| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Alexander zat voor zijn schrijftafel. Hij was een brief begonnen, maar kon dien niet voleinden. Hij leunde zijn hoofd in de hand; de kwellende gedachten vervolgden hem zonder rust; wat hij wilde, wat hij trachtte te doen, alles werd onderbroken door dien onophoudelijken, dringenden, sterker-wordenden angst voor de toekomst... Als ook de Landbouwmaatschappij zijn aanvrage weigerde, dan moest Meronggei vallen... maar tegelijk ook ter Aar. Hij wist dat... en hij vreesde, hij voelde, dat dit er van komen zou. Hij zonk weg, langzaam, langzaam, maar zeker, in een drijfzand, waaruit geen redding mogelijk was, hij zonk dieper, en dieper, hij zág het einde, en er bestond geen hulp...
Soms, in een herleving van zijn oude energie, dacht hij, dat hij het verlies van zijn huis wel weer te boven zou komen. Hij mócht niet ondergaan in zijn smart daarover; hij moest zorgen voor zijn vrouw en de kinderen. En hij zou daartoe | |
| |
wel in staat zijn: weg hier uit Maarsen, en in een betrekking, zou alles immers heel anders voor hem zijn... zóó anders, dat hij zijn leven gemakkelijk zou kunnen dragen... Maar, als hij zich even dieper indacht, in wat zijn bestaan dan zou zijn, voelde hij eensklaps, met verbijsterende kracht, het ondoofbare, brandende heimwee, dat hem onaflatelijk vervolgen, dat hem nooit, één oogenblik, rust gunnen zou, en hij wist, met onafwijsbare zekerheid, dat hij van ter Aar nooit kon scheiden...
In sterke, fel-gekleurde verbeelding zag hij zichzelf vergeten leven in de drukte en het gewoel eener stad, terwijl hier, op het stille ter Aar, de boomen stonden, de zware, oude, in de reuzige pracht van hun kruinen, terwijl hier, in geurigen overvloed, de fluweelen, veel-tintige rozen bloeiden, terwijl hier het geluk was der eenzaamheid, de stoorlooze vrede, de rust van het ruime, geliefde huis... en hij voelde, dat hij niet kon, niet kón zijn leven veranderen... dat hij zich niet los-rukken kón, van wat hem zóó dierbaar was...
Hij hoorde gerucht aan de deur, en hij boog zich snel op zijn brief.
Het was Jeanne. En ofschoon hij haar, zooals hij dacht, aanzag met zijn gewonen rustigen blik, kwam zij toch naar hem toe, en streek hem liefkoozend met haar hand over het hoofd.
- Weer aan 't denken, aan 't tobben?... doe dat toch niet... zei ze zacht.
Hij zuchtte.
| |
| |
- Ja... ik moest 't niet doen, maar... d'r gaat zooveel in me om... dat begrijp je wel, kind.
- We moeten maar hopen... Misschien wil de Landbouwmaatschappij Meronggei wel nemen... kom! 't zal éens toch wel gaan.
- Maar dan tóch... al lukt dat, komt d'r 'n harde tijd voor ons, vrouw. We zullen zóó toch niet voort kunnen gaan... ter Aar is zoo groot... 't vergt teveel geld, we zullen 't moeten verhuren, of, misschien...
Hij maakte zijn zin niet af, maar zij begreep hem. Verkoopen... wilde hij, maar kon hij niet zeggen. En sprakeloos, ontroerd, nam zij zijn hoofd tegen zich aan, in een zwakke poging tot troost. Maar terwijl zij zoo stond, viel haar oog op den brief; onwillekeurig las zij den aanhef: Excellentie... en verder eenige woorden: hulp vragen... betrekking... en zij begreep, dat hij den minister verzocht, hem een betrekking te willen bezorgen... En een zoo felle smart ging sterk en snel door haar heen, een smart om hem, die op zijn jaren, nog daarom vragen moest, dat zij de handen voor het gezicht sloeg, en uitbarstte in plotselinge tranen. Maar hij trok haar zacht naar zich toe, hij had haar blik gevolgd, en begreep haar.
- Wat is dat nu... zei hij. Wat zou dat nu... 't spreekt toch vanzelf, hè? Ik moet toch zorgen... En is dát nu zoo erg?
Zij klemde zich snikkende aan hem vast.
- O! zei ze, alles, alles kan 'k verdragen... ik geef niet om weelde, dat weet je... maar dat jij, dat jij...
| |
| |
- Kom, 't is immers niets... zei hij. We hebben 't zoo lang rustig en goed gehad... Hij liet haar tegen zich aanleunen, en fluisterde bedarende woorden, totdat haar snikken verminderden.
- We hebben 'n kans, dat de Landbouwmaatschappij Meronggei aanneemt... zei hij, want ik heb particulier bericht gekregen, dat ze hun kapitaal voor '88 nog niet hebben bepaald... Maar zeker weten kan je natuurlijk nooit iets... En als ze weigeren... dan... Dan begrijp je wel, wat er moet gebeuren...
- Denk daar niet over... zei Jeanne. Denk daar nú nog niet over... je zegt immers zelf...
- Ja, maar... En ter Aar zal nog niet eens veel op kunnen brengen... met de dubbele hypotheek... Ik had niet gedacht, vrouw, dat ik nog óóit zóó van 't huis zou moeten afstand doen.
Zijn bittere moedeloosheid, die ondanks hemzelf door-klonk in zijn toon, trof Jeanne met pijnlijke kracht. Zij wist, dat zij voor zichzelve alles zou kunnen dulden en lijden, zoolang allen nog gezond bij elkander waren... maar zij begreep ook, wat het voor hèm moest zijn, te scheiden van ter Aar, waar hij zijn heele leven had doorgebracht, en dat hem zóó dierbaar was...
Zij kon niet spreken, zij liet haar hoofd aan zijn schouder rusten, te bedroefd voor een andere uiting van haar meegevoelende liefde.
- Vrouw, zei hij zacht, zijn ontroering met geweld onderdrukkende, geloof jij... weet jij... dat ik alles... alles gedaan heb... om dit te voorkomen?
| |
| |
- O, stil... zei ze, stil... en haar stem was klankloos van smart, jij goeie... lieve... maar haar woorden braken in tranen.
- Weet je 't... drong hij aan. Had 'k anders kunnen doen, dan 'k héb gedaan?
- Nee! zei ze, nee! jij hebt altijd voor alles gezorgd, om alles gedacht, vol-gehouen tot 't laatste... als jij er niet was geweest, zou alles al veel vroeger tot 'n einde gekomen zijn... Twijfel daar toch niet aan! Wat er nu gebeurt, is niemands schuld... niemand kon 't beletten... door jóu is alles nog zoo lang staande gebleven...
- Ik vraag me wel 's af, of ik goed deed, de van Asten's zoo kras en scherp de waarheid te zeggen. Ze hebben ontzettend 't land aan mij, en willen daarom misschien nooit, wat ik wil.
- Maar je begrijpt toch wel... als je dat niet had gedaan... dat de van Asten's al lang veel verder gegaan zouen zijn... als jij maar had berust, en alles goed-gevonden... Jij hebt 't nu nog lang tegen-gehouen, maar anders...
- En dan, weet je, waar ik ook over denk?... Dat ik, in al die goede jaren, er nooit over heb gedacht, 's wat te sparen... alles is altijd opgegaan, ik ben rijtuig gaan houen, en...
- Maar dat is toch natuurlijk! wie kon zoo'n omkeer voorzien! en wie zou óóit anders gedaan hebben! .. Niemand kón de crisis voorzien...
- Dat is zoo.
- Dan spreekt 't toch vanzelf, dat je gerust ben, en leeft, zooals je overtuigd ben te kunnen.
- Dat je dat zegt, geeft me rust... Ik gelóóf | |
| |
wel, dat 'n ander niet anders zou hebben gedaan, maar...
- Kwel je zelf nu maar niet... heusch niet... laten we hopen, dat 't gaat met de Landbouwmaatschappij... en anders... we zijn toch samen... we hebben de kinderen...
