| |
23 Februari.
Het bal is voorbij. En ik kan beweren, dat ik er niet te veel verwachting van heb gehad. Nu, dat wil wat zeggen!
Eerst nog iets over Karel's bloemen. Bij de koffie nam ik Fred, met een lachend gezicht, mee naar de serre. Hij keek verbaasd.
- Van wien heb je die?
- D'r was geen naam bij, (ik zei niet: geen kaartje!) maar ik denk wel van Karel Revers.
- Waarom denk je dat? vroeg Fred, met een Sherlock Holmes-blik.
- Omdat hij mij den souper-dans vroeg.
- En heb je hem dien gegeven?! En daar wist ik niets van!
- Kalmeer je maar, zei ik. Ik heb 'm dien natuurlijk niet gegeven!
- En hoe durft hij je dan tóch bloemen sturen? Je mag 'm wel 's goed zeggen, dat je dat niet wil!
- Wat dacht je nou, zei ik, tamelijk bits, dat je 't noodig vindt, me dat te zeggen? Natuurlijk zal ik dat doen! dat had ik uit mezelf wel gedaan!
- En je neemt ze vanavond zeker niet mee?
| |
| |
Bijna had ik, om Fred, dien ik lastig vond, te contrarieeren, gezegd:
- Ik neem ze wèl mee! Waarom niet? maar toen kwam mijn goede hart (!) weer boven, en het besef, dat ik niet mooi deed, om niet alles onmiddellijk aan Fred te vertellen, en ik zei:
- Ik verwacht nog bloemen van m'n werkelijken soupeur... en die neem ik mee!
Toen sloot Fred mij geroerd in zijn armen, - want hij begreep, dat ik zinspeelde op de bloemen, die ik altijd van hèm krijg, en dat ik met hèm wou soupeeren.
Ik zag er lief uit, allerliefst, in mijn toilet van crême surah, - zoo frisch en jong. (Wie zal dat ooit op schrift constateeren, als ik het zelf niet doe?) en versierd met de roode anjelieren, die ik van Fred heb gekregen.
Karel kwam naar mij toe:
- Dráag je mijn bloemen niet?
- O, waren die dus tóch van jou! zei ik. (Ik ben zoo'n actrice!)
- Van wien konden ze ánders zijn? vroeg hij, óok al met een Sherlock Holmes-blik, zoo onderzoekend en streng. (O! o! wat is hij jaloersch!)
- Je hebt gelijk! zei ik lachend. Niemand anders had zóo brutaal durven zijn...
Hij teekende een paar dansen in mijn balboekje op, en vroeg onderwijl zacht:
- Ina, wat heb je met 't kaartje gedaan?
Hij wou weten, of ik het aan Fred had laten zien... Maar het ging hem niet aan, dat ik dit niet gedaan had, en ik zei:
| |
| |
- Karel, je moet zulke dingen nóóit meer doen... ik wil voortaan noch van die kaartjes, noch ook maar bloemen van je hebben... begrijp je?
Hij trad terug, omdat er anderen kwamen dansen vragen, - maar hij keek mij aan, met zoo'n diepen, veelbeteekenenden blik, dat ik dacht: als wij straks samen dansen, dan zal je eens wat zien! En zoo was het ook.
Hij trok mij, met een heftigen ruk, in zijn armen, en wij dansten... Als hij mij óoit ergens door opwinden kan, dan is het, door zóo te dansen, als hij het doet. Rhythmische passie, - dat is een wals bij hem, en ik ga daarin mee, mijn wangen, mijn lippen, mijn handen gloeien, mijn slapen kloppen, een prikkelende en toch bedwelmende gewaarwording doortrekt mij geheel, ik voel mij loom en toch sterk bewogen... totdat ik opeens, verontwaardigd mij zoo te verliezen, mij met geweld boven mijn toestand verhef, en weer koel en verstandig word, zeg moe te zijn, en dat ik eindigen wil.
Ik weet het wel: het is niet goed, te doen, zooals ik doe. Ik denk, dat iedere vrouw (en ook iedere man!) mij er om veroordeelen zal, dat ik niet dadelijk Karel belet heb, het uit te spreken, dat hij mij ‘liefheeft’, - en dat ik hem niet verbied, mij zóó te behandelen, en zóó aan te zien. Maar... wát doe ik dan eigenlijk? Zég dat nu eens. Karel, al gedraagt hij zich ook nóg zoo mal, weet héél goed, dat hij nóóit zijn doel bij mij zal bereiken. Dus, wat wil hij eigenlijk? | |
| |
Is hij daar zelf goed van op de hoogte? Ik heb een amusement gevonden, iets, dat mijn zucht naar afwisseling en emotie bevredigt, - en ik wil mij daarmee blijven bezig-houden, totdat... het mij verveelt.
Nu is er nog de vraag te beantwoorden, of ik er Karel geen kwaad mee doe, door zoo met hem te spelen. Nu, daarover ben ik tamelijk gerust. Hij kan het nu niet uitstaan, niet te krijgen, wat hij zich verbeeldt, te willen hebben, maar als hij het kreeg, dan, (dat weet ik, ik ken hem immers!) zou hij er niets meer om geven.
