| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
Alexander reed, met het rijtuig, van Utrecht terug naar ter Aar. Het was warm, en de beweging van het rijden vermoeide en benauwde hem. Hij voelde zich ziek; zieker, dan hij langen tijd anderen en zichzelf had willen bekennen; maar op herhaaldelijk aandringen van Gerard Sterk was hij, nu hij toch in Utrecht moest zijn, naar een professor gegaan.
Hij had gehoord, wat hij al heimelijk vreesde, hoewel hij zichzelf aldoor had opgedrongen, dat het soms seconden-lange stilstaan van zijn hart, en het daarna stormend kloppen daarvan, zijn vaak sterke benauwdheid, en het plotseling gevoel van zijn bewustzijn verliezen, aan niets anders dan aan zenuwen te wijten waren... hij mankeerde iets aan zijn hart...
Hij wist het, maar zonder er ooit aan te denken, dat zijn grootvader aan een hartkwaal gestorven was. Maar nu herinnerde hij het zich, met pijnlijke duidelijkheid... en hij wist, dat hij zich | |
| |
moest ontzien, maar hij kon zich niet sparen... De zorgen overstelpten hem... hij zag een ondergang tegemoet... en de kwelling, die hij, door zijn vergeefsche strijden om recht, ondervond, liet hem geen oogenblik vrij.
- Geen emotie, had de professor gezegd. Vooral geen enkele emotie... maar Alexander haalde zijn schouders op over die woorden. Geen emotie... terwijl hij uur aan uur van den dag, en uur aan uur van zijn vaak slapelooze nachten, door angst werd gemarteld, door angst voor de toekomst; terwijl hij moest denken, voortdurend, fijn en scherpzinnig, om een uitweg te vinden, een ontsnapping aan de macht der van Asten's, - terwijl hij zijn vrouw niet kon zien, en zijn kinderen, zonder een vlijmende pijn te gevoelen, bij de gedachte aan wat hun verder leven zou zijn... Géén emotie... zijn hééle bestaan was tegenwoordig emotie; hij kon niet voortgaan, zich niet wenden, niet stil blijven staan, zonder angst voor het heden, en zonder angst voor het komende.
Hij voelde zich overgeleverd, weerloos en zonder wil, aan de brute geldmacht van de van Asten's. Die handelden naar hun goedvinden, hard en onwrikbaar, geen spreken, geen protesteeren baatte daartegen; hij vocht, hij vocht voortdurend, met een hem uitputtende en ondermijnende, hardnekkige kracht tegen hun willekeur en eigengerechtigheid, maar zij stonden, vast en sterk, onbewogen onder zijn aanvallen, in onverschillige, ongenaakbare kracht. Zij waren de machthebbers, de onaantastbaar-sterken... en wie tegen hen | |
| |
strijden wou, streed als tegen wanden van watten, die niet weken, en waar men geen houvast aan kon vinden.
De van Asten's regelden de zaken; zij behandelden alles in overeenstemming met hun eigen belangen, en brachten de mede-eigenaren slechts voor zóóver op de hoogte, als zij dit noodig vonden. Hij kon vragen om opheldering, zij antwoordden niet, of met algemeenheden, uitvluchten, om-dezaak-heen-praterij... hij kon vorderen, dwingen, eischen... zij letten niet op zijn beweringen, of liepen daar achteloos-hautain over heen, met de onverschillige verzekering, dat alles in orde was...
Wat kon hij doen... hij, die buiten den handel stond en diens praktijken, hij, die geen ander wapen had, dan het woord, en waarmede hij niets kon bereiken... Hij vóelde de onrechtvaardigheid, de ongeoorloofde eigenmachtigheid hunner daden, en hij kon daar toch niets tegen doen... Met krachtige, ijzeren hand hielden de van Asten's de teugels, en kinderachtig, onnoozel, leek ieder verzet...
Het eenige was: bij hen vandaan te gaan. Maar een andere firma, die een met schuld bezwaarde fabriek zou willen nemen, zou niet gemakkelijk worden gevonden. En Meronggei's belangen konden niet aan een ander huis worden overgedragen, als dit niet als soliede door hem was gekend. En hij was niet op de hoogte van de verschillende banken... Informaties had hij genoeg ingewonnen... maar wat de eene zei, sprak de ander weer tegen, en verder kwam hij niet. Het zou er wel eenmaal toe moeten komen, maar...
| |
| |
Maar het voornaamste, dat hem nu, na een jaar bijna, nog altijd bezig-hield, waren de hem wederrechtelijk onthouden twintigduizend gulden, door den omslag van de balans. Niets, wat hij daaraan deed, had geholpen, folio-boeken waren vol-geschreven met copieën van brieven over de kwestie, en hoe scherper en dringender hij werd in zijn eisch, te gereserveerder en bedaarder, volhardden de van Asten's in hun aangenomen houding van in het gelijk te zijn.
Hij had raad gezocht bij advocaten, hen inlichting gevraagd, om hem den weg te wijzen, tot het verkrijgen van zijn recht, maar het had niet geholpen. En nu hij als aanklager tegenover de van Asten's stond, had hij geen geld meer van hen willen ontvangen; het was nu een half jaar, van begin 1886 af, dat hij niets meer kreeg, en dus leven moest van hetgeen hij had overgehouden van vroegere jaren.
En hij hád geld, genóeg, want over 1885 was er winst gemaakt, een kleine ton, - maar, geheel in tegenspraak met hun belofte, hadden de van Asten's die som ingehouden, als voorschot-kapitaal. Om de kwestie van de omslag der balans niet op den achtergrond te doen geraken, had Alexander, na eenige brieven, waarin hij zijn verwondering uitdrukte, dat de beloften zóó slecht werden nageleefd, en zeide, dat de functie van geldschieter een sinecure was, wanneer voor voorschotten, eenvoudig de winst werd gebruikt, voorloopig in deze zaak berust.
Er was zóóveel, waarover hij klagen moest. De | |
| |
rekening-courant met de fabriek had hij niet ontvangen... aan de van Asten's was die óók nog niet toegezonden, schreven zij, maar Alexander vreesde, dat hij haar niet alleen niet later, maar nooit onder de oogen zou krijgen. Met de biedingen voor suiker handelden zij absoluut willekeurig, en eenmaal waren zij zóó ver gegaan, zonder zijn voorkennis, 20.000 picols te verkoopen, tegen ƒ 8.25. Op zijn protest, waren zij ‘zoo vrij’ geweest ‘op te merken, dat geen mede-eigenaar den afloop van een oogst mag vertragen,’ en dat, zoo er kans bestaat, een vrij goeden prijs te bedingen, er geen tijd met correspondentie behoorde verloren te gaan, ‘doch moeten HH. geldschieters de macht hebben, - en hebben zij deze dan ook - om aan de gemachtigden op Java de order te geven de suikers ten voordeeligste te verkoopen.’
Alexander stond machteloos tegenover deze eigenmachtigheid. Hij kon protesteeren, en hij protesteerde, maar het moeilijk geval deed zich hier voor, dat de geldschieters tevens mede-eigenaren waren, en het onmogelijk voor een rechtbank duidelijk gemaakt kon worden, - zonder éénig bewijs - dat zij er tóch nog voordeel bij konden hebben, de suiker zoo laag mogelijk te verkoopen.