Stil bleven zij zitten, beiden in hun gedachten verzonken, totdat Oscar de kamer binnen-kwam, en zij elkander los-lieten, maar niet zoo snel, of Oscar had hen gezien; hij zag ook Jeanne's roode, behuilde oogen, maar hij zinspeelde nergens op. Met zijn ironische kalmte ging hij zitten, en zei:
- Ik krijg daar 'n brief van van Delden, je weet, de zaakgelastigde van de Landbouwmaatschappij. Ik ken 'm, en daarom heb 'k 'm vooraf 's gepolst. Maar hij is heel voorzichtig, en zegt niets te kunnen beslissen, vóór hij alle details kent van de zaak. Hij wil 'n persoonlijk onderhoud met me hebben; ik ga dus morgen naar Amsterdam.
- Zoo, hij heeft 't dus niet dadelijk absoluut afgeslagen... Willen we soms samen gaan?
- Dat kan ik nu nog wel alleen... zei Oscar. Als ze toestemmen, zal 't toch zeker op onereuse voorwaarden zijn, daar mogen we ons wel van overtuigd houden.
- Ja, maar dát komt in de tweede plaats. Of ze ons aannemen, is 't eenige, waar we voorloopig mee hebben te maken.
Oscar keek Alexander eens aan. Toch nog inwendig-sterk, ondanks zijn oud en vervallen uiterlijk... Vreemd, dat hij, de derde zoon, bijna altijd de geheele familie bestuurd had, en dat | |
| |
iedereen zich dat maar liet welgevallen... 't Was waar, hij, Oscar, had geen hoofd en geen hart voor zaken, Otto was jong gestorven, en aan Carel kon je niets overlaten. Alexander mocht dikwijls gelijk hebben, en de dingen goed inzien, maar dat hij 't schandaal van Amélie had bestendigd, was altijd verkeerd geweest. Hoe leefde die nu in Utrecht, met haar twee kinderen, en haar zoogenaamden man? Enfin, Amélie vertoonde zich nooit, en dat was maar goed ook, want er gingen geruchten, dat zij er arm en ellendig aan toe waren. Medelijden had hij niet met haar, en zou hij nooit hebben, hoever het ook kwam; zij had het zelf zoo gewild.
Als de Landbouwmaatschappij óók weigerde... dan, ja! waren zij er toch leelijk aan toe. Alexander zou ter Aar moeten verkoopen; jammer, omdat het 't oude familie-goed was, maar als Alexander het niet indertijd uit den boedel gekocht had, was het toen al in vreemde handen geraakt. Wisselend en ongewis was nu eenmaal de loop van het leven... Je moest je wel schikken... veel anders zat er niet op.
| |
II.
Carel zat in den koepel te lezen, toen Charlotte binnen-kwam.
- Ik zocht je, zei ze. Ik wou je wat vragen.
- Wat nou weer!
Zij lette niet op zijn snauwenden toon, dien hij bijna altijd tegen haar had gehad, en die, door | |
| |
den ongunstigen keer der zaken, nog sterk was verergerd.
- Ik wou je 's spreken, zei ze bedaard. Oscar zal dadelijk de uitslag van z'n bezoek telegrafeeren... Jeanne en Alexander zijn in 'n vreeselijke spanning...
- Zoo? nou ik ook! Als 't daar óok nog misloopt, zijn we d'r bedonderd aan toe! Is 't dat, wat je me hier komt vertellen?
- Je weet, zei ze, dat er voor Jeanne en Alexander alles van af hangt. Slaagt deze poging niet... dan zal ter Aar verkocht moeten worden.
- Nou, ja! dat weet ik. Maar wat kan mij dat...
- Ik wou je voorstellen: laten wij ter Aar dan koopen.
- Wij?! Ben je gek?...
- Dan zouen we 't Alexander in huur kunnen geven, bijvoorbeeld...
- Je ben gek! Ik ter Aar koopen! Al m'n geld daarin steken! Voor niets! Om 'n zot philantropisch idee! Je ben niet goed!
- Mijn geld zou er voor gebruikt kunnen worden, zei ze, scherp wordend.
- Jouw geld? Over hoeveel kan jij dan wel beschikken? Je weet toch, dat jij maar over 'n déél disponeeren kan? Ik doe d'r niet aan, hoor, ik dank je.
- 't Is 'n goede geld-belegging, wat heb je d'r op tegen? En dan bleef 't huis in de familie tenminste.
- Ja, dat zal d'r ook wat op aankomen. | |
| |
Alexander kan de huur toch niet betalen. Nee! mijn geld is goed genoeg belegd, dat kan je hun zeggen, als ze jou d'r soms op af hebben gestuurd.
Even zweeg Charlotte in verontwaardiging. Toen zei ze koel:
- Alexander zou 't je zelf wel gevraagd hebben, als 't in 'm was opgekomen. Ik heb 't bedacht, omdat ik 't óok graag zou willen. We zouen er ook zelf kunnen gaan wonen... dat zou voor Jeanne en Alexander altijd nog minder pijnlijk zijn, dan...
Carel lachte, schamper en hard.
- Dus zou ik maar de dupe moeten zijn, omdat... Ridicuul! Je ben toch te oud, om nog zoo naïef te wezen! Zwijg d'r nu maar van, hoor! Je weet m'n opinie! Nee!
Bedaard nam hij zijn courant opnieuw in de handen.
Charlotte bleef zitten, niet aandringend meer, nu zij wist, dat dit toch tevergeefs zou zijn. Zijn ruwe weigering bedroefde haar, maar zij had die wel verwacht... Zoo graag zou zij, als het telegram ongunstig was, naar Alexander en Jeanne toe-gegaan zijn, met haar verblijdend bericht...
Maar het mocht niet, het kon niet; die man stond altijd tusschen hàar en zelfs het kleinste geluk... En nooit, nooit was er kans, dat hij haar vrij laten zou, niet om haar geld en niet om haar persoonlijkheid, die immers ‘eer’ deed aan zijn huis...
Hij zat haar aan te kijken, nu en dan, met | |
| |
een schuinen blik, zij hinderde hem altijd, door haar gelaten-treurig gezicht, dat een lust in hem gaande maakte, haar te plagen, met sarrig-sarcastische opmerkingen, en hij zei:
- 'n Koopje, hè, voor die Sterk, als 't huishouen wordt opgebroken, hier... meneer had zoo'n lekker gemakkelijk leven... Willen wij 'm mee-nemen, zeg, wat zeg je daarvan, voor Carel?
Even keken haar oogen, verrast, hem aan, maar nauwelijks zag zij den spottenden trek om zijn lippen, of hun uitdrukking veranderde, en zóó snel, dat Carel er niets van bespeurde.
- Hè! hoe denk je daarover! 'n Paar jaar geleeën was je zoo vrijerig met 'm! 'k Heb d'r, dat spijt me, niet aldoor zoo erg op gelet, 't kon me te weinig verdommen, wat jij uitkuurde... maar ik zie jullie nou weer zoo samen, de koppies vlak bij elkaar... nou! jij gaat je gang maar, hoor! Geen openlijk schandaal... verder kan je je zin doen! Nou, zeg, wat zeg je?
Zij antwoordde niet, had haar oogen minachtend-koel van hem afgewend.
- Nou, als we hem dan 's namen voor Careltje, hè, en als we Truitje dan óok 's namen voor Careltje... hè? Dan waren die twee geholpen, en wij allebei ook.
Een felle verontwaardiging vlamde in haar op; zij vond zijn beleediging zoo grof, zoo ruw, dat een zeldzame, maar sterke toorn haar beving. Zij zag hem aan, met kouden, krachtigen, onafgewenden blik, en zei:
| |
| |
- Ik ken je niet 't recht toe, me zóó te beleedigen. Ik beleedig jou niet, ik verwijt je nooit iets, hoeveel aanleiding ik daartoe ook heb. Versta je 't? Ik verdraag dat niet meer.
Hij begon treiterig te lachen.
- En wat wou je dan wel, hè, zeg 't 's! Wou je soms, dat ik lief tegen je was, tegen jóu? Kom, kom! kan ze de waarheid niet hooren?
