| |
| |
| |
12 October.
Nú kan ik het me wel begrijpen, dat Fred boos is geworden.... Maar gisteren, - hoe ik me tóen een oogenblik voelde!.... Ik kwam ineens zijn kamer binnen, en zei:
- Zeg, Fred, zég me nu toch 's, of je nooit, nóóit, voor je mij kende, verliefd ben geweest?
- Och, kind, ik zit zoo te werken.... laat me nu even met rust.
- O! zie je wel! 'n uitvlucht!
- 'n Uitvlucht?!
- Antwoord me dan! Ben je nooit, nóóit....
- Néé! en dat wéét je!
- Waarom kan je dan niet velen, dat ik 't je vraag?
Fred begon zijn wenkbrauwen te fronsen; ik zag, dat hij driftig werd. Daar heb je 't al! dacht ik, hij wordt boos.... En ik zei:
- Nu, waarom kan je dan niet velen....
- Ik kan 't héél goed velen! Maar niet, als je over zulke dingen komt zeuren, terwijl ik hard moet werken, aan iets dat af-moet, begrijp je!
Ik zei niets meer; ik keerde mij om, en sloeg, kinderachtig, de deur achter mij dicht.
Als je over zulke dingen komt zeuren.... En dan die driftige blik.... Inplaats dat hij mij op zijn knie trok, en met een glimlach, en op zijn vriendelijke, vertrouwen-wekkende manier verzekerde, dat hij nooit, waarachtig nooit....
In mijn boudoir terug-gekeerd, kon ik alleen | |
| |
nog maar even, als een verbaasd verwijt, opschrijven:
Fred is bóós geworden.
En toen begon ik te huilen.
Na een oogenblik ging de deur open; daar was Fred... En dadelijk stokten mijn tranen, mijn gezicht werd strak, ik voelde mij heel hard.
- Waarom huil je nu? zei hij. Ik begrijp niet, waarom je boos moest worden...
- Ik huil heelemaal niet... zei ik, zonder hem aan te zien. En ik ben niet boos geworden, - jij ben boos geworden.
- Ja, 'k vond 't 'n beetje vervelend, dat je me zoo ineens uit m'n werk haalde... 'k had d'r schertsend op moeten antwoorden...
- Ja, maar dat heb je niet gedaan. En waarom kom je nou hier?... Ik dacht, dat je zoo zat te werken?...
- Ik ben d'r nu natuurlijk uit... En hoe kan ik werken, als ik weet, dat jij hier zit te huilen...
- Ik húil niet, zeg ik.
Fred zuchtte. En oogenblik bleef hij staan, toen won zijn goedhartigheid het van zijn verstand. Hij kwam naar mij toe, nam mijn hoofd, dat ik eerst nog afwendde, in zijn handen, en zei:
- Je ben nog maar 'n kind, - dat moest 'k meer bedenken...
- 'n Kind?! zei ik, trachtend heftig te zijn. Maar zijn lieve, warme handen zoo vast om mijn hoofd te voelen, en zijn nu weer vriendelijke oogen te zien, maakte mij natuurlijk dadelijk zacht. | |
| |
Ik sloeg mijn armen om zijn hals, en begon weer te huilen.
- Doe dat nu niet... zei Fred. Daar is immers geen reden voor... Maar ik lag nu toch weer in zijn armen, hij troostte mij, hij was teeder... en hij zei... dat hij nooit, waarachtig nooit, vóor hij mij kende, verliefd was geweest...
Ik ben, geloof ik, wel een beetje tyranniek en egoïst in mijn liefde, - maar waar heb ik dat ook weer ergens gelezen, dat in de liefde meestal de eene liefheeft, en de andere zich liefhebben láát... En als dit waar is, is het toch maar het prettigste de andere te zijn...
Het is wel eigenaardig met een dagboek: je zegt daarin alles, letterlijk álles, zonder ook maar eenigszins te trachten, je beter voor te doen, dan je ben. Daarom zijn dagboeken ook zulke interessante bijdragen tot de kennis van het innerlijke leven der vrouw, zooals bijvoorbeeld het dagboek van Marie Bashkirtseff. Nu ben ik opzichzelf wel niet zoo'n erg belangwekkend personage, - integendeel ik ben: kanonnenvoer, geboren lantaarnornament voor de eerstdaagsch komende revolutie, ik ben geen anti-alcoholiste, geen vegetariër, geen anti-veeren-draagster, geen anti-vivisectiste (is dat een woord?) ik doe niet aan wijsbegeerte, niet aan muziek, niet aan philantropie, - maar als de studie van mijzelf maar ‘belangwekkend’ is, dat is het voornaamste.
Ik was weer goed, - Fred was weer goed, - het werd dus wederom idyllisch tusschen ons. Toen beklaagde ik hem een beetje, dat ik hem | |
| |
uit zijn werk had gehaald, - hij zei natuurlijk, dat het niets was, en dat hij dit wel weer inhalen zou, - en ik vroeg:
- Hoe kon je nu toch eigenlijk boos worden, Fred?