Het was waar geworden, waar Jean eens onwetend-voorspellend mee had gedreigd:
- Il arrivera, que nous serons livrés á eux, les pieds et les mains liés...
Aan handen en voeten gebonden, zóó voelde hij zich in hun macht. Hij worstelde, nog altijd | |
| |
worstelde hij, om vrijheid van beweging, maar al dichter en dichter drongen zij toe... en nergens, nergens was uitkomst.
En nu, nu het te laat was, hoorde hij geruchten over de van Asten's: dat zij zoo sluw waren, en zich altijd buiten processen hielden... dat zij al méér fabrieken ten onder gebracht hadden, om die dan voor een kleinen prijs buit te maken... Vooral Carel was het, die met deze berichten aandragen kwam, en ruw van hem eischte, dat hij de zaak van den omslag der balans in orde zou weten te brengen.
Dat Carel niet in den suikerbond had willen gaan indertijd, dat gold nu niet meer bij hem... nu wilde hij zijn deel, en een ander moest daarvoor zorgen... evenals voor dat van Jean en Bob... Hij was de gevolmachtigde, alles rustte op hèm... en hij was onmachtig tot handelen...
De advocaat de Bruine, dien hij eerst geraadpleegd had, verwees hem naar diens broer, een advocaat in Rotterdam. Maar ofschoon deze als zeer bekwaam stond bekend, hulp had hij niet gegeven.
Alexander haalde zijn portefeuille uit den zak, en zocht een paar brieven eruit. Hij had den advocaat voorgesteld, de Rechtbank te verzoeken, arbiters te benoemen, om uit te maken, of, ‘evenredig’ en ‘gelijkelijk’ dezelfde beteekenis kon bezitten zoodat de van Asten's recht zouden gehad hebben tot den omslag van de balans.
Hij las:
- Ik stel voorop, dat de billijkheid geheel | |
| |
aan uw zijde is, dat, waar de eene partij deelhebbers meer inlegt dan de andere, zij ook meer winst moet deelen dan deze, dat is dus naar evenredigheid, maar of de ware toestand in rechten duidelijk is te maken, zóódat de Rechter overeenkomstig die billijkheid zal recht spreken, is een andere vraag.
Wanneer aan arbiters de vraag wordt voorgelegd, of evenredigheid is synoniem met gelijkheid, dan zal de uitspraak niet twijfelachtig zijn, en, wanneer dit de eenige quaestie was, zou de zaak spoedig zijn beslist. Maar waarom is in art. 8 van het contract niet geschreven: in evenredigheid van ieders inleg in plaats aandeel. De advocaat van de tegenpartij zal zich dadelijk van deze, door de van Asten's indertijd met opzet dubieus gestelde clausule meester maken.
In elk geval dient ook de acte die het consignatie-contract Roozen introk, te worden overgelegd.
Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat het u niets zal baten, of arbiters al uitmaken, dat er verschil bestaat tusschen gelijkheid en evenredigheid, wat zij natuurlijk zullen doen, en waarover wij allen het à priori eens zijn, en dat, om eenig praktisch nut van eene arbitrage te hebben, er moet worden uitgemaakt, dat de inleg Berghem en de inleg van Asten niet mochten worden geamalgameerd.
Ter juiste beoordeeling van de quaestie moet de geschiedenis van het contract duidelijk in het licht gesteld worden, en de feiten dier geschiedenis bewezen, anders wordt uw doel nooit | |
| |
bereikt, hoezeer alle billijkheid aan uw zijde is.
Met een tegenpartij als de firma H. van Asten en Zoon, moet men voorzichtig zijn, en tegenover haar goed beslagen ten ijs komen.
In de gegeven omstandigheden zou het dubbel te bejammeren zijn, indien de Rechtbank geen termen mocht vinden, arbiters te benoemen, of indien de eventueel te benoemen arbiters u in het ongelijk stelden, en beide gevallen zijn te voorzien.
Zooals gezegd: arbitrage over het woord evenredigheid in art. 8, zonder meer, beteekent niets, en leidt tot niets. -
Alexander herlas ook den laatsten van den advocaat ontvangen brief, dien deze geschreven had, na een bezoek aan de van Asten's, waarin hij getracht had, tot een minnelijke schikking te komen.
- Het resultaat van mijne bemoeiïngen bij de heeren van Asten is nul; ik kan hen niet bewegen tot arbitrage met de Berghem's; wel zijn zij bereid, een conferentie te houden met de gezamenlijke deelhebbers.
Ik beschouw die quasi-bereidverklaring evenwel als een middel, om zich van de zaak af te maken.
Er zou volgens H.v.A. en Zn. een geheele geschiedenis aan het sluiten van het contract zijn voorafgegaan, waaruit hunne verklaring van art. 8 als juist zou kunnen worden bewezen.
Dergelijke insinuaties moeten ongetwijfeld strekken u van vijandelijkheden te doen afzien.
Thans zijn door mij alle middelen uitgeput, om de zaak op minnelijke wijze te beëindigen, en moet | |
| |
er anders worden gehandeld; ik zal H.v.A moeten dagvaarden voor de Rechtbank te Rotterdam, doch dan ben ik verplicht uw medebelanghebbenden mede te dagvaarden, ten einde een rechterlijke beschikking te kunnen verkrijgen. Daarmede is tijd en geld gemoeid.
Mag ik thans uw besluit hieromtrent vernemen?
Haast hebben wij volstrekt niet, daar wij aan lange termijnen gebonden zijn. -
Alexander vouwde de brieven weer dicht. Er zou niets komen van de heele zaak, dacht hij, niets... Tijd en geld... zóóveel geld misschien, dat de som, waar het om ging, al won hij, er door opgeslokt worden zou, - en als hij het proces eens verloor?... en zóóveel tijd misschien, dat hij den uitslag niet eens meer beleefde...
Hij richtte zich op, geschrikt van zijn eigen gedachte. Zóó ziek was hij niet; zijn lichaam, gezond en sterk, kon veel verdragen. En hij mocht niet, hij kón nog niet heen-gaan. Maar het was onzin, zich voor zóó iets bevreesd te maken. Als hij den leefregel maar volgde, dien de professor hem voorgeschreven had, en geen emotie ondervond, volstrekt geen emotie...
Hij zag zijn vrouw, zooals zij hem overal volgde, met haar zachte, angstige oogen; hij zag Phinie, het kind, dat niets wist, niets begreep, en toch voelde intuïtief, dat haar Vader iets smartte, en dat altijd bij hem was, in de vage hoop hem te troosten; hij zag Gerard Sterk, op wiens kracht hij vertrouwen kon; maar in wiens blik toch de uitdrukking lag van onzekerheid, van twijfel aan | |
| |
een goed einde... en de ontroering beklemde zoo sterk hem de borst, dat hij niet ademen kon.