- De waarheid? Jij ként de waarheid! Dát wil ik alleen zeggen, ik verdedig me verder niet! Maar ik begrijp niet, jij, die zóo 't land hebt, aan mij, aan 't kind... waarom je ons niet laat gaan.
- Scheiden, bedoel je? Nee, mevrouw! dat gaat niet, hoor! Verbeeld je dat maar geen oogenblik! We blijven gezellig bij elkaar, ik ga m'n gang, jij gaat je gang, en verder geen nieuws.
Zij voelde, dat het nutteloos was, voort te gaan. Zoo dikwijls al had zij gezinspeeld op een mogelijke scheiding, en altijd had hij op deze manier geantwoord. Zij stond op.
- En geen schandaal, mevrouw! geen schandaal! Eén in de familie is al genoeg, ofschoon die Amélie verdomd nóg gelijk had, van d'r vent weg te loopen! Maar ik zou 't niet verdragen. Verstaat u? mevrouw?
Zij verliet den koepel, zonder hem antwoord te geven. Neen, het zou wèl vergeefs zijn, ieder verzet! Zij mocht niet gelooven aan een gelukkiger toekomst... die man zou haar nooit laten gaan. En een ‘schandaal’ zou zij nooit willen maken; haar temperament bezat niet de jonge, hartstochtelijke kracht, de spontane voortvarend- | |
| |
heid, waarmee Amélie haar daad had gedaan. Zij kon alleen gelaten verdragen, en lijdelijk lijden... en troost vinden in het besef, dat zij het leven van Gerard Sterk, van hem, dien zij liefhad, met al de sympathie en de toewijding van haar stille natuur, niet had moeilijker en zwaarder gemaakt...
Zij liep langs de beek naar de speelplaats der kinderen, en het huis voorbij-gaande, weken haar gedachten weg van zichzelve, om terug te keeren naar Alexander en Jeanne. Het verdriette haar, met een grievenden spijt, dat zij niet kon beletten, den verkoop van ter Aar... het ging haar ter harte, alsof het háár eigendom was... en zij liep langzaam voort... peinzende over een uitkomst, die er niet was, totdat de stemmen der kinderen haar stoorden.
- Tante! straks is er 'n circus! riep Reinout. Kom u 's kijken! En hij nam haar mee naar de speelplaats, waar, om een ronde open plek, door hem, Careltje en Odilia, een aarden wal werd gemaakt. Phinie had haar naairommeltje mee naar buiten genomen, en maakte sjerpen en strikken, en bij haar tafeltje, op de knieën, lag Otto, en schreef de programma's.
Charlotte bleef staan. Odilia schepte het kruiwagentje vol zand, dat Careltje kruide, heen en weer, en zij zag, met hoeveel aandacht hij was bij zijn werk, hoe hij zijn knap gezicht, met het nu korte, blonde haar, gebogen hield over den zich vullenden bak, en zij verheugde zich, dat hij in den loop der jaren tenminste niet suffer, | |
| |
niet stugger geworden was, al ging zijn begrijpen ook langzaam.
- Ik ben de clown, tante! riep Reinout. Clown Valentijn! En straks komt Jantje de Bruine, die is Marie Duvan, en ik ben Paul Duvan, en dan rijen we op de ezels! En Odilia is de koordedanseres, en Phien en Otto spelen met ballen, prachtig! Komt u kijken, tante? Iedereen komt kijken, Pa en Ma, en de baas, en Eva, en Truitje, komt u óók, tante?
Zij beloofde het, met een vriendelijken glimlach, en ging naar het huis. Zij wilde Jeanne opzoeken, haar wat bezig-houden, en afleiding geven, in den tijd, dat het telegram werd verwacht, maar zij ontmoette Charles, die met een somber-gefronsd voorhoofd, de handen in de zakken, gedesoeuvreerd, rond-liep.
- Wat is er, Charles? Heb je iets? vroeg zij, want zij vond, dat hij in den laatsten tijd, veel van zijn jongensachtige oppervlakkige opgeruimdheid verloren had; hij maakte nooit meer gekheid, en bemoeide zich bijna met niets.
- Och! 't is 'n beroerde boel tegenwoordig... U weet niet, wat 'n moeite 't me kost, wat geld van Pa los te krijgen...
- Heb je geld noodig, Charles?...
- Ja, natuurlijk, dat heb 'k aldoor noodig. Pa denkt zeker, dat 'k van niets kan leven. Hij zegt: je hebt toch pas gewonnen met Arl... Nou ja, die paar honderd pop!
- Ik wil met pleizier... Zeg maar, hoeveel je...
- O, nee tante, zóo bedoelde ik 't niet! zei | |
| |
Charles dadelijk, hooghartig. Ik vind 't erg vriendelijk van u, maar... 't Is alleen, dat je ook voorloopig niets geen vooruitzicht hebt, dat 't gauw 's wat beter zal gaan... Die verdomde suiker! Waarom moet dat nou met ons juist zoo loopen!
- Jullie zijn werkelijk de eenige niet... In Amsterdam moet je komen, daar staan, na de crisis, paleizen van huizen leeg...
Charles zuchtte, in korzelig ongeduld.
- Ik kan nog altijd maar niet begrijpen, dat Pa dat stuk niet heeft willen teekenen. Dan had hij nu toch negenduizend gulden contanten gehad. Wat wint hij nu met die koppigheid?
- Dat is toch geen kóppigheid? Je Papa kon tegenover z'n eer toch niet anders doen?
- Och! die woorden!
Charlotte haalde haar schouders op.
- 't Is altijd jammer, dat je niet afgestudeerd hebt...
- Nou, ja! Begin u daar nou ook maar niet over, tante, daar heb 'k genoeg van te hooren van Pa. En wat zou 't eigenlijk, dat ik 't niet heb gedaan?
- 't Zou je 't zoeken naar 'n betrekking vergemakkelijkt hebben...
- 'n Betrekking? Dat 's immers niets voor mij! 'n Betrekking!
- Ja, maar 't zal toch wel moeten... Wat wil je dan?
- Dat weet 'k niet... daar kan ik nu nog niet over denken, - dat 's nog tijd genoeg, | |
| |
als 't nóodig is... 'n Betrekking! zei Charles, en daar hij Piet Erckelens zag aankomen, dien hij niet wou ontmoeten, liep hij de laan in, langs de beek.
Piet Erckelens bracht Jantje van den notaris; Eva kwam juist het huis uit, en beantwoordde Piet's onhandigen, onbewust tot tweemaal herhaalden groet, met een koelen, hautainen blik, terwijl zij hem achteloos voorbij-ging.
Charlotte had medelijden met den vuurrooden jongen.
- Kom je Jantje brengen? zei ze. Dat 's goed, dank je wel. Kom je 'm straks ook weer halen?
- Ja, mevrouw, om half vijf, zei de ongelukkige Piet, die zijn figuur redde, door zoo spoedig mogelijk de kastanjelaan weer terug te gaan.
Reinout kwam aanrennen over de brug.
- Jan! ben je daar? Gauw! kom gauw! 't Wordt prachtig! Tante! kijk 's! 't program!
Zij glimlachte over het stukje papier, waarop Otto met potlood-drukletters de lijst der vermakelijkheden had opgemaakt:
De optrede van Clown Valentijn. |
De beroemde Koordedanseres. |
De optrede van Monsieur Duvan en Madame Marie Duvan... |
Maar zij zag Gerard Sterk op de stoep komen; zijn gezicht stond strak van een bedwongen onrust, en gepreoccupeerd, gaf zij Reinout het blaadje terug.
- Mooi, zei ze vaag.
| |
| |
- Kom u dan, tante? Om drie uur? riep Reinout, al weg-loopend naar de speelplaats, met Jantje.
- Ja, om drie uur.
Gerard Sterk kwam naar haar toe.
- 't Is gewoon ontzettend, mevrouw, zei hij, in wat 'n spanning meneer is. U hebt 't aan de koffie wel gezien, hoe rusteloos hij was; hij tracht 't wel in te houen, maar 't gaat niet. 't Is ellendig, 't aan te zien.
