De genegenheid, (om niet weer ‘liefde’ te zeggen) voor je Moeder en zusters is natuurlijk óok niet in staat, je telkens een nieuw en frisch sentiment te geven. De punten: kleeding, uitgaan, menschenzien hebben allen maar een vluchtige belangrijkheid. Literatuur, muziek of schilderkunst, ván geen van drieën heb ik verstand, en vóor geen van drieën heb ik verstand genoeg. Het huishouden, daarvoor heb ik mij nooit geïnteresseerd. Reizen is vermoeiend, en stelt altijd je verwachtingen teleur. Wat is er dan nóg meer? O, ja, de maatschappelijke belangen.... Maar daar kan ik mij óok niet mee ophouden, anders zou ik geen ‘lantaarn-ornament voor de eerstvolgende revolutie’ meer kunnen zijn.
Het lijkt wel, of ik spot, maar dat doe ik niet. Ik voel mij zoo flauw en slap, dat ik mij niet de krachtsinspanning, die satiriseeren vereischt, zou kunnen veroorloven. Ik heb mijzelf niet eens meer zóo in mijn macht, dat ik mij tot iets kan dwingen. Ik kan niets meer, - ik wil zelfe niet meer kunnen.
Als ik ook maar eenigszins een interessante persoonlijkheid was, zou mijn leven tragisch kunnen heeten. Want ik heb een element in mij, een vernietigend element, dat mij al de goede dingen, die ik bezit, niet doet achten, en dat mij tot een nietswaardig wezen maakt. Ik heb gezegd, dat ik een walg van alles heb, - nu, onder ‘alles’ ben ikzelf óok te verstaan.
Ik begrijp het niet. Zal ik mijn heele leven nu zoo moeten blijven, als ik nú ben? Zal ik