Hij dacht aan alles, wat hem zoo heftig beangstte, de hand gedrukt op het sterk-kloppend hart. Aan Adèle en Rudolf, wie hij nooit den hun beloofden bruidschat had uit kunnen keeren... aan Eva, die haar jongemeisjesleven verkniesde in zelf gewilde treurigheid... aan Charles, die er voor goed de studie aan had gegeven, omdat hij zich sportsman voelde... aan alles dacht hij, met een onwillekeurige behoefte zich zijn toestand voor oogen te stellen... Aan ter Aar, het huis, dat hem lief was, dat een levensdeel van hem was geworden, en dat nu, binnen-kort wellicht, bezwaard zou moeten worden door hypotheek... En een oogenblik greep hem een zoo hevige, hartstochtelijke ver twijfeling aan, dat hij den dood als een uitkomst zag... Maar dadelijk herstelde hij zich... Géén emotie had de professor immers gezegd... Vooral geen énkele emotie...
| |
II.
- O, tante, ik vind 't zóó vreeselijk, als Pa ziek is! zei Phinie, die haar tante Charlotte in den tuin ontmoette, en stak, zich tegen haar aandrukkend, haar arm door den hare.
- Dat is ook akelig, zei Charlotte vriendelijk, maar Pa zal wel gauw weer beter zijn, hij is niet zoo erg.
- Denkt u niet? Heusch niet?
- Nee, hoor!
| |
| |
- Tante...
- Wat is er kind?
- O, tante, ik weet niet... ach, ik ben soms zoo angstig, tante... Ma is zoo treurig meestal, en Pa ook, en nu is Pa ook nog ziek... Is er iets... iets... Als er 'n brief komt van van Asten... dan kijkt Ma zoo verschrikt, en Pa zoo ernstig... Is er iets dáármee, tante?
Charlotte keek het kind aan. Phinie was een lang meisje van veertien jaar, tenger, met een bleek, klein, hoekig gezichtje, nerveusen mond, en heel lichtblond haar. Zij was niet mooi, schuw, en overdreven aanhankelijk-angstig, maar wie haar beter kenden, wisten, hoe warm zij voor anderen kon voelen, en hoe zij nooit aan zichzelve dacht. Charlotte hield veel van haar; meer dan van Eva, die het Jeanne en Alexander voortdurend lastig maakte, met haar grillen en kuren, - ofschoon, met haar oppervlakkige, genotlievende natuur, haar tegenwoordig humeur wel eenigszins te begrijpen was.
- Papa heeft zaken met de firma van Asten, zei ze. Die zaken zijn dikwijls moeilijk en ingewikkeld...
- O... Arme Pa... zei Phinie. Ik vind 't niets geen prettige vacantie, tante. Otto... wat Otto heeft... hij is zóó stil... en spreekt zelfs niet eens met mij... en...
- Kan ik even naar Pa gaan? vroeg Charlotte.
- Ja, tante, Pa slaapt niet... ik heb 'm voorgelezen, de Rotterdammer... en toen zei Pa: ga nu maar 'n beetje in de tuin.
| |
| |
- Dan ga ik 's naar 'm kijken, zei Charlotte, is Ma bij 'm?
- Nee, Ma is in de eetkamer, met juf.
Daar de deur van de gang tegenwoordig gesloten was, liep zij het boudoir door, en hoorde Alexander's stem:
-... 't was heel verkeerd van Cornélie, om al haar papieren aan de van Asten's te geven. Ze had ze mij eerst, ter contrôle, moeten sturen; ik houd het er voor, dat 't duplicaat van de acte van herroeping er bij is geweest... al herinnert zij 't zich niet...
Charlotte vond het verkeerd, dat hij nu over zaken sprak, zij wilde iets daarvan zeggen, maar binnen-komende, zag zij Gerard Sterk zitten bij het bed, en zij vergat haar woorden.
Gerard Sterk stond op, om haar een stoel te geven.
- Hoe gaat 't, Alexander? vroeg zij, terwijl zij ging zitten. In de donkergroene schaduw der zwaar-damasten gordijnen, zag hij er zóó slecht uit, zijn hoofd lag zóó lijdend en bleek op het kussen, dat zij een oogenblik schrikte.
- Goed, zei hij, dank je. Ik ben weer bijna in orde.
- Daar zie je anders niet naar uit, zei Charlotte, die, nu Jeanne er niet bij was, vrij-uit durfde spreken.
- Och, zei hij, dat beteekent niets.
Charlotte zag Gerard Sterk aan, op wiens gezicht zij de gewone rust niet vond; zijn blik was vol ernstige zorg, en hij zei:
| |
| |
- U begrijpt, mevrouw... Meronggei, dat is de kwestie. De zaken gaan niet, zooals meneer 't zou willen, en meneer kan daar niets tegen doen. De van Asten's hebben de macht. Zij kunnen dwingen en hun wil doordrijven, en wij hebben te berusten, willen we alles niet veel erger maken... En meneer kán niet berusten.
- Nee! zei Alexander. Dat kan ik niet. Ik kan niet, en ik mag niet. Ik moet om m'n vrouw en m'n kinderen denken... en om... om... Hij richtte zich op. Weet je, zei hij, in een plotselingen, sterken drang om te spreken, dat er al 'n hypotheek staat op 't huis, en dat 'k d'r gauw wéér een zal moeten nemen? Dat 't vrijwel niets gegeven heeft, dat we 't rijtuig weg hebben gedaan, dat Jeanne zoo zuinig leeft, als ze kan... We gaan te gronde... We gaan achteruit... achteruit... d'r is geen herstellen meer aan... ik heb met al m'n krachten ertegen gestreden... maar alles... alles is te vergeefsch...
Het trof Charlotte, met een diepe ontroering, den sterken, zelfbewusten Alexander, zóó te hooren spreken. En met pijnlijke kracht doordrong haar de gedachte, dat de zaken wel héél slecht moesten staan, als hij er zich zóó over uitliet.
- Te zien... te zien... zei Alexander, dat de ondergang komt... dat die niet is af te wenden... en dan machteloos te zijn... Ik ben machteloos... absoluut... met 't recht aan mijn kant... ik zie, dat Meronggei langzaam, maar zeker door de van Asten's wordt àan zich getrokken... ik | |
| |
zie óok, dat ik... dat ik eenmaal ter Aar zal op moeten geven.
- Alexander!
- Dat is 't, begrijp je, dat me...
- Maar dat kan niet! Dat zal niet gebeuren! Dat mag niet!
- Hoe wil ik 't tegen-houen?... Dit jaar zal er verlies zijn... er zijn groote onkosten aan machinerieën geweest... en er is sereh geconstateerd in 't riet... 't Lijkt, of d'r 'n noodlot op de fabriek rust, sinds ze onder van Asten staat... En als ik nu nog gezond was...
- Maar je ben toch altijd gezond geweest... en je wordt alweer beter...
- Ik word nooit weer de oude, zei Alexander. Ik... maar zeg 't nooit aan Jeanne, - ik heb dezelfde ziekte als m'n grootvader, en hij drukte de hand op het hart.
Charlotte boog zich spontaan naar hem toe. Opeens begreep zij de oorzaak van zijn moedelooze, wanhopige woorden, en met een warmen, overtuigenden klank in haar stem, zei ze:
- Maak je niet ongerust... maak je nóoit ongerust over Jeanne en de kinderen... ik zal voor hen zorgen, zooveel als in m'n vermogen is... vertrouw op mij.
