27 November.
Ziedaar Charles weer op het tooneel verschenen.
Daar is hij weer, en nog altijd hetzelfde: even druk, even dik, en nog even onnoozel. Ik dacht, dat zijn reizen hem nu wel wat ontbolsterd zouden hebben, - wáar is hij al niet geweest: in Schotland, Griekenland, Turkije, Rusland, - het is toch wel heerlijk, zooveel geld te hebben! - maar, neen, ik kan gelooven, weer een jaar of acht jonger te zijn, en den ouden (jongen, bedoel ik) Charles vóor mij te hebben; Charles, die een soort van broer voor mij was, toen hij, na den dood van Papa's broer en zuster, zijn vacanties bij ons doorbracht, en die zich ten slotte ging inbeelden, dat.... Ja, en dat heeft hij zelfs aan Fred verteld!
Nu, gistermorgen, was het; toen kwam Marinus vertellen, dat er een heer mij wenschte te spreken, een heer, dien hij niet kende, en die zijn naam niet noemde. Ik begreep er niet veel van; zou het een cliënt zijn, dacht ik, die mij als Notbrücke wilde gebruiken, om Fred te bereiken? Maar hoe het was, ik liet Marinus nadrukkelijk zeggen, dat ik nóóit iemand ontving, of ik moest weten, wie het was, en waarvoor hij kwam. Ik hoorde lachen, een bekend geluid, en daar kwam hij al naar de kamer, Charles, brutaal als gewoonlijk, en ongegeneerd, en stond voor mij in zijn bloeiende, blozende blondheid, mal en kinderachtig, zooals groote, dikke mannen, met gladde, bolle, ronde, blanke gezichten meestal zijn.
- Zeg, Ina, daar ben 'k weer, hoor! Ik ben 't!