- Ja, zei ze, 't is vreeselijk... En 't ergste is, daar niets aan te kunnen doen.
- Mevrouw houdt zich goed, maar ze is óok zoo nerveus... Ja... 't is 'n... ellendige toestand.
- Wat denkt u, zou misschien...
- Och, nee, ik denk 't niet, mevrouw. De Landbouwmaatschappij zal 't óok niet doen. Meneer vreest dat ook, maar hij hoopt toch nog... dat is te begrijpen, er hangt voor hem alles van af.
- 't Is zoo treurig... zei Charlotte, ach, 't is zoo treurig... Hier heeft nu niemand schuld aan, en toch... Die arme menschen, ach, die árme menschen...
- De heele morgen heeft meneer al gewacht op 'n telegram. Ik heb 'm aldoor geprobeerd kalm te houen, door te zeggen, dat 't er nog niet kon zijn. Maar na de koffie is meneer zelf naar 't postkantoor geloopen, om 's te vragen, of er nog niets was. Ik wist 't niet, anders zou ik zijn gegaan. 't Is zoo verkeerd voor meneer, | |
| |
zich zoo op te winden, en dan in die warmte. U had moeten zien, hoe hij thuis kwam, moe, rood, door en door verhit. Ik heb 'm nu gevraagd, stil op z'n kamer te blijven rusten, en 'm beloofd, dat ik 'm 't telegram dadelijk brengen zou. Ik wou eigenlijk, dat 't er al was... en dan weer wil ik, dat 't nog maar wat uitblijft... Ik ken bijna niets ergers dan wachten in onzekerheid... maar aan de andere kant, zoolang je nog niets weet, heb je tenminste nog hoop.
Langzaam wandelden zij naast elkander, door de kastanjelaan, naar het hek.
- Ik wil graag 't eerst 't telegram zien, zei hij. Dan heeft meneer niet de zenuwachtigheid van 't open te maken, en ik kan 'm misschien 'n beetje voorbereiden... Ofschoon... dat alles geeft au fond toch niets...
Zij zuchtte. Zij voelde zich beklemd en getroffen, door zijn uiterlijk en zijn toon. Hij had zelfs niet de minste verwachting op een gunstigen keer... Zij werd bezwaard door een onrust, die zij niet in woorden kon uiten, en zwijgend liep zij naast hem voort, heen en weer door de laan, soms even stil-staande bij het hek, om te zien, of zij den postbode ook aan zagen komen.
De zwoele middag-hitte was om hen. Het plein voor het hek lag blakerend en verlaten, in den fellen brand van de zon. In het park was het stil; alleen het zwaar en eentonig geluid van de pomp, die door de tuinmansvrouw werd bewogen, ging, onwelluidend en scherp, door de onbewegelijke lucht.
| |
| |
- 't Is drukkend warm... zei Charlotte.
- En 't wachten enerveert en vermoeit... ik wou, dat 't maar gedaan was, zei Gerard Sterk, zich vast-houdende aan een spijl van het hek, en aldoor voor zich uitstarende.
Zij stond naast hem, en keek ook, totdat haar oogen pijn deden van het turen naar de witte, verblindende keien. Haar hart klopte; haar handen hield zij zenuwachtig in elkaar geslagen; het wachten beangstigde haar.
- 't Was misschien nog beter geweest, als meneer maar met meneer Oscar mee was gegaan, zei hij. Als hij kan spreken en handelen, voelt hij de slingering tusschen teleurstelling en hoop natuurlijk niet zoo erg... Ofschoon... hij heeft al genoeg gedaan... met reizen, en bezoeken afleggen, en brieven schrijven, aan al die vorige firma's...
Hij zweeg weer, en zij wachtten, in kwellend, stijgend ongeduld, en toch in spannenden angst, voor wat kwam. De minuten gingen voorbij, en telkens wendde Gerard Sterk zijn hoofd naar den kant van het huis, om te kijken, of hij Alexander ook zag. Maar alles bleef stil.
- 't Telegram kon er al zijn, zei hij, en haalde zijn horloge uit. Als de conferentie zóo lang duurt, is 't misschien geen ongunstig teeken...
En op hetzelfde oogenblik, dat hij dit zei, zag Charlotte den postbode komen.
- Daar is 't... zei ze.
En terwijl Gerard Sterk, snel, nerveus het bewijs afteekende, scheurde zij het couvert.
| |
| |
Eén woord maar had Oscar getelegrafeerd, in ironische kortheid:
- Afgeslagen.
Zij was er op voorbereid geweest, zij had het zoo goed als geweten... maar haar gezicht verstrakte van smart, haar lippen beefden.
Hij nam het papier, en zag haar aan; zijn oogen stonden ernstig en somber, onder de donkere, saam-getrokken wenkbrauwen. Hij sprak geen woord, maar eindelijk, zich los-makende uit zijn zwaar-droef gepeins, keerde hij zich om naar het huis.
- Ik moet 't meneer gaan zeggen... zei hij.
Langzaam, met gebogen hoofd, niet in staat, bedarende woorden te vinden, liep hij de trappen op. En zij volgde hem, bedroefd en ontroerd, en wenschende, dat zij iets kon vinden tot troost...
De studeerkamer en het boudoir waren leeg; in de slaapkamer, dicht bij de deur, zat Jeanne, die opvloog met een schok, bij hun komst.
- Slaapt meneer?... vroeg Gerard Sterk, die Alexander zag zitten, in den hoogen, groenfluweelen leunstoel, en verbaasd was, dat hij zoo onbewegelijk bleef.
- Ja... hij zit al 'n poosje zoo stil... en 'k liet 'm maar wat rusten... Hoe is 't... zei Jeanne zacht, toch reeds alles begrijpend.
Gerard Sterk ging naar Alexander. Verschrikt door het bleeke, stille gezicht, boog hij zich snel over hem heen, hij greep zijn hand, maar die was slap en kil, en haastig, in heftige ont- | |
| |
steltenis, wendde hij zich om naar Charlotte.
Maar Jeanne óok had zijn handelen gezien. Eén oogenblik bleef zij staan, doodsbleek, met verwijde, starende oogen. Toen stortte zij zich bij Alexander neer.
- O, god!... riep zij, god!
En toen Gerard Sterk en Charlotte haar aanraakten, zagen zij, dat zij haar bewustzijn verloren had.
| |
III.
Zij hadden hem neder-gelegd op het bed. In de witte kussens lag het mooi-kalme hoofd, in eindelijke, algeheele rust. Jeanne zat bij hem, alleen; om zijn roerlooze, ijskoude handen klemden haar vingers zich, zij zat daar, uur aan uur, in starre, brandende wanhoop, de tranen vloeiden haar langzaam, voortdurend, over de wangen, maar zij snikte, noch kreunde, zij zat daar stil, en zij wist niets, niets dan dit eene, dat hij nog bij haar was, en dat zij hem toch had verloren.
Zij hadden haar niet alleen durven laten met hem. Maar in smeekend bevelen, had zij verdedigd haar eenzaamheid, zij kon niemand weten om zich heen, niemand zien. Zij moest alleen zijn met hem, zij wilde alleen zijn met hem, die haar alles geweest was, en die haar nu werd ontnomen.
En zij zat daar, in haar schrijnende, scheurende smart, verdoofd, verlamd door den slag. Er waren nog niet veel gedachten in haar, maar | |
| |
haar hart was zwaar van het overweldigend-bittere gevoel: dat zij niet mocht mee-gaan met hem. Zij mocht niet... het sterven werd haar belet... zij hunkerde heen te gaan uit het leven, maar de kinderen, de arme kinderen, die mocht zij toch niet verlaten...
O, zij kon niet... zij kon niet... voortleven zonder hem, die haar wil, haar gedachte, haar bestaan was geweest... Haar levensbelang was verdwenen, haar moed, haar veerkracht vernield... zij voelde zich verslagen en hulpeloos, nu elke steun haar ontviel, hoe zou zij óoit dan ánderen tot troost en baat kunnen zijn...