Sommige wijze wezens zouden zeggen, dat ik met mijzelve drogredeneer, en héél goed weet, dat ik slecht handel... en als bewijs geven: dat ik alles niet aan Fred vertel. Maar hierop heb ik óok al mijn antwoord klaar. Fred kan, uit den aard der zaak, geen onbevoegd beoordeelaar zijn. Wat hij nog zou vergoêlijken bij de vrouw van een ander, kan hij niet verontschuldigen in zijn eigen vrouw. En het is natuurlijk, het is menschelijk, dat hij niet zóó objectief kan zijn. Maar als ik hem later alles vertel, en mijn eerlijke biecht in mijn dagboek laat lezen, - dan wed ik, met ieder, die wil, dat Fred niet eens boos wordt, alleen hoofdschuddend zal lachen.
Nog éen geweldig moment had ik door te maken. Maar ik doorstond het met mijn kalme, koele kracht, - natuurlijk!
Wij zaten te rusten, terwijl de anderen nog dansten, - op een eenzame plaats. Werktuigelijk bewoog hij mijn waaier, mij aldoor aanziende, | |
| |
met zijn dringende, brandende oogen. En opeens boog hij zich naar mij toe, de waaier viel uit zijn hand; nerveus-hartstochtelijk klemde hij een moment zijn tanden op elkaar, en mij aanziende met een ergen (om geen ander woord te gebruiken) blik, stiet hij uit:
- God... dat ik jou ééns heb gehad... en weer kon laten varen!
Toen week hij terug, en zat met gebogen hoofd.
Ik was even geschrikt, - dat moet ik bekennen, maar toen hij mij niet meer aanzag, hervond ik mijzelve weer. En ik zei:
- Heb jij mij laten varen? En in mijn verontwaardiging, dat hij zóó iets van mij durfde zeggen, werd mijn toon minachtend en scherp. Dát weet je toch wel beter!
- Je hoeft me d'r niet aan te herinneren, dat jij mij hebt afgeschreven! zei hij, nog zonder mij aan te zien. Dat wéét ik, - natuurlijk! Maar... dat ik dat heb goed-gevonden...
Ik haalde mijn schouders op. Maar hij zag het niet, en dacht, dat ik uit meegevoel zweeg. Toen keek hij mij weer aan, en zei:
- Je ben zoo mooi... ik heb je zoo lief... ik heb je zóó lief... Zeg niet, zeg niet, dat je daar ongevoelig voor ben... laat me 't tenminste ééns mogen uitspreken... ik heb je lief...
Ik weet niet, of hij nog iets anders zei, dan dat innige, zachte, gefluisterde: Ik heb je lief... Ik had het besef, dat mijn oogen hem even koelafwerend bleven aanzien, en dat mijn glimlach even flauw-spottend was, als steeds... maar... | |
| |
maar diep in mij voelde ik een aangenaamheid, een streeling... alsof ik, op een zomeravond, den zwaren, aromatischen geur inademde van bloeiende wilde jasmijnen. (Hemel! hoe kom ik, nuchter schepsel, opeens aan zoo'n prachtig-poetische vergelijking!) Zijn stem klonk zoo hartstochtelijk-teêr, zijn oogen smeekten zoo heftig en toch zoo zacht... maar eensklaps kreeg ik mijn bewustzijn terug, ik begreep nu weer de eigenlijkheid van het gebeurende, - en ik zei:
- Karel... ik begrijp niet, waarom je toch zulke dingen zegt... ik begrijp niet, waarvoor dat moet dienen...
- Ik denk er niet over, ik kán er niet over denken, waarom ik dat doe! zei hij.
- Nu, zei ik, je moest 't voortaan maar laten, vind je ook niet?
Wij liepen naar de andere zaal, heel-gewoon, als alle andere bal-gasten, maar ik zag zijn oogen gloeien onder de half neer-geslagen leden, en ik hoorde wel, dat hij zei:
- Nóóit zal ik 't laten... en je zal...
Maar ik was nu weer zóover onder de betoovering uit, dat ik zijn zin kon afbreken, door een lachend:
- Daar komt m'n mán... de souper-dans begint.
O, ik weet het wel: ik speel met vuur... maar het is zóó iets prettigs, zóó iets héérlijks... te spelen met vuur!
Toen wij thuis-kwamen, was ik in zoo'n goede luim, dat ik niet alleen, gelaten, Fred's informa- | |
| |
ties (waar hij natuurlijk mee voor den dag kwam, - och, dat is te begrijpen,) of ik niets, niets om Karel gaf... of ik zelfs nooit iets om hem zou kúnnen geven... verdroeg, maar er zelfs lieftallig en geruststellend op antwoordde. En toen Fred zei:
- Bewijs 't me dan... dat je van mij ben, van mij alleen... en dat je van me houdt!
Toen... bewees ik het hem.
|
|