Waarom, dacht ik, kan ik toch geen voldoening vinden in een leven, dat heel veel anderen het toppunt van heerlijkheid zou schijnen?... En toen opeens begreep ik, dat ik, als ik maar wist, wat ik verlangde, als er maar iets te verlangen was, niet meer zoo ongelukkig zou zijn.
Ik durfde dat woord bijna met denken. Ongelukkig... dat bèn ik toch niet?... Ja, door overmaat van geluk ben ik niet gelukkig.
Ik dacht, dat mijn ledigheid de oorzaak van alles was. Maar nu ik werk heb gekregen, het gemakkelijkste, dat men zich denken kan, en het prettigste, want ik doe het voor Fred, - nu ben ik niet beter geworden, integendeel.
En opeens kreeg ik zoo'n heftig medelijden met Fred, wat ik al meer heb gevoeld, maar nooit zoo sterk, dat ik uitbarstte in snikken. Maar dadelijk, met een heftigen schrik, werd Fred wakker; hij trok mij in zijn armen, en vroeg, wat ik had.... En ik móest iets zeggen, iets positiefs, ik kon niet maar vaag-weg klagen en huilen, en Fred in onrust en onzekerheid laten.... En ik zei, dat ik bedroefd was om hem, omdat ik zoo heel anders was, dan hij het recht had te verlangen.... en hij troostte mij, maar zei toch óok:
- Als je maar meer van me hield, dan zou je wel anders worden....
Toen moest ik wel zwijgen, want ik begreep, dat Fred geen hulp voor mij had. Meer van hem hield.... maar ik heb hem lief; ik weet, dat ik hem liefheb, - wat kan ik méer?....