Het plotselinge van zijn dood had haar verpletterd. Zij was gerust geweest, in den laatsten tijd, zij had niet gevreesd... En nu toch lag hij daar... onbewegelijk en koud... en wist niets meer van haar liefde... en kon haar niet meer verstaan...
Zij legde haar hoofd naast hem op het kussen neer, in een wanhopig hopen op wat leniging in haar smart, die maar brandde, brandde... Machteloos en star-stil bleef zij zoo, maar zij dácht, alsof hij het voelen kon, alles, alles, wat zij hem aan liefheid had willen zeggen, alle daden, die zij voor hem nog had willen doen... en met intense, heftige kracht, kwam telkens, en telkens weer, dit, al het andere overheerschende, in haar op: ik dank je... ik dank je... je hebt me zoo gelukkig gemaakt...
En terwijl zij zoo lag en dacht, kwam het wreed-invretende bewustzijn, dat zij hem nu, | |
| |
voor altijd moest missen, tot haar, met een zóo felle, adem-beklemmende hevigheid, dat zij weg dacht te zinken, óp te lossen, in het donkere niets om haar heen... Maar in een onwillekeurige beweging raakte haar hand de zijne, en een nog veel diepere smart, om hem, die zóoveel en zóolang had geleden, die had gewerkt en gevochten, en alles, alles vergeefs... ging, met zoo'n scherpe schroeiïng door haar heen, dat alleen dit besef haar belette, nu óok te sterven: het laatste, ongunstige bericht heeft hij nooit geweten... in hoop is hij heen-gegaan...
Zij kon niet meer denken, niet voelen. Zij was ontkrachtigd, gebroken; zij lag weg-gezonken, in een wanhoop, zóo diep, dat zij niets meer wist om zich heen, dan een donkere ijlte, een leege duisternis, waarin zij zichzelve verloor...
De deur van Phinie's kamertje ging open, maar zij merkte het niet. Totdat het kind, snikkende, de armen om haar heen sloeg, en zich oprichtte, vaag tastend om zich heen, om Phien naar zich toe te trekken.
Het kind huilde krampachtig, onbedaarlijk, en nauwelijks wetend, dat zij het deed, suste zij het zacht in haar armen.
- Ik mocht niet... zei juf, naar u toegaan... maar ik kon 't niet uithouen meer... 't Was hier zoo stil... zoo verschrikkelijk stil... en 'k werd zoo... bang...
In de uitbarstende, heftig-klagende smart van het kind, begonnen Jeanne's tranen ook weer te vloeien. Maar zij waren milder en zachter; | |
| |
het moeten-troosten was haarzelve tot troost. Zwijgend hield zij Phinie tegen zich aangedrukt, totdat de schokkende snikken van het kind langzaam verminderden.
- O... zei Phinie... o, die arme Pa... en hij was toch niet ziek... Zou hij... pijn gehad hebben... Ma?
- Nee... dat niet... zei Jeanne, en haar eigen stem klonk haar vreemd en ver-af.
- Ik was daar... aldoor alleen... in m'n kamertje... Otto was bij me... maar hij is weg-gegaan... omdat ik zoo huilde... en 'k kon 't toch niet helpen...
Het kind lag nu stil in Jeanne's armen, met nerveuse schokjes door het tengere lijf, nu en dan. En langzaam... langzaam... werd, wat eerst een instinctmatige zucht geweest was, een welbewust willen tot troosten in Jeanne. Haar gevoel, haar gedachten kwamen terug, en zij vroeg zacht naar de andere kinderen, naar Eva, naar Charles... En Phinie vertelde, dat tante Charlotte bij Eva zat, en dat Charles in zijn kamer was, en radeloos al maar riep: 't kan niet! 't kan niet! o, god, o, god, nee! 't kan niet! 't kan niet! zoodat het op de gang kon worden gehoord. En dat Reinout en Odilia, met Careltje, zoet, stil, op de kinderkamer speelden... en dat Otto bij háár was geweest... maar gauw weer weg-gegaan, en dat zij aan de deur had geluisterd, maar 't bleef hier zoo stil... en eindelijk was zij maar binnen gekomen...
Jeanne drukte de handen tegen het vermoeide, | |
| |
gloeiende hoofd. Het brandde, het klopte daar maar, met pijnlijke, heftige kracht. Zij zag, hoe Phinie, met haar hand, langzaam, liefkoozend, langs het voorhoofd van Alexander streek, zij zag ook, hoe het kind zich bukte, en schuchter kuste, het koude, strakke gezicht van haar Vader. En zij zuchtte; zij wist, dat zij nooit, en ook de kinderen niet, dit verlies zouden te boven komen, en toch, zij moesten voort, het leven drong zich, in onverbiddelijke macht aan hen op, en het was zoo zwaar... zoo onduldbaar zwaar om te dragen...
| |
IV.
Een doodsche stilte, en een drukkende somberheid hing over ter Aar, na Alexander's begrafenis. De vele deelnemers, die het huis en het park eenige uren lang met hun lugubere drukte hadden vervuld, waren heen-gegaan; zelfs Oscar en Carel hadden niet willen blijven. Een der vorige dagen, met Jean de Méroville en Bob van Claermont hadden deze, met Gerard Sterk, die de vergadering leidde, een bijeenkomst gehad, om te spreken over Meronggei. Maar allen voelden, hoe de vaste hand hun ontbrak, en zij begrepen, dat, zonder Alexander, met zijn goed inzicht in de zaken, zijn helder verstand, zijn sterke kracht, de zaak niet voort-gezet worden kon. En allen waren vóor een dadelijken verkoop, om te voorkomen, dat de van Asten's de fabriek eerst nog méér uitputten, en in waarde deden | |
| |
dalen. Charles zat er bij, doodsbleek, met roode, behuilde oogen; hij kon niet meer, hij was óp; nooit had hij gedacht, dat het zóo erg worden zou, de fabriek weg, ter Aar weg... en zijn Vader gestorven, die nog wel een uitweg geweten zou hebben... Hij was geen jongen, om flink een besluit te nemen, de zaak goed aan te pakken, hij was gewend ruim te leven, en den achteruitgang der laatste jaren had hij alleen verdragen, in de zekere verwachting van latere, betere tijden. Maar nu... er was geen hoop meer... geen vooruitzicht meer... wat moest hij beginnen?...
Oscar, door Gerard Sterk, zoo goed mogelijk, van alle details op de hoogte gebracht, zou de zaak tot een einde brengen. Hij wilde den gevolmachtigde van de Landbouwmaatschappij van Delden, dien hij kende, raadplegen over de het best te nemen maatregelen. Maar allen vreesden, dat, in de tegenwoordige tijden, en met de ouderwetsche machines, die, hoewel nog te gebruiken, binnen niet al te langen tijd vervangen zouden moeten worden, daar niemand meer met watermolens werkte, sinds de stoommachines zooveel sneller, goedkooper, en beter arbeidden, de fabriek een slechten prijs opbrengen zou.
Jeanne kon in niets worden gekend. Zij lag al dagen te bed, met een sluipende, woelende koorts, en ondragelijke, voortdurende zenuwhoofdpijnen. Eva's slaapkamer, aan het andere gedeelte van het huis, was voor haar ingericht, zij zag niets, zij merkte niets, van wat er voorviel en | |
| |
omging in huis, maar zij kreeg geen rust... zij kon niet tot kalmte komen...
Eva, wie het onmogelijk was, zoo stil bij haar Moeder te blijven zitten, als Phinie, die in eindeloos, onuitputtelijk geduld, bij haar was, en haar verzorgde, alsof de samen-te-dragen smart hen inniger dan ooit verbond aan elkaar, dwaalde in gejaagde zenuwachtige onrust, door het huis. Zij vond het overal vreeselijk; op de verlaten galerij, in de doodstille hall, in den donkeren, grooten salon, in de leege gobelin-zaal, in haar ongezellig boudoir, overal voelde zij een beklemmende, beangstigende eenzaamheid, en nergens kreeg zij een troost. O! waarom moest zij toch zóó verschrikkelijk ongelukkig zijn... En het zou nog wel erger worden: ter Aar verkocht, de fabriek verkocht... en dan met Ma, en al de kinderen, ergens op een ontzettend bovenhuisje, in Amsterdam, of zoo... Maar dat hield ze niet uit... o! neen! onmogelijk hield ze dat uit! Ze zou zich dood-kniezen, in zoo'n omgeving, neen, dat zou ze niet kunnen... o, nooit, nooit!...