- Ik werd niet boos...
- Nu, driftig dan, of, zooals je 't wilt noemen...
- Och, ik weet niet... Maar je kwam met zoo'n vaart naar binnen stuiven, en je had je gezicht eens moeten zien, zoo vastberaden en willend, alsof je van plan was, 'n heele conversatie van den aard van je eerste vraag te beginnen, - en daar had ik geen tijd voor.
- En nu dan?
- Ja, nu...
Ik zoende Fred maar gauw, want hij mocht er geen spijt van krijgen, dat hij bij me gekomen was. Hij lachte, - maar werd toch weer ernstig, en zeì:
- Hoe kóm je toch aan zulke vragen?
- Nu, dat is toch heel natuurlijk... hoe is 't nu mogelijk, dat 'n man nooit, vóor z'n trouwen, terwijl hij toch niet vroeg is getrouwd...
- Dus je gelooft me nóg niet?
- Ja, natuurlijk geloof ik je wel...
- Ik wil je toegeven, dat de meeste mannen, laat ik zelfs zeggen, bijna alle, - vóor zij trouwen, hun gevoel wel eens hebben misplaatst, - maar ik was altijd 'n ernstige jongen, deed veel aan studie, en dan...
- Wat dan?
| |
| |
- Ik spreek d'r niet graag over, - maar 'k zal 't jou maar vertellen... Toen 'k nog maar even in de twintig was, had 'k 'n vriend, 'n beste jongen, hij was als 'n broer voor me... Nu, die jongen werd verliefd, 't meisje hield hem voor den gek, niet eens uit slechtheid, denk ik, maar zoo maar uit coquetterie of oppervlakkigheid, - maar hij trok 't zich aan, ontzettend. En toen, 'k stond d'rbij, dat hij z'n giek uit 't schuitenhuis haalde, en 'k dacht aan niets... Maar hij verdronk.
Ik zei niets, ik streelde alleen Fred's hoofd, totdat hij weer verder sprak:
- Hij was zoo kalm geweest, dat iedereen, zooals hij had gewild, aan 'n ongeluk dacht. Maar ik wist immers, welk verdriet hij had... En dat zóó iets gebeuren kon, door 'n meisje, alleen door d'r onverschilligheid, d'r onbedachtzaamheid... dat heeft me voor langen tijd 'n afkeer van de liefde gegeven. En dat niet alléén, maar 'k werd terug-getrokken, menschenschuw, melancholisch...
- Jij, Fred?
- Ja, dat zou je niet van me gedacht hebben, hè?... 't Was 'n beroerde tijd... Maar toen leerde ik je Papa kennen, en die heeft me d'r weer bovenop geholpen.
- Hoe heerlijk, dat dat juist Papa moest zijn!
- Ja, ik had juist zoo iemand noodig, die ouer was dan ik... die me begrijpen kon, zonder dat 'k veel hoefde te zeggen, omdat hij de menschen wel kende.
| |
| |
- Dus ik heb 't eigenlijk aan Papa te danken, dat 'k je gekregen heb, Fred!
- Nee, dat heb ik óók al aan je Papa te danken, dat ik jóu heb mogen krijgen...
- Lieveling... schat... zei ik.
Was ik vroeger te... ik weet niet wat, om Fred lieve naampjes te geven, nú ben ik daarmee zóo gul, dat ik het zelfs wel eens bij vergissing, in tegenwoordigheid van anderen doe. Nu, dat is niets, alleen als ik ‘kind’ zeg tegen Fred, wordt er gelachen.
Het einde van ons discours was, dat Fred zei:
- Kindje, - we hebben nu zoo ernstig gepraat... nu moet je me óok nog 's zeggen, waarom je toch niet tevreden kan zijn.
- Maar ik bèn tevreden!
- Nee, dat ben je niet... anders zou je niet naar een reden tot treuren zoeken...
- Dat doe ik alleen maar voor de afwisseling, Fred! Ik bèn tevreden, zelfs te tevreden!
- Wat zou je dan willen?
- Dat weet 'k juist niet... ik heb niets te willen...
- Is er dan niets, niets aan te doen, dat je wat gelukkiger wordt?
- Men kan toch niet gelukkiger worden dan volkomen gelukkig?
Fred schudde zijn hoofd over mij.
- Nee, weet je, hoe 't is, Fred?... Schopenhauer zegt ergens, dat: nachdem der Mensch alle Leiden und Qualen in die Hölle versetzt, für den Himmel nun nichts übrig blieb, als eben Lange-
| |
| |
weile... en daar ik bij jou in den hemel ben, Fred...
Hij lachte, - hij dacht, dat ik uit scherts zoo sprak! en hij zei:
- Je moet maar niet teveel in Schopenhauer lezen, - dáárvan wordt je zoo.
Ik deed hem maar niet het displeizier hem tegen te spreken. Ik word niet van Schopenhauer zóó, - ik ging juist in Schopenhauer lezen, omdat ik zóó was.
|
|