- Ik dank je, zei Alexander, en sloot zijn hand vast om de hare, door haar woorden opeens ervan bewust, dat hij, die nooit klaagde, nooit aan anderen zijn innerlijke ellende openbaarde, plotseling, zich vrij-uit had gesproken tegen haar, in de dringende hoop, dat zij hem, voor Jeanne en de kinderen, | |
| |
hulp zou beloven. Nu zie ik alles dadelijk heel anders in... Oscar staat en valt óók met Meronggei, Cornélie kan niets... jij ben de eenige...
Charlotte voelde óók, dat zij de eenige was. Carel zelf zou niet van hulp-geven willen weten, als hij, door Meronggei, verlies had geleden. Gelukkig, dat zij, door haar groot fortuin, gedeeltelijk onafhankelijk was...
- Maar je weet toch wel, zei ze, in een trachten tot bemoediging, dat je met zoo'n ziekte oud worden kan...
- Ja, zeker! zei Alexander. Maar ik kan d'r op-eens uit wezen óók. 't Is voor dát geval... Als ik leven blijf, dan... dan zullen we er nog wel komen.
Charlotte dacht eraan, wat het leven voor hem zou zijn, niet meer in het bezit van ter Aar... en op zijn leeftijd nog in een betrekking misschien... Maar zij sprak niet meer... zelfs geen troostwoorden kwamen nu in haar op... Zij dacht aan het rustige, gelukkige leven van deze twee menschen, en hoe dit, door de onverbiddelijke tragiek van het lot, nu weer veranderen moest, en leidde tot een toekomst van nood en leed... Zij dacht eraan, hoe Alexander nooit voor zichzelf had geleefd, hoe goed hij was, en hoe zorgvol voor iedereen... en hoe hij nu bedreigd werd, met den ondergang van wat hem het dierbaarst was en samen-gegroeid met zijn bestaan... zijn huis, waarin hij geboren was, ter Aar, dat hij had gemaakt, in gestadige, verstandige kracht, tot het prachtige buiten, dat het nu was... en dat hij zelfs den dóod, door zijn ernstige kwaal, had te vreezen...
| |
| |
Zij zag, toen zij den blik naar hem richtte, dat hij de oogen gesloten hield, en zij stond op, en verliet zacht de kamer, om hem in zijn rust niet te storen, terwijl Gerard Sterk haar volgde, naar de studeerkamer.
Zij viel op een stoel bij de tafel neer, en nam haar hoofd in haar beide handen. Wat een ellende, dacht zij, is toch het leven... Het geluk is maar schijn... het vervaagt, het vervluchtigt altijd. Zelfs waar het hecht lijkt en vast... kan men niet rustig zijn... de smart komt, noodlottig-zeker, altijd...
Gerard Sterk stond bij haar, neer-ziende op haar gebogen hoofd; hij had haar nog nooit om éigen leed zoo gezien.
- Mevrouw... zei hij zacht.
Zij lichtte haar hoofd niet op, toen zij sprak.
- O, god! wat is dat alles toch vrééselijk! zei ze. 't Aan te zien, en er niets tegen te kunnen doen! Daar ligt hij, die man, machteloos, ziek, en hij denkt maar, denkt, aan de komende ellende... Kon ik maar helpen, dádelijk, wérkelijk, - maar op 't oogenblik kan ik niets... O, 't martelt me Jeanne te zien, met d'r arm, onrustig gezicht... en dan die kinderen... god! kon ik er maar wat aan doen! En dat 't denkbeeld, ter Aar op te moeten geven, Alexander dood-maakt, ik kan 't begrijpen, o, ik begrijp 't, ik begrijp 't zoo goed... Ikzélf houd zoo veel van ter Aar, en dan hij, dan hij!... Ach, was er maar iets aan te doen...
Zij zuchtte, en hield op met spreken.
Zwijgend bleef Gerard Sterk bij haar staan. Nooit had zij geklaagd, over haar eigen, zich treurig | |
| |
voort-sleepend lot, en dieper nog bijna dan haar eigen voelde zij anderer smart... Zij was hem dierbaar om haar mooien, zelfverloochenenden aard, maar zij was hem dierbaar om alles... om alles... En terwijl hij stil naast haar stond, en zijn arm haar schouder bijna raakte, kreeg hij een neiging, een bijna onoverwinbare neiging, haar smartelijke, lieve gezicht zacht te leggen tegen zich aan, in een sprakelooze, maar innige betuiging van troost... Maar iets hield hem terug, zijn eerbied voor haar... en zijn trots van ondergeschikte, die zich niet opdringen wil... Maar hij verlangde, verlángde, stil zijn hand te houden op haar hoofd, en te zien, hoe langzaam dan, de gespannen, pijnlijke trek om haar mond in een rustiger uitdrukking veranderde... Hij verlangde, dat zij zijn gevoel voor haar wist... en dat dit haar hielp... misschien... in haar zware, moeilijke leven... Maar hij bleef staan, roerloos en zwijgend, in pijnlijke, beklemmende machteloosheid...
En terwijl zij zoo zat, en haar bedroefde gedachten zich allengs verloren in een mengeling van melancholisch gepeins, begon zij zijn dichte nabijheid te voelen, als een zachten, weldoenden troost. Zij wist zijn sympathie en zijn meegevoel, en zij wist ook, dat hij in staat was, haar al de rust te geven, die zij, om te leven, behoefde... En met een gestadig sterker wordend verlangen, wachtte zij, hoopte zij, op een teeder, liefkoozend woord... op een zachte, vriendelijke daad... maar onbeweeglijk bleef hij naast haar staan, en sprak niet... hij sprak niet...
| |
| |
O, als zijzelve maar kon... haar hoofd tot hem opheffen, met een enkelen blik... dan zou hij wel alles begrijpen... Maar zij kon niet, zij mocht niet, zij durfde niet... zij had te wachten, totdat hij het eerst tóónde, het úit-zei, zijn innig gevoel... En zij wachtte, terwijl de gedachten in haar hoofd zich verwarden, tot een vreemden chaos van verlangen en smart... Zij smachtte zijn hand te voelen, als een koele streeling langs haar hoofd, zij smachtte éénmaal zijn krachtigen arm als steun te hebben om haar heen... maar zij zat stil, en wachtte... terwijl een bitter gevoel van teleurgestelde hoop haar kwelde, en zij boog haar hoofd dieper neer in haar handen.
Hij kon zich niet meer beheerschen. Zijn, in zelfbedwang tot een vuist gebalde hand ontspande zich, zijn arm boog zich reeds rond haar schouder, maar zij had zijn beweging gevoeld, en richtte zich op, en dadelijk viel zijn hand weer neer.
Hun blikken ontmoetten elkaar; haar oogen zagen hem aan, begrijpend, vol van een innig en zacht vertrouwen; dat enkele gebaar van hem had haar voldaan, en de strakte harer zenuwen ontspannen. Zij wenschte zoo weinig: zoo weinig was er maar noodig, om haar een aanvoeling van geluk te geven. in haar dorre, eentonige leven... Eindelijk, eindelijk toch had zijn gevoel voor haar zijn trots overwonnen... en stak hij zijn hand naar haar uit, in troostende erbarming, niet schuw, niet terug-gehouden meer... In een even, spontaan zich laten gaan, was zijn zelfbeheersching verdwenen, en zij was dankbaar, tevreden, door die | |
| |
enkele, niet-eens volmaakte, vriendelijke daad... Zij zag hem aan, zij bleef hem aanzien, blijde en vast, in zijn onafgewend op haar gerichte, teedere oogen, totdat zij zag, dat zijn lippen begonnen te beven, en zij haar blik afwendde, om hem niet nog meer te ontroeren. Alles, wat woorden niet mochten uitspreken, was nu gezegd tusschen hen...
