1 November.
Ik voel mij, na de drukte der laatste dagen een beetje uit mijn doen. Het is net, alsof ik verwachtte, dat alles nu een beetje veranderen zou, en teleurgesteld ben, nu 't weer gelijk is aan altijd. Ach, wat verlang ik toch! Ik weet niet, hoe ik zoo zeurderig kom. Ik zou wel eens willen weten, wat er toch gebeuren moet, dat ik zoo word als andere menschen. Ik ben daaraan nu niet gelijk, en dát bezorgt mij zooveel onrust en last.
Als iemand, behept met moderne denkbeelden, mij hoorde klagen om niets, zou hij, zoo hij tot de eene partij behoorde, zeggen: Dat mensch is zenuwziek, ze moet onder verpleging! en een lid van de andere partij zou beweren: Dat mensch moest eens 'n paar weken aan de waschtobbe staan, of voor 't fornuis! Maar ik, die tot geen enkele partij behoor, ik weet wel, dat noch een zenuwkuur, noch een waschtobbe mij van dienst kunnen zijn. Misschien zou het goed voor mij wezen te reizen, - maar, neen, zoo veel drukte