'Ik'
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
in livrei’ naar Meta, met een invitatie, om vanmiddag mee naar het Kurhaus te gaan. Maar zij kon niet, zij had geen lust, - Lex had het bericht van zijn vertrek gekregen. Arme ziel! (Meta bedoel ik, want Lex beklaag ik niet; het is zijn eigen schuld, dat hij telkens van zijn vrouw wordt gescheiden; zee-officieren moeten niet trouwen, óf zij moeten bij hun huwelijk van werkkring veranderen.) Ik heb diep met haar te doen, - zij heeft haar jongen wel, en Ma, maar die kunnen natuurlijk alleen een troost zijn, geen vergoeding. O, ik vind het zoo verkeerd voor man en vrouw telkens lange tijden gescheiden te zijn, - je ontwent elkaar zoo, je ontleeft elkaar zoo... hoe kan ooit in zóo'n huwelijk een volmaakte geestelijke harmonie bestaan, vraag ik?... Als ik eens naga, hoe ik nu tot Fred, en Fred nu tot mij zou staan, wanneer wij niet altijd samen waren geweest - hoe wij elkaar nooit zouden hebben leeren begrijpen met een enkel woord, een wenk, een blik, - hoe wij altijd, ofschoon uiterlijk in een volkomen innige overeenstemming, in onze zielen toch vér van elkaar zouden zijn gebleven, - dan begrijp ik niet, hoe Meta in staat is, in die vreeselijke scheidingen te berusten. Maar het is waar, Meta heeft een veel evenwichtiger temperament, een veel grooter gemak, om zich aan te passen in de omstandigheden dan ik, zij verwacht, zij eischt niet zooveel van het leven, als ik doe. Van hun eersten huwelijksdag af zijn Meta en Lex gelukkig geweest; zij zullen natuurlijk wel eens verschil hebben gehad, maar nooit hebben, dat | |
[pagina 6]
| |
geloof ik zeker, scherpe of kwetsende woorden hen één oogenblik innerlijk van elkaar vervreemd. Arme Fred, wat heeft hij een moeite met mij gehad, hoe heeft hij al zijn geduld moeten inspannen, en al zijn mannelijke, bedaarde kracht aangewend, om mij eindelijk te maken, tot wat ik nu ben: zacht en werkelijk liefhebbend... Ik schaam mij, dat ik zoo ben geweest, zoo hard, zoo onwrikbaar in mijn passieven tegenstand, - die veel erger was, dan een wérkende zou zijn geweest, omdat ik nu mijn tegenstand ontkende, daar ik dien zelf niet voelde. Fred had, in prachtig-beeldende, romantische taal, van mij kunnen zeggen, zooals Louis Moore van Shirly: ‘Pantheress - beautiful! forest-born - wily, tameless, peerless nature! She gnaws her chain; I see the white teeth working at the steel! She has dreams of her wild woods, and pinings after virgin freedom...’ Maar neen, zonder gekheid nu, ik ben lastig, onaangenaam, kwelgeestig, oproerig geweest, - gelukkig geweest, want nu ben ik nooit meer zoo, - tenminste!... neen, ik ben nu heel anders. Fred en ik gaan nu met elkaar om als menschen, die samen zijn opgegroeid, die altijd in dezelfde levensrichting zijn voortgegaan, en wier daden niets onbekends meer hebben voor elkaar. Een huwelijk, een goed, echt huwelijk tenminste, is nog heel iets anders, dan rustig, vriendelijk, gemoedelijk met elkaar omgaan, zooals in het engagement; ik vermoedde dat zeker wel intuïtief, toon ik, die altijd dacht, een lange verloving iets afschuwelijks te vinden, ons | |
[pagina 7]
| |
trouwen telkens verschoof. Maar nu is alles goed tusschen ons, hè, lieve, goede schat van een Fred? Nu weet ik, dat ik je liefheb, en nú ik dat weet, kan er nooit meer in mijn gevoel iets veranderen. |
|