21 September.
Gisteren was ik in een mopperbui. Och, dat overkomt mij wel eens meer, daar moet men maar niet op letten. Het is nog een overblijfsel uit mijn onevenwichtige jeugd, toen ik even goed een best mensch, als een slecht mensch had kunnen worden, (ben ik nu een ‘best mensch?’... Natúúrlijk, - cela va sans dire!) en zoowat om den anderen dag landerig was. Enfin, - wie is volmaakt? En ik reken, dat ik over een jaar of tien wel héélemaal rustig en in orde zal zijn.
Arme Fred, - hij werkt zoo hard, te hard, en ik, die eeuwig luier, klaag er nog over, dat hij zoo weinig bij me is.... Ja het is natuurlijk prettig, dat Fred het druk heeft, - nu behoeven wij niet elk dubbeltje om te keeren, en kunnen 's winters in plaats van bieten of roode kool te moeten eten, een blikje doperwtjes nemen.... maar het pijnigt mij, dat hij, nu hij getrouwd is, het veel moeilijker heeft dan daarvóór.
Natuurlijk ontkent hij dat, - maar ik weet het toch wel. En wat kan ik meer, of anders voor hem doen, dan ik doe? Wat kan ik méer, dan knoopjes aan zijn handschoenen zetten, zijn goed, dat stuk is, bij elkaar zoeken, om het aan de verstelster te geven, (ik kan 't, héusch, niet