Eva liep langzaam de gobelin-zaal op en neer. Dien middag was Alexander's testament daar voorgelezen, al de kinderen waren er bij geweest, en tante Charlotte, in plaats van Mama. Zij had er weinig van gehoord, bijna niets van begrepen, zij wist alleen maar, dat er een leven van ontbering hen allen wachtte, en dat zij dat niet kon verdragen...
Adèle, die maar éen dag was over-geweest, | |
| |
met Rudolf, had haar voorgesteld, bij hen te komen wonen; prettig vond ze het niet, o! alles behalve! het genade-brood te eten bij haar zuster... ze zou gebruikt worden misschien, om op de kinderen te passen... en al was dat niet zoo, dan toch, het idee!... En toch, ze zou het maar doen... dat was tenminste nog beter dan haar jonge jaren te laten vergaan, in de suffe eentonigheid van een klein en muf bovenhuis...
't Was vreeselijk, dat Pa nu moest sterven... Ze had veel van hem gehouden, hij was ook altijd goed voor haar... en alles was zoo vreemd en leeg en stil zonder hem...
De deur van de gobelin-zaal ging open.
- O, juffrouw, ik dacht, dat hier niemand was, zei de binnen-komende meid, verontschuldigend, daar is meneer Erckelens, hij vraagt, of meneer de Bruine hier ook 'n pak papieren heeft laten liggen.
- Nee, er is hier niets, zei Eva.
Na een oogenblik kwam de meid weer terug, en zei:
- Meneer Erckelens vraagt, of hij u niet even zou kunnen spreken?
- Mij? waarover?
- Ja, meneer Erckelens zei iets van meneer de Bruine...
- Nou, laat 'm dan maar even hier, zei Eva, die vond, dat hij met zaken bij tante Charlotte, of meneer Sterk moest zijn, maar die hem wilde toonen, dat zij zich niet verlegen voor hem voelde.
| |
| |
Nauwelijks was de zaal-deur dicht-gedaan achter Piet, of hij zei:
- Eva!
- Heeft meneer de Bruine je 'n boodschap voor ons gegeven?
- Nee... 't was niet waar, dat ik daarom kwam... Ik kwam hier... voor jou.
- Voor mij? zei Eva uit de hoogte.
- Ja, zei Piet, schuchter, maar zijn stem werd vaster, terwijl hij sprak. Ik zag je vanmiddag, en je was zoo bedroefd, ik keek aldoor naar je... maar je lette in 't geheel niet op mij... maar ik dacht... ik zou je zoo graag willen troosten... ik houd nog altijd zooveel van je... Eva.
Eva trok de schouders op. Wat moest zij zeggen?...
- Ik heb altijd zóóveel van je gehouen... dat weet je wel...
Eva bleef nog zwijgen, onwillig, het bleeke, pruilende hoofdje gebogen op haar donkere japon.
- Ik zou nog niet eens... terug durven komen, als... Maar ik kan 'n goede plaats krijgen, op 'n notaris-kantoor, in den Haag...
- In den Haag?
- Ja, meneer de Bruine heeft me aanbevolen Hij begrijpt, dat 'k wel 's wat meer wil gaan verdienen... 't Is 'n mooie betrekking, en daarom... dus... nu...
Achteloos-onverschillig had Eva hem aangehoord, maar nu werd zij oplettender. Zij hield eigenlijk niets van dien jongen... maar kwam dat er nu | |
| |
zoo erg veel op aan? Adèle gaf óok niet zooveel om haar man, tenminste, ze was meestal strak, en stil, nog meer dan vroeger... En mevrouw Erckelens te zijn, in den Haag, was toch altijd nog beter, dan een vergeten juffrouw Berghem, in een achteraf-hoek van Amsterdam...
- Ik weet wel, zei Piet, dat je niet veel om me geeft... maar je zou misschien wel 'n beetje van me gaan houen... als je maar aldoor zag, hoe verschrikkelijk veel ik van jou...
- Je ben 'n goeie jongen... zei Eva, die niet wist, hoe zij van haar toestemming blijk zou geven.
- O! Eva! Zou je... zou je werkelijk... werkelijk... willen?...
Eva knikte... en jongensachtig-onstuimig sloeg hij zijn arm om haar heen. Zij liet het toe, dat hij haar een blooden zoen op haar wangen gaf, maar toen vond zij het alweer genoeg, en ze zei:
- Wanneer ga je dan naar den Haag?
- Met October.
- Nou, je weet, Ma is nu ziek... ik kan er met haar niet over spreken... maar zoo gauw mogelijk zal 'k 't haar zeggen, en dan schrijf ik je wel.
Piet begreep, dat hij nu verwacht werd heen te gaan, en hij ging, maar zóo gelukkig, zóo verrukt, dat hij geen oog kon hebben voor de practische koelheid, waarmee zijn aanzoek was geaccepteerd.
Eva zocht Charlotte op, en vertelde haar alles. En Charlotte was blijde om deze op- | |
| |
lossing, voor Eva zelf, maar vooral ook voor Jeanne. Want zij begreep, dat Jeanne het, met haar vier jongere kinderen, veel rustiger hebben zou, dan met Eva er bij, die, nu, door de omstandigheden, haar eigenlijke natuur meer naar boven kwam, toch niet zoo onschuldig-aardig bleek te zijn, maar ontevreden, moeilijk van humeur, en nog al erg egoïst.
Zij ging naar de kamer, waar Jeanne lag; zooals meestal, na aanvallen van haar hevige pijn, bleek en roerloos, het magere, lijdende gezicht, in zware rust, op het kussen. Phinie zat bij haar, en snikte zacht, en Charlotte, naar haar toe-gaande, fluisterde:
- Je moet niet zoo aldoor huilen, kindje... 't Kan best zijn, dat Ma 't toch wel merkt, ook al toont ze 't niet...
Phinie stond op, en nam haar tante mee naar een ander eind van de kamer, en een oogenblik snikte zij zóó, dat zij niet kon spreken.
Charlotte bedaarde haar, met vriendelijke, opbeurende woorden.
- Kom, Phien... kom... huil maar zoo niet... De dokter zei vanmorgen, dat Ma niet ziek zou worden, dat 't alleen maar de droefheid was... Ben je ongerust over Ma?... dat hoeft heusch niet, hoor...
- Daar huil ik nu niet om, zei Phinie, zich bedwingend, om te kunnen spreken, maar 't is zóó verschrikkelijk, tante... o!... Weet u, wat ze in 't dorp vertellen? Dat... dat Pa... zichzelf...
| |
| |
- Ja? zeggen ze dát? vroeg Charlotte sterkonaangenaam getroffen. Hoe weet je 't?
- Mina kwam 't me zeggen... ze was boos... en zij, en de baas, en iedereen hier van huis zal 't wel tegen-spreken... maar dat iemand... ook maar iemand zóo iets... al is 't maar even... van Pa heeft kunnen denken... o!... tante... Pa!... die toch nóóit... zóo, Ma en ons zou hebben achter-gelaten...
Charlotte voelde de verontwaardiging, en de smart van het kind.
- Nee! zei ze, dat is zoo! Pa zou zóó iets nóóit hebben gedaan! Hóeveel verdriet hij ook had, hij zou toch, altijd, voor jullie zijn blijven zorgen. Niemand, die Pa gekend heeft, zal 't ook van 'm denken. Dat moet je maar gelooven. Er gaan altijd praatjes rond, bij alles, wat er gebeurt; 't beste is, daar heelemaal geen acht op te slaan.
