woede krijg, eerst, zooals de jongen, die zijn erwtensoep niet lustte, en die zich telkens weer opnieuw zag voorgezet, het oude kostje moet opslikken.
Lusteloos grijp ik dan maar weer naar ‘Dombey’. Och, Dickens is een gemoedelijke snoes van een schrijver, hij is onderhoudend, een ‘meester’ in beschrijvingen, heusch, behoudens eenige kleine hebbelijkheden, als bijvoorbeeld dat al zijn personen de een of andere eigenaardigheid bezitten, de een is altijd ‘showing his teeth’, de ander neuriet immer te pas of te onpas een deuntje, een derde heeft handen, die de ‘spasmodic habit’ bezitten, zich voortdurend in onwillekeurige bewondering omhoog te heffen, een hééle familie is ‘apple-faced’, enz. enz. (ik spreek nu nog maar alleen van ‘Dombey’) zou ik hem graag willen lezen, en mij zelfs met hem kunnen amuseeren, als ik niet zoo onuitstaanbaar was, om mij te ergeren, aan er eigenlijk niet veel toe doende kleinigheden. Bijvoorbeeld:
De kleine Paul Dombey is, tijdens zijn kostschooltijd altijd vriendelijk geweest, tegen den waakhond, waarvan nooit iemand anders notitie nam. Nu Paul dood is, komt iemand, als aardige attentie, den hond aan zijn zuster Florence brengen.
Maar zie hier, wat voor een exemplaar ‘Diogenes’ is. Hij is ‘blundering’, ‘ill-favoured’, ‘clumsy’ en ‘bullet-headed’, aldoor in de ‘wrong idea’, dat er een vijand in de nabuurschap is, en ver van ‘good-tempered’. Als men hem binnenbrengt, gebeurt het volgende: ‘... he, boun-