Hij legde zijn hand op de leuning van haar stoel, en trachtte te spreken, en eindelijk zei hij, met een bedwongen, vreemd-zachte stem:
- Vergeef me... dat ik 't u durf vragen... maar... is u ongelukkig... mevrouw?... Kon ik u, o, mocht ik u, mocht ik u maar helpen!...
Zij glimlachte, in weeke bewogenheid, en schudde het hoofd.
- Ik bén wel ongelukkig geweest... zei ze. Maar 't gaat nu veel beter... veel beter dan 'n poos geleden... omdat Careltje al meer begrip schijnt te krijgen... en vooral omdat...
- Zeg 't... vroeg hij ademloos, en zonder te weten, dat hij het deed, nam hij haar hand, en drukte die, bijna pijnlijk, in zijn beide handen.
- Omdat ik... nu met rust word gelaten... zei ze. Ik kan m'n eigen zin volgen, bijna in alles... hij laat me met rust.
Hij had gehoopt, dat zij dit zou willen, zou kúnnen zeggen... en een innige, dankbare blijdschap doorvloeide hem, bij de gedachte, dat haar man geen recht meer op haar liet gelden.
Hij haalde diep adem; en in zijn oogen zag zij zijn vreugde, dat zij hem gerust-gesteld had over | |
| |
zichzelve, toen hij, bevreesd zich nog verder te uiten, zich weg-wendde naar het raam.
Zij bleef stil zitten; het hoofd geleund op de hand. Het zwijgen tusschen hen was nu niet langer gevuld, met een kwellend, benauwend verlangen, het was van een weldadige een heerlijkharmonische rust...
Nog waren zij zóó bijeen, toen Jeanne, wier huishoudelijke bezigheden waren afgeloopen, de kamer binnen-kwam.
- Hoe vind je Alexander vandaag? vroeg zij, met haar tegenwoordig altijd rusteloos-angstigen blik.
Charlotte, plotseling terug-gevoerd tot de werkelijkheid, maar ook dadelijk weer bereid, te deelen in Jeanne's zorg, zei, kalm en bemoedigend:
- Goed... werkelijk nogal goed... hij is nu rustig gaan slapen.
- Dank zij ú, zei Gerard Sterk, zich omkeerende, toen Jeanne in de slaapkamer gegaan was.
- Ik zou liever nu dádelijk willen doen, wat ik kon... zei ze. Zeg u me: is de toestand van Meronggei werkelijk zóó erg?
- Ik ben bang van ja, zei hij. Door sluwe, vage, dubbelzinnige beloften, door praktijken, die niet bewezen kunnen worden, brengen de van Asten's ons hoe langer hoe meer in hun macht. Ik geloof niet, dat er iets aan te doen is. Als ik die met bedaard overleg geschreven brieven lees, zoo voorzichtig gesteld, zoo nooit te veel zeggend, niet ingaand op wat meneer beweert, alleen star afwijzend, als hij iets schrijft, wat hun niet be- | |
| |
valt, dan kookt 't in me, dan voel ik 'n lust, hoe kalm ik ook altijd ben, om die menschen in hun onwrikbare gezichten te slaan, ik houd me in voor meneer, maar ik brand, ik kook inwendig.
- En is er niets aan te doen...
- Niets... niets. Er is niets aan te doen. Wat wij willen, is niet voor de Rechtbank te bewijzen, noch hun draaierij en hun kwade praktijken. Ze zijn veel te glad en te handig, om iemand vat op zich te laten geven. Eén voorbeeld, hoe ze door onwaarheid hun doel weten te bereiken. De suiker werd altijd met prauwen vervoerd. Maar er werd naar Samarang 'n stoomtram aangelegd; toen vroegen de van Asten's, om 't vervoer dáármee te laten plaats hebben. Meneer, die de dingen nogal gauw doorziet, vroeg of de firma ook eenig belang bij die stoomtram had. Geen ander, dan dat zij, zooals meer bankiers, actiën daarvan plaatste. En op hun aandringen: dat 't vervoer wel duurder, maar ook veel veiliger was, gaf meneer toe. Wat blijkt nu later? Uit Indië hoort meneer van 'n particulier, dat de van Asten's voor vier ton in die stoomtram zijn geïnteresseerd.
Opeens waren beiden weer geheel verdiept in de zaken van hen, in wie zij zooveel belang stelden. En beiden voelden het, welk een innige, hoewel onuitgesproken vertrouwelijkheid hen verbond, dat zij zóó, zonder eenige restrictie, samen over alles praatten. Het stemde hen rustig en weltevreden, dit blijde besef, en hun bedaarde, evenwichtige temperamenten eischten vooloopig niets meer.
| |
| |
- Wat denkt u van Alexander? vroeg zij. Zou hij werkelijk... hij zal toch niet...
- Nee, zei hij, dat denk ik niet. De dokter is niet ongerust... Maar... De spanning duurt nu al zoo lang, mevrouw. Denk u toch 's: vroegere jaren maakten we prijzen van veertien, vijftien gulden per picol, nu maar acht à negen. Dat maakt op 'n heele oogst 'n verschil van honderdduizenden.
Op het grint voor het huis klonken de stappen der kinderen. Odilia was daar, die touwtje sprong, terwijl Careltje en Reinout, voort-loopende, het touw draaiden, en Reinout zong:
Wat zijt gij lief en schoon!
Maar haastig kwam Phinie aan, en verbood hem:
- Stil! denk toch aan Pa!
- Phien is 'n goed kind, zei Charlotte.
- Ja, hartelijk en vriendelijk... Maar Otto... dat is zoo'n vreemde jongen... ik weet nooit, wat ik aan 'm heb.
- O, ja, nu herinner ik me, dat Phien straks over 'm klaagde. Hij is zoo stil, zei ze...
- Ja, zoo stil... en zoo... niets jongensachtig... Hij kijkt je nooit recht aan... Ik geloof, dat meneer over hem óók veel denkt.
- En misschien ook wel over Charles... 't Is niet aardig van 'm, zoo weinig thuis te zijn, en Alexander in 't geheel niet te helpen... Gelukkig, dat Alexander ú heeft... zei Charlotte.
- Charles is geen kwade jongen, maar hij is | |
| |
oppervlakkig... en 'k geloof, dat hij heelemaal niet begrijpt, hoe ernstig de zaken staan.
- Dan zal 't erg voor 'm wezen, als hij 't wel gelooven móet...
- Ja... er staat ons nog veel te wachten... vrees ik, mevrouw.
- Maar u zal doen, wat u kan.
- Dat zal ik... maar úw hulp is toch de eenige, die werkelijk kan helpen...