Zij bleef wat bij Phinie zitten, met haar hand in de hare. Zij hield veel van het kind, dat zoo'n innige liefde had voor haar ouders, dat nooit, zooals Eva, aan de akelige gevolgen, die het gebeurde voor haar zèlf hebben kon, dacht... Phien was te nerveus, te weinig zelfbeheerscht, zij had geen vroolijk temperament, maar zij was goed, zij was aanhankelijk, en zij zou al het mogelijke doen, om haar Moeder te helpen...
Charlotte keek naar Jeanne, die leed, een zoo diepe, haar-gestel-sloopende droefheid, dat zij zich daarvan waarschijnlijk nooit geheel zou herstellen. Zij had al zoo veel geleden... en nog zware | |
| |
dagen zouden er komen... Het afscheid van ter Aar... en het verlaten van alles, wat...
Er werd op de deur getikt; het was de juffrouw, die mevrouw Charlotte vriendelijk verzocht, even in de kinderkamer te willen komen.
Charlotte ging dadelijk; Reinout, Odilia en Careltje waren al naar bed gebracht, en in den zwaren schemer zag zij Gerard Sterk staan, bij Otto, die op de vensterbank zat.
- Ik ben maar zoo vrij geweest, u even te laten roepen, mevrouw, zei Gerard Sterk. Mag ik u even vertellen, wat er is gebeurd? Reinout heeft zich straks gestooten, niet erg, maar 't bloedde nogal. De juffrouw heeft 'm verbonden; Otto stond erbij, en toen 't verband vast-zat, heeft hij 't opeens weer los-gemaakt, om 't bloed nog 's te zien... niewaar, Otto?
- Ja, zei Otto, zijn gebogen hoofd even oplichtende, om met een schuwen blik naar zijn tante te zien, of die boos was.
- This is not what you call naughtiness, zei Gerard Sterk. Ik vroeg 'm, waarom hij 't deed... Zeg 't nog 's, Otto, maar precies zooals je 't mij hebt verteld.
Otto zweeg. Zijn onrustige oogen dwaalden van Charlotte naar Gerard Sterk.
- Je had 't bloed al gezien...
- Ja... en...
- En je...
- En ik rilde d'r van... 'k was d'r bang voor... maar toch wou ik 't zoo graag nóg 's zien...
| |
| |
Charlotte en Gerard Sterk keken elkander aan.
- It is not his fault, zei Charlotte. He ought to have somebody to look after him all day long...
- Yes, I think, he ought to be for a rather long time under the scrutinous observation of a specialist...
- Wat voel je, Otto, als je zoo'n lust krijgt, iets akeligs te zien, en er toch angst voor hebt? vroeg Charlotte.
- Niets... ik... ik denk d'r niet bij... ik weet 't niet. Ik kan 't niet helpen...
- Ga maar naar bed, zei Charlotte. Maar heusch, jongen, je moet die neiging toch 'n beetje tegen-gaan... je had Reinout veel kwaad kunnen doen. Je ben nu toch al twaalf jaar. Kan je jezelf niet wat bedwingen? Ga d'r 's flink tegen in...
Toen het kind weg was, spraken Charlotte en Gerard Sterk nog lang over hem.
- Hij kan 't werkelijk niet helpen, zei Gerard. 't Is 'n drang, sterker dan hijzelf. Ik zou werkelijk aanraden, dat hij 's 'n tijd-lang onder streng toezicht werd gehouen. Niet in 'n gesticht, daar is hij nog te jong, en te gevoelig, en niet erg genoeg voor, maar bij 'n dokter, 'n specialiteit in zielsziekten...
- Ik ben ook bang, dat hij niet beter zal worden, als hij in 't geheel geen mannelijk toezicht meer heeft... Zoodra Jeanne goed genoeg is, zal 'k d'r 's met haar over spreken...
En opeens denkende, aan wat Phinie haar had | |
| |
gezegd, vertelde zij aan Gerard Sterk het rond-gaand gerucht.
Hij fronsde zijn wenkbrauwen.
- Die laster... die gemeene laster! zei hij. Als mevrouw 't maar nooit te hooren komt... Anders, wie kan daarvóor... er is, geloof ik, niemand, die nooit belasterd wordt... Meneer heeft wèl veel geleden... bijna zooveel, om er toe te komen, maar...
Droevig schudde Charlotte het hoofd.
- Nee, zóó was hij niet... zei ze. En zij dacht er aan, hoe zij Alexander gezien had, geknakt van smart, en toch denkende, zorgende, aldoor, voor zijn vrouw en zijn kinderen... En een diepe weemoed vervulde haar... dat deze man, zoo nobel, zoo rechtschapen, zoo noodig nog, had heen moeten gaan... En het goede aan den eenen kant, maar het meest tragische aan den anderen misschien, was, dat hij nog niet eens het ernstigste had geweten...
| |
V.
Het huis ter Aar was verkocht. Aan een speculant, die er een villa-park van wilde maken; hij was de eenige geweest, die een aannemelijk bod had gedaan. De oude ridderhofstad zou afgebroken worden, als zijnde veel te groot, en overal in het park zouden villa's worden gebouwd.
Na aftrek van de dubbele hypotheek, hoewel de gobelins afzonderlijk voor een goeden prijs waren | |
| |
verkocht, bleef er voor Jeanne toch niet veel meer dan een vijftien-duizend gulden over, en wanneer de fabriek verkocht zou zijn, was het waarschijnlijk, dat zij, zooals Gerard Sterk globaal berekend had, na uitkeering van hun erfdeel aan de drie oudste kinderen, ongeveer veertigduizend gulden in 't geheel overhouden zou, om van te leven. Zij had Charlotte herhaaldelijk verzekerd, dat de rente hiervan genoeg was voor haar, en Charlotte, begrijpende, dat Jeanne er een voldoening in vinden zou, alleen te leven van het geld, dat Alexander haar naliet, had niet verder op hulpgeven aangedrongen. Alleen kon zij Jeanne overhalen, Otto, door haar, te doen plaatsen bij een zenuw-arts, omdat Jeanne begreep, dat als zij daar alleen voor zorgen moest, Otto het lang niet zoo goed hebben zou.
Charles was vertrokken; hij wilde trachten, met een paar zijner vrienden, een paarden-handel op te zetten, in Parijs of Berlijn. Eva, blijde ontslagen te zijn, van het vreeselijke leven op een bovenhuis, met haar treurende Moeder, en de drukke kinderen, bemoeide zich met niet veel anders dan met haar uitzet, daar zij, kort na hun aankomst in Amsterdam, wilde trouwen.
Charlotte had, voor Jeanne, een bovenhuis gehuurd in de Leliestraat, dicht bij, waar zij woonde op de Keizersgracht. Zij wilde zoo graag aldoor op de hoogte blijven, hoe het Jeanne ging, om altijd klaar te zijn, als er hulp noodig was.
Vele dagen waren er voorbij-gegaan met be- | |
| |
schikkingen maken, en alles in orde brengen. Jeanne, nog zwak en machteloos, had, in dankbaar vertrouwen, alles aan Charlotte overgelaten. En Charlotte, geholpen door Gerard Sterk, had, met haar verstandige energie, voor alles gezorgd.
Het was, of zij en Gerard Sterk in de lange uren van samen arbeiden, trachtten te vergeten, wat onherroepelijk nader kwam: hun afscheid van elkaar. Zij wisten het beiden, dat de smart hen wachtte; zij voelden zich daardoor besluipen, dichter, onontwijkbaar al dichter... maar zij durfden niet denken, zij dúrfden niet, aan wat kwam. Zoolang zij samen waren, en werkten voor anderen, en rekenden, en beraadslaagden, en overlegden met elkaar, was er een weldadige kalmte in hen, die hen zich rustig bewegen en rustig spreken deed, maar nauwelijks waren zij alleen, of het klagelijke, verlaten gevoel, het gevoel van ontbering, en angst voor het komende, begon hen dadelijk en onophoudelijk te kwellen. Maar zij durfden niet, in gelaten overgave, toegeven aan hun bedroefde gedachten, zij wisten wel, dat een zích volkomen indenken in het leven, ná hun gaan van elkaar, hen ongeschikt maken zou voor hun oogenblikkelijke taak...
