.
- Dan ga 'k weg! riep hij. Dan blijf 'k hier niet! Ik wil je niet zien met dien...
Maar hij mocht den goeden Kolhorn niet uitschelden. Ik viel hem snel in de rede:
| |
| |
- Doe dat! bonsoir!...
En hij ging heusch.
Ik amuseerde mij werkelijk met Kolhorn, nu Karel er niet was, om mijn gedachten af te leiden, en vertrok opgeruimd, kort na het souper.
Thuis deed Fred mij open. Hij trok mij naar zich toe, en zoende mij, en ik zag het in zijn oogen, met welk een gepassioneerd verlangen, hij op mij had gewacht. Ik vind het altijd prettig, als Fred zoo is, en ik legde mijn armen om zijn hals, en mijn wang tegen de zijne, en was zoo lief, als hij maar kon verlangen.
Boven, op de slaapkamer, trachtte ik de krullen uit mijn haar te borstelen, maar het ging niet, zoodat ik er, tegen wil en dank, snoezig moest blijven uitzien.
Fred lag al in bed; hij trok mij naar zich toe, en loom, gewillig, vleide ik mij tegen hem aan, om bij hem uit te rusten. Ik merkte, dat Fred zijn mond opende, om iets te zeggen, maar hij deed het niet... totdat hij eensklaps vroeg:
- Was Revers d'r ook?
- Ja.
Weer merkte ik, dat Fred iets wou vragen, en het niet deed. Even lagen wij zwijgend, maar toen vroeg hij het toch:
- Wist je 't al, dat hij er zou zijn... toen je zei.... dat je zoo dól-gráag naar dat bal wou gaan?
Op hetzelfde oogenblik, dat hij dit vroeg, en ik kort-af: ja! zei, maakte ik mij uit zijn armen vrij, en liet hij mij los. Ik voelde mij zóo belee- | |
| |
digd en verontwaardigd... O! dacht ik, is zelfs de beste, verstandigste man, die wéét, hoe zijn vrouw van hem houdt, onderhevig aan jaloezie? Ik werd stug en strak, en wendde mij met een koelen groet van hem af. Nu kreeg hij ook geen enkel verhaal van het bal, en ik had mij er zooveel van voorgesteld, hem te vertellen van mijn souper met Kolhorn, en dat Karel er zoo belachelijk had uitgezien, in zijn pak van Duitschen boer... Later probeerde Fred het wel weer goed te maken; hij stak zijn hand naar mij uit, om de mijne nog even te drukken, zooals hij altijd doet, vóor wij gaan slapen, maar ik ging niet op zijn toenadering in, ongevoelig lagen mijn vingers in zijn hand. Dat was nu misschien wel niet aardig van mij, maar ik kan er niets aan doen. Fred wéet, dat ik hem liefheb, hij weet óok, dat ik niets om Karel geef... nu, als hij dan tóch jaloersch wil zijn, moet hij het zelf maar weten.
Vanmorgen hebben wij ook bijna niets met elkaar gesproken. Ik vind het wèl naar, natuurlijk, dat er iets is, tusschen Fred en mij, maar, zooals ik al zei, het is zijn eigen schuld.
|
|