'Ik'
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
wel gedacht. Augusta en Hans zijn samen aan 't schaatsenrijden. Augusta is een lief kind. Zij heeft een aardig, zacht, blond gezichtje, en is wel zoo wat van hetzelfde type als ik, behalve dat zij mijn behaagzucht en pikanterie niet bezit. Het was grappig, de eerste ontmoeting tusschen haar en Hans. Het kind en ik zaten in mijn boudoir, en ik liet haar praten, om haar wat vertrouwelijker met mij te maken, toen Hans werd aangekondigd. Hij mocht boven komen. En getergd door zijn verlangen, (hij had mij ook sinds Donderdag niet gezien!) op een jongensachtig-onstuimige wijze, stormde hij bijna naar binnen, maar bleef opeens stokstijf staan. Bij de voorstelling boog hij vluchtig, onverschillig, zonder Augusta aan te zien, maar ik kreeg ál de felheid van zijn verslindend-woedende blikken. Ik bleef hem kalm aankijken, en Hans kon natuurlijk die hartstochtelijkheid niet lang volhouden; hij is nog maar een jongen. Dus luwde zijn boosheid zich al gauw, en bleef alleen merkbaar in een frons tusschen zijn oogen en een verbitterden trek om zijn mond. Maar eigenlijk, als hij nadenkt, wat heeft hij dan te pretendeeren?... Nu, ik verwijt hem niets, hij is voor rede vatbaar gebleken. Ik praatte gewoon, haalde telkens Hans in het gesprek, en vroeg tenslotte aan hem, of hij morgen Augusta kwam halen, om schaatsen te rijden. Hij kon, in haar tegenwoordigheid, niet zoo onbeleefd zijn, om te weigeren, maar vroeg: - Ga jij dan mee, Ina? | |
[pagina 128]
| |
- Nee, natuurlijk niet, dan zou ik haar geleide niet aan jou opdragen.... Maar misschien kom ik om 'n uur of vier wel bij de Vijvers, ik zal eens zien. Het spreekt van zelf, dat ik geen enkele verhindering had. Zelfs heel graag zou zijn meegegaan. Maar ik mocht het goede doel niet uit het oog verliezen, Ik ben ervan overtuigd, dat ik geen krasser maatregelen zal behoeven te gebruiken, dan Augusta. Na de koffie kwam Hans met zijn schaatsen. Augusta kleedde zich nog, dus zat Hans bij mij in de eetkamer. Stil op een stoel en met afgewend hoofd. Ik was wel zoo wijs, niet naar een verklaring van zijn houding te vragen. Ik denk wèl bij mij zelf: Wat heeft die jongen dan verwacht?.... maar ik wil 't van hèm niet weten. Hij voelt zich niet prettig. Hij was veel natuurlijker tegen mij, toen hij zijn, (ja, wat had hij voor mij?) enfin, ik zal maar zeggen, ‘bewondering’ kon toonen, dan nu ik hem plotseling, (zonder eigenlijk iets bizonders gedaan te hebben!) bewust heb gemaakt van zijn malle neiging, zijn positie en zijn jeugd. Hij is nu verlegen, weet niets te zeggen, en durft niet zijn blik op mij richten. Ik praat heel gewoon. - 't Is aardig voor Augusta, dat er nu juist ijs is, nu zij hier logeert. - Ja. - Denk er om, tegen 'n uur of vier maar's naar mij uit te kijken. | |
[pagina 129]
| |
- Ja. - Ben je al naar 't ijs geweest? - Nee, nog niet. Even won hij mij aankijken, maar ik keek juist niet naar hem. - Hoelang heb je nog verlof? - Tot den volgenden Dinsdag. - Morgenavond gaan we met Augusta naar Faust. Geen antwoord. - Ga jij misschien ook? - Nee, ik ga niet. Wat een gesprek! Goddank kwam nu het kind beneden. Ze zag er heel lief uit. - Guus, deze jongen heet Hans.... Hans, deze jonge dame heet Augusta, zei ik, want dat gejuffrouw en gemeneer tusschen kinderen vind ik iets zóo mal-horribels! Hans bleef impassibel, maar Guusje kreeg een hooge kleur. Stel je voor, voor Hans! Enfin, de kinderen vertrokken; zij zullen zich wel vermaken. En ik houd mijn belofte, en ga straks eens kijken. |
|