En er was veel te doen. Zooveel waartoe Jeanne nog niet bij machte was, en dat zij haar zoo gaarne besparen wilden. Het heen-gaan van alle bedienden moest worden geregeld; de meubelen, die Jeanne behouden wilde, dienden te worden uitgezocht, en het overige moest gereed gemaakt voor den verkoop, en het huishouden in die dagen | |
| |
rustte bijna geheel op Charlotte. De juffrouw en de meiden kregen aanwijzingen voor de verhuizing, en zooveel mogelijk werd reeds alles ingepakt, om verzonden te kunnen worden, naar Amsterdam.
Als zij zoo samen waren, en praatten over anderer belangen, als zij zoo zorgden, en werkten, in gestadige bezigheid, dan voelden Charlotte en Gerard Sterk zich zoo innig verbonden, zoo éen van zin en willen, dat, soms, kort, maar heftig, de gedachte in hen kwam, dat zij nooit konden scheiden. Dat het iets onbestaanbaars, onmogelijks was, elkaar nooit meer te zien, nooit elkanders stem meer te hooren, en dat het dus niet zou gebeuren... Maar dadelijk, na de oogenblikken van dat vaag-verlossend gevoel, viel de dreigende druk weer neer, en zwaarder, sterker dan ooit... Want elke dag, die verging, bracht hen nader tot het onontkoombare, elk uur, dat verliep, brak een stuk af van hun geluk...
De gemeenschappelijke arbeid, het samen-werken, was een troostvolle aanvulling van den spannenden, onheil-voorspellenden tijd. Zij waren altijd bijeen, het als een pijn vermijdend, de smart der scheiding te doorvoelen. Zij waren nú nog tezamen, hun oogen konden elkander ontmoeten in teedere zegging, van wat hun lippen ongesproken lieten, zij konden genieten van elkanders tegenwoordigheid, en van hun verzwegen, maar in alles getoonde sympathie. Tezamen zorgden zij, voor alles, wat moest worden gedaan, tezamen stonden zij de bezoekers te woord, ontvingen zij | |
| |
Amélie, die, onweerhoudbaar gedreven, om haar tante te zien, naar ter Aar was gegaan. Maar Jeanne was nog niet in staat, iemand te spreken, en Eva wilde niet komen. En Amélie, met haar spontane, gepassioneerde natuur had gesnikt van droefheid, om de verwoesting van het geluk, dat zoo hecht en sterk had geleken... Zij zag er slecht en afgetobd uit, en een enkel bitter woord, dat haar, ondanks haarzelve, ontviel, deed blijken, dat zij nog altijd den strijd tegen de conventie en den weerzin der wereld voortzetten moesten. Maar haar oogen schitterden, met den ouden, mooi-lichten glans, wanneer zij van haar man en haar beide kinderen sprak. In hen was zij geluk kig, en dát geluk zou nooit, nóóit vergaan...
Gerard Sterk had Otto naar een zenuw-arts in Drenthe gebracht, waar hij inwonend zou zijn, zoodat hij, ongeweten, aldoor kon worden gadegeslagen. Charlotte had wel graag Odilia tot zich genomen, omdat haar gezond-vroolijke, en doorveerkracht-voortdurend-opwekkende nabijheid zoo goed voor Careltje zijn zou, en ook, omdat zij zooveel hield van het hartelijke, natuurlijk-opgeruimde, en zenuwsterke kind. Maar zij begreep, dat zij Jeanne haar niet mocht ontnemen...
De dag, wiens komst zoo dikwijls in smartelijken angst werd weg-gedacht, waartegen op was gezien, als tegen een zwaren, donkeren muur, waarachter niets meer was, niets dan duisternis... de dag van het afscheid kwam.
De juffrouw zou achterblijven, om, vóór zij naar haar andere betrekking vertrok, alles, wat | |
| |
nog gedaan moest worden, te regelen, en bij den verkoop der meubelen te zijn.
Allen zouden vertrekken, Jeanne, Charlotte, Eva, en de kinderen. Gerard Sterk was tot het laatste gebleven. Hij had een gouverneursplaats gekregen, bij een Hollandsche familie in Luik, waarheen hij spoedig na het ontbijt zou vertrekken.
Hij wist, maar hij kon het niet denken, hij wilde het niet gelooven, dat hij waarschijnlijk Charlotte nooit weer zou zien. Het kon niet... het kón niet... hij kon niet heen-gaan, in die doodende zekerheid, in die zijn geestkracht verlammende gedachte... Hij zou haar zeggen... hij móest haar zeggen... dat zij bij elkander behoorden... en dat zij nóóit konden scheiden...
Maar toen hij tegenover haar stond, in de eetkamer, waar zij gebleven was, in machteloozen angst voor het oogenblik, waar zij wachtte, in martelende spanning, op het onontwijkbaar haar beidende... toen hij, geënerveerd door het afscheid van de anderen, van Phinie, die hem snikkende vaarwel had gezegd, van de kinderen, die onbegrijpend hem lieten gaan, van Eva, die hem koel-beleefd had gegroet, van Jeanne, die hem gedankt had voor alles, met haar moede, verdofte stem... en hij háár zag, Charlotte, met haar bleek-droeve hoofd gebogen, en de tengere handen krampachtig samen-geklemd, toen steeg de ontroering hem zoo sterk naar de keel, dat hij niet in staat was te spreken.
Hij stond bij haar, roerloos, in onmachtige | |
| |
ellende. Zijn gedachten vervaagden, de klank van zijn woorden verdoofde hem op de lippen. Hij kon niet spreken, zich niet bewegen, hij wist van niets om zich heen, hij wist alleen daar vóór hem haar stille figuur, die zich boog, in verterende smart...
Toen wendde zij haar blik tot hem op, haar oogen stonden vol tranen. En een oogenblik flitste fel de wil door hem heen, haar in zijn armen te nemen, en, alles-tartend, haar zijn liefde te zeggen... Maar hij beheerschte zich weer, zooals hij zich altijd bedwong... en hij zei, met een zachte, moeilijke stem:
- Als u me noodig hebt... óoit noodig hebt... schrijf mij, roep mij dan.
Zij knikte, in sprakelooze smart. Zij wist, dat zij, als zij getracht had, geluid te geven, het uitgekermd hebben zou. Zij sloot haar oogen...
Toen nam hij haar hoofd in zijn handen, haar hulpelooze, dierbare hoofd... en legde zijn wang tegen haar voorhoofd, in een duldeloos smachten naar troost. Maar hij voelde zijn kracht verzwakken, hij voelde, dat hij, als hij nog één oogenblik bleef, niet meer in staat was te gaan... en zijn zelfbesef keerde terug, zijn handen lieten haar los, hij keerde zich om, en ging heen.
En toen Charlotte begreep, alleen te zijn, nu werkelijk, en erger dan ooit, alleen in het leven... toen dacht zij, dat alles koud en dood was in haar, en dat zij nu niets meer kon lijden...
Maar toen zij, 's middags, gereed voor het | |
| |
vertrek van ter Aar, Jeanne zag staan op de stoep, in haar rouwkleed, met den krippen, tot de voeten reikenden sluier, waardoor haar bleek, en vervallen gezicht heen-scheen, vreemd en versteend, als dat van een beeld, en zij de kinderen zag, Phinie, met haar smartelijke oogen, Odilia'tje, huilende, om wat zij niet kon begrijpen, toen voelde zij, dat Jeanne's smart de hare nog in schrijnende scherpte overtrof... en haar droefheid, die, in haar hersenen verdoofd leek te zijn, begon weer te branden, in gloeiende, pijnlijke kracht. En zij bukte het hoofd, in een machtelooze onderwerping aan het leven, aan het alles-uiteenrukkende, alles-vernielende leven, het leven, dat alles eischte aan hoop en kracht en geluk, en dat niets wist terug te geven, dan leed, en leege ellende...
Jeanne stond stil; in dit moment van alles verlaten, had zij geen klachten meer en geen tranen. Zij dacht niet, zij kon niet denken; zij voelde alleen een beklemmenden