Zij glimlachte treurig. Háár hulp... die zóu zij geven... de hevigste moeilijkheden met haar man achtte zij daarvoor niet... Maar het kwam in haar op, hoe dikwijls zij Alexander en Jeanne, ondanks de vele zorgen en bezwaren van hun leven, tóch had benijd... En nu... Eindelijk had haar man haar vrij gelaten, moe van haar koel trotseeren, of apathisch verdragen... en kwelde hij haar niet langer door zijn hartstocht, die, zooals zij nu begreep, ook meer wraakzucht en plaaglust, dan werkelijke begeerte geweest was... Nu leefde zij haar bestaan, in kalme, evenwichtige rust, zorgende voor haar kind... en met in haar het stille, nooit-wijkend verlangen, dat nu opeens was bevredigd, naar Gerard Sterk's sympathie... Neen, als zij hèm zag in zijn oogen, die zachte, die teedere, die trouwe... dan benijdde zij Alexander en Jeanne niet meer...
| |
III.
Een zwaar en moeilijk jaar was nogmaals voorbij-gegaan. Als Alexander, nu vrijwel gezond | |
| |
voor het oog, rond-liep door het park van ter Aar, dan wist hij, dat zijn verblijf daar nog maar een kwestie van maanden kon zijn.
De zaken gingen slecht, slechter dan ooit. Over 1886 was er ƒ 38000 verlies geweest, dit jaar zou er weder verlies zijn. De van Asten's haalden al strakker en strakker het net om hem heen, er was geen uitkomst, er was geen redding mogelijk meer... Hij streed nog, streed nog altijd den vruchteloozen, hem ontkrachtenden kamp, maar zij, door hun voortdurend, lijdelijk, maar onverwrikbaar verzet, moesten ten slotte overwinnen...
Hij liep zijn hoofd te pletter tegen een rots. Hij voelde de valschheid, het gedraai, en geknoei, hij wist, met bijna volkomen zekerheid, dat er onrechtmatige handelingen werden gepleegd, maar hij kon niets bewijzen. Nooit werd er een woord te veel in hun brieven gezegd, nooit lieten zij zich onbeheerscht uit; met eindeloos-bedachtzame, gewikste voorzichtigheid, kozen en wogen zij woord voor woord... Zij brachten, langzaam, maar met onafwendbare gewisheid, Meronggei ten onder, en wisten, voor zichzelf, zelfs den schijn te bewaren.
Doelloos kon Alexander soms, lange uren, eenzaam dwalen door het park. Door de koele, donkere pracht der zwaar-beschaduwde lanen, over de wijde, vlak-groene gazons, langs de kalme, bekroosde beek, voorbij den stal, waaruit alleen soms het schril gebalk der ezels klonk, sinds de paarden verkocht waren, en Charles Arl had | |
| |
mee-genomen, om met hem naar wedrennen te reizen; door den boomgaard, waar het geurde van het frissche fruit, door den moestuin, waar de baas en de tuinjongens gebogen zaten, over de groentebedden, langs de eendenkom, en de tuintjes der kinderen... en soms stond hij stil, gedachteloos turend naar de paarse aardappelbloesems, of naar de letters, gesneden in de schors van den bruinen beuk, of naar den weelderigen overvloed van glanzende kleuren, in het groote stamrozen-perk... Soms kon hij niet voort-gaan, de gevoelens overweldigden hem, de wilde, angstige gevoelens van wanhopige vertwijfeling, omdat hij wist, hij wist, dat hij van ter Aar nooit kon scheiden... Maar de vreeselijke, dringende noodzakelijkheid bestond toch daartoe, het moest gebeuren, en hij kón het niet ondergaan, hij kón niet...
In een vreemde rusteloosheid, gedreven van de eene kamer naar de andere, liep hij soms óók door het huis. Door de hooge, koele, marmeren hall, naar de biljart-kamer, of naar den grooten, somberen salon, of naar de gobelin-zaal, waar hij lang, geboeid, door de ramen naar het landschap bleef staren, of naar boven, over de breede galerij, soms naar de kamers der kinderen, die nu verlaten lagen, in het schitterende zomerweer, soms ook nog verder naar boven, naar de reeks der logeerkamers, naar de leerkamer ook, en als hij weer, in star zelfbedwang, in zijn studeerkamer zat, dan martelde hem het radeloos besef, dat hij eenmaal zou moeten heen-gaan van | |
| |
hier, en dat hij niet kon... nooit zou kunnen...
Na den eenen ernstigen aanval den vorigen zomer, was hij betrekkelijk gezond geweest. Hij had zijn werk kunnen doen; zich overal, wat moest, mee kunnen bemoeien, en hij was dankbaar voor die tijdelijke kracht. De zaken waren nu zóó dreigend en ernstig geworden, dat een kloeke doortastendheid meer dan ooit werd gevorderd van hem.
De jaarlijksche vergadering, die zich altijd gekenmerkt had, door geanimeerdheid en vroolijke drukte, was, in de laatste jaren, verworden tot een dag van onaangename onrust en zorg. Maar nooit was de spanning zóó groot geweest, als ditmaal, nu Alexander een feitelijk verslag van de zaken geven, en het resultaat van zijn pogingen meedeelen zou, om een andere bank als geldschieter voor Meronggei te krijgen.
De drie jaren, waarvoor Oscar zijn aandeel aan de van Asten's had verpand, waren voorbij. Hij was dus nu ook tegenwoordig; evenals Jean de Méroville, en Bob van Claermont, die, na zijn meerderjarigheid, een hoog woord had gekregen. De schuld van François bij de van Asten's had zich steeds vermeerderd, ook Oscar liet zich door deze firma bijna geheel onderhouden.
In de gobelin-zaal, stond Gerard Sterk bij de tafel te wachten. Een vreemd gevoel beving hem, toen hij allen zag binnen-komen: Oscar, strak en rechtop, met zijn cynisch-minachtenden blik, Carel, ouder geworden, rooder en zwaarder, Alexander, een bleeke, oude man, maar met toch nog ener- | |
| |
gieke oogen, Jeanne, wier lief gezicht, ernstiger stond, onder den druk der zorgen, maar die zich, met een van-haar-niet verwachte kracht, ophield in het leed, nu dat niet de gezondheid van de haar dierbaren betrof, Charlotte, met haar zacht, beslist gezicht, dat de uitdrukking van verstand en goedheid droeg, Jean, met zijn forsche, blanke, vlak-onnoozele hoofd, Charles, met zijn jongensachtig-mannelijke trekken, die zijn wenkbrauwen strak had samen-getrokken, en nerveus aan zijn kleinen, zwarten knevel plukte, Bob, wiens drukke luidruchtigheid, onder een air van gewicht was verborgen... Want hij wist, hij begreep, dat dit de laatste vergadering over Meronggei zou zijn... hij geloofde het niet waarschijnlijk, dat een ander geld-instituut de belangen der fabriek zou willen overnemen... Meronggei zou verkocht moeten worden, en dan...
Alexander begon te spreken:
- Er zijn geen besluiten te nemen, we hoeven nergens over te beraadslagen, maar ik zal jullie zoo kort mogelijk vertellen, hoe de zaken staan. Hier is de balans, zooals jullie gezien hebben, met 'n nadeelig saldo. Ik heb jullie allen gevraagd, er aanmerkingen over te maken, opdat ik die aan van Asten kon schrijven. Mijn aanmerking, om te beginnen, was, dat de rekening-courant niet apart was gezonden. Ik verzocht daarom, en kreeg ten antwoord, dat zij niet begrepen, waarom ik eigenlijk vroeg, daar de rekening-courant in zijn geheel in de balans was opgenomen. Maar... hoe is 't me, zonder 't officieele stuk, mogelijk, te | |
| |
weten, of de cijfers juist zijn overgenomen? En is 't niet vreemd, dat ze nu, evenals verleden jaar, weigeren, me die te sturen, ‘daar ik dat stuk apart niet noodig heb’?
- Oui, oui! riep Jean. Quand nous n'avons pas de pièces de comptabilité justificatives... nous avons le droit de douter de l'exactitude du bilan!
- Oscar, zei Alexander maakte 'n vergelijkende lijst met vroegere jaren, en kwam tot de conclusie, dat alle posten bijna, hooger waren: voor personeel ongeveer ƒ 900, voor meststoffen ƒ 500, voor afvoerkosten ruim ƒ 2400 meer, en zoo ging dat maar door. Carel merkte, dat de van Asten's over 't jaar 1886 worden goed geschreven voor 'n rente van bijna ƒ 13000, zonder dat daarvan 'n rente-rekening is overgelegd, die altijd, elk jaar, in de rekening-courant was bij-geschreven. En zoo was er meer. Alles, en bovendien nogmaals al 't vroegere recapituleerende, heb ik van Asten onder de oogen gebracht, en het antwoord is:
- Vergun ons, in antwoord op uwe verschillende beschouwingen, las Gerard Sterk, alleenlijk dit te zeggen, dat de balans als volkomen in orde mag worden beschouwd, en dat wij, aan wat wij terzake geschreven hebben, niets kunnen toevoegen, dat niet reeds in onze brieven aan UWEG. zoude voorkomen, zoodat wij de behandeling der zaak daarmee als afgeloopen beschouwen.
Wenscht UWEG., dat de relatie eindige, onthef ons dan van onze verplichtingen, en vervoeg u bij een ander, die lust en genegenheid | |
| |
heeft voor de belangen van de eigenaren van Meronggei te waken.
En hiermede sluiten wij onze correspondentie over deze onderwerpen en zullen wij uwe brieven daarover, wanneer deze niet iets zakelijks betreffende de fabriek bevatten, niet anders dan terzijde kunnen leggen.
Carel barstte in woedende vloeken los. Hij verweet Alexander, dat de advocaten hem geen hulp hadden gegeven. Oscar keek, met koelen, lichten glimlach voor zich uit, Charles zat met zijn hoofd in zijn beide handen, en Jean zei, met zijn langzame stem:
- Le bilan se fait à Rotterdam... on a pu le... confectionner... comme on voulait... qui dit que certains postes dépenses...
- Ja, maar zóó kan 't, goddome, toch niet voort blijven gaan.
-... n'ont pas été majorés... et ceux des...
- Laat ik nu eerst doorgaan met alles te zeggen.
-... recettes diminués... zei Jean, onverstoorbaar, hoe dikwijls hij ook in de rede gevallen werd, zijn zin afmakende.
- Tot mijn verbazing is altijd door de agenten de Vos en van Laar voor de minste prijs de suiker verkocht. Ik heb daar al dikwijls naar geïnformeerd, hoe dat kwam, maar zonder eenig resultaat. In pakhuizen opslaan, en wachten, werd te duur, en wij wilden niet naar Europa verschepen... schreven de van Asten's. Natúúrlijk wilden wij dat niet, want daarvoor mogen de agen- | |
| |
ten 3% boven hun 2½% commissie berekenen, zoodat ze daartoe dadelijk zouen overgaan, zonder moeite te doen voor betere prijzen. Nu blijkt me, dat de firma Hermann en Schmidt niet minder dan ƒ 265.000 aan suiker van ons heeft gekocht. Waarom altijd diezelfde koopers? dat vond ik vreemd. Ik neem informatie naar die firma, en wat blijkt? Dat Hermann en Schmidt, in nauwe handelsrelatie tot van Asten staan, dat is te zeggen, ze hadden zooveel schuld bij van Asten, dat ze op 't punt waren, surséance van betaling te moeten aanvragen. Heel eenvoudig was 't dus, de Vos en van Laar order te geven, aan Hermann en Schmidt de suiker voor de laagste prijzen te gunnen opdat die dan dadelijk met winst weer zouden kunnen verkoopen, en zoo in staat werden gesteld, hun schuld aan van Asten af te doen. Stil nu, zei Alexander, toen Carel weer begon met vloeken, ongeduldig. Laat me met rust verder vertellen. De administrateur Kroon had me geschreven, of hij geen volmacht kon krijgen, om suiker aan de fabriek te verkoopen, dat kon, bij kleine partijen, voordeelig zijn. Ik schreef dit aan van Asten; Kroon mocht dat doen, schreven zij, mits in overleg met, en met goedvinden van, de Vos en van Laar. Maar op zoo'n wijze gedrukt, zou Kroon niets aan 'n volmacht hebben. Het antwoord hierop was, toen ik dat opmerkte:
- Deze band, om met de heeren de Vos en van Laar te overleggen, is volstrekt niet van bezwarenden aard, las Gerard Sterk, doch hoe men overigens dien zou willen beoordeelen, dit | |
| |
is zeker, dat wij in geen enkel opzicht eenige wijziging daarin zullen brengen. Voor geen onzer fabrieken bestaat een zoo ver zich uitstrekkende volmacht bij den administrateur, om zonder overleg, over suikers te kunnen beschikken. Het bevreemdt ons zeer, dat er van de zijde der eigenaren zulk een eisch wordt gesteld, tenzij dan, dat dit feit zijne verklaring moest vinden in particuliere brieven door H.H. eigenaren rechtstreeks van den administrateur ontvangen. Is dit zoo, dan moeten wij onmiddellijk tegen een zoodanige handeling protesteeren, en verklaren wij, dat wij eene inmenging in het beheer, buiten ons om, van niemand kunnen toelaten, en niemand eenige bevoegdheid daartoe heeft.
- Op genade of ongenade overgeleverd! riep Bob. Maar, oom, dat...
- Laten we nu eerst verder gaan. De balans over 1884, die omgeslagen is, werd nog niet door ons goedgekeurd, evenmin die over 1885, omdat er toen ± f 96.000 winst was, die niet werd uitbetaald. Nu hebben we óók aanmerkingen over 1886, maar wat schrijven ze nu?
- Het is ons gebleken, las Gerard Sterk weer, dat de inhouding van winst tot betaling van voorschotten ten behoeve van aanplantingen voor de vrije cultuur, bij H.H. eigenaren tot zeer onjuiste gevolgtrekkingen hebben geleid. Wij zullen niet trachten, het zeer rationeele van een zoodanige inhouding andermaal in het licht te stellen, noch evenmin bij herhaling aantoonen, dat er uitkeering van winst plaats heeft, nadat de bedoelde | |
| |
voorschotten zullen zijn afbetaald. Wij beschouwen het debat daarover gesloten, doch vinden aanleiding in het geschil, om H.H. eigenaren het bewijs te leveren, dat wij in deze hunnen wensch willen verwezenlijken. Mitsdien zijn wij genegen de winst op de particuliere rekeningen der eigenaren over te schrijven, nadat ons hunne goedkeuring van de afrekeningen 1884-1885-1886 geworden zijn.
- Wat 'n gladde schoeljes! riep Carel. Wat ons toekomt, krijgen we alléén, nadat ons onze goedkeuring is afgedwongen!
- Et la somme, qui nous est flibustée! riep Jean.
- Er is zelfs 'n formulier bij-gevoegd, precies zooals ze 't willen hebben, zei Gerard Sterk. En hij las:
- De ondergeteekende erkent hiermede van de heeren H. van Asten en Zoon te Rotterdam ontvangen te hebben, de verantwoording over het oogst-jaar 1886 van de Suikerfabriek de Vooruitgang (Meronggei) en die volkomen accoord te hebben bevonden, weshalve hij daaraan zijn volkomen goedkeuring schenkt, gelijk de ondergeteekende mede verklaart in te stemmen met de verantwoording over de jaren 1884 en 1885, zoodat het winst-saldo van 1885, zijnde, na aftrek van het verlies over 1886, f 58735.52½ op de particuliere rekeningen van H.H. eigenaren, respectievelijk een ieder voor zijn aandeel, wordt overgeschreven.
- Hoe kunnen we nu ooit dat stuk tee- | |
| |
kenen! zei Alexander, met de hand wenkende, dat iedereen stil moest zijn. Ik zou me zelf daarmee 'n slag in 't gezicht geven, en van al m'n recht afstand doen. Bovendien, als al m'n vorderingen en beweringen onjuist waren, waarom dan die nadrukkelijke eisch, dat ik alles goedkeuren zal?
- Nou, Pa! zei Charles, nerveus, maar dan had u de ruim negenduizend gulden winst van '85 toch! Waarom die hun te laten! Dat's gekkenwerk! U komt, met al uw aanmerkingen, en al uw gelijk hebben, toch immers geen steek verder!
Alexander haalde zijn schouders op.
- Je meent natuurlijk niet, wat je zegt, zei hij. Voor die winst, die ik, zooals van zelf spreekt, toch wel op de een of andere manier zal krijgen, kan ik m'n overtuiging niet prijs-geven. Enfin. Jullie kennen nu de geschiedenis van de ziekte, waaraan Meronggei dood zal gaan.
- Ja, onder de administratie van van Asten gaan we zeker te gronde, zei Oscar.
- En nou 's alsjeblieft je pogingen, hè, wat is daarvan? snauwde Carel.
- Ik ben, zooals jullie weten, al lang bezig, moeite te doen, om 'n andere geldschieter te vinden. Ik zal jullie naar vervolg de uitslag vertellen. Eerst bij de firma Paul Vincent en Co, die zich terug-trok, omdat er zooveel schuld rust op de fabriek. Toen naar Wallenstein en Klaassen, die bang was voor de sereh-ziekte. Toen naar de Koloniale Bank... óok het bezwaar: te veel schuld. Toen naar de firma van Kralingen, waarvan de procuratiehouder me al 'n concept- | |
| |
contract stuurde, dat ik goed kon keuren, toen ik bericht kreeg, dat ze 't niet aandurfden, omdat de machinerieën in te slechte staat zijn. Dit bericht, en ook dat van de sereh schijnt me te komen uit de koker van de van Asten's, die zulke praatjes opzettelijk rond-strooien, om ons 't vinden van 'n andere geldschieter moeilijk te maken. Want Kroon heeft me zelf geschreven, dat, hoewel de machinerieën al van '74 worden gebruikt, ze nog heel goed zijn over 't algemeen, en dat hij 'n uitmuntende machinist heeft. Toen gegaan naar Wagemans en Co, die weigerden, omdat ze te Samarang geen geld-instituut hebben.
- Nou maar, Pa, dan staan we d'r toch verdomd gemeen voor! zei Charles. Is d'r nou waarachtig niks aan te doen!
Charlotte keek Charles in zwijgende afkeuring aan. Het was geen wonder, dat de jongen nu zenuwachtig werd, maar waarom had hij de zaken dan ook maar altijd aan zijn Vader overgelaten, zoodat hij alles opeens hooren moest?...
- Jean, weet jij precies 't bedrag van François' schulden?
- Non... mais je les crois fabuleuses. François a été à Bruxelles, mais c'est à peine si je l'ai vu deux fois, pendant son séjour là. François ne sera jamais bon à rien...
- En wat nou! zei Carel. Wat moeten we nou!
- Ons door van Asten laten executeeren! zei Oscar, met een fijnen, ironischen trek om den mond. Van Asten de fabriek laten koopen...
| |
| |
- A vil prix! riep Jean.
- Ja, oom van Claermont heeft 't wel altijd gezegd, dat 't mis zou gaan, zei Bob, maar hij wist niet, wat hij er aan moest doen...
Alexander antwoordde niet. Hij had het verwacht, dat hij ten slotte de schuld nog zou krijgen, maar hij stond boven dergelijke kleine verwijten.
- Ja, dat contract, dat eeuwig-verdomde contract, zei Carel, ik heb er dadelijk tegen gehad... ik wist wel, dat 't niet goed was, ik heb...
- 't Contract was goed, zei Alexander, in lichte drift. Volmaakt in orde. Als 't maar nageleefd werd! 't Eenige artikel, dat beter had gekund, was dat, waarin de administrateur te veel wordt beperkt; daar heb ik, bij de opmaking, niet genoeg op gelet, trouwens niemand van ons.
In onrustig medelijden keek Jeanne naar haar man. Herhaaldelijk veegde hij zich het vochtig voorhoofd af, hij was nerveus en vermoeid, maar hij hield zich goed, in krachtig zelfbedwang. Vluchtig, - maar in vreemden angst onderdrukte zij dien weer, - kwam de wensch in haar op, dat de zaken nu maar beëindigd mochten zijn, hóe ook, al moest de fabriek worden verkocht... opdat Alexander maar rust kreeg, eindelijk rust... Zóo ging het niet langer...
- Nu zal ik nog één poging doen, bij de Landbouwmaatschappij, En lukt die óók niet... dan ben ik ten einde raad. Dan moeten we ons voor 1888 wéér onder van Asten stellen, en onder hun willekeur .. - óf de fabriek laten verkoopen. Een andere uitweg is er dan niet meer.
| |
| |
Alexander ging zitten. En allen zwegen, één oogenblik sterk onder den indruk van zijn woorden. Zij voelden het, dat hij gestreden had tot het uiterste, en dat zijn moed, zijn hoop, door den afmattenden en vruchteloozen kamp was verlamd. Zij zagen hem, gebogen onder den druk der omstandigheden... en hun eigen geloof in betere tijden verzonk, omdat zij hém, die de kracht der onderneming geweest was, berustend-vertwijfelend, gebroken door het lot, onmachtig tot verder handelen wisten. Zij voelden den dreigenden ondergang naderen, in onafwendbare, vernietigende kracht, en hun verwijten, hun woedende woorden, die zij, bij elke gelegenheid, zoo gereede waren, te uiten, verstomden hun nu in den mond, in den, door Alexander's zwaren, nadrukkelijken toon gewekten, oogenblikkelijk-hen-diep-benauwenden angst, voor het onheil, dat kwam, en dat niet, door niets, was te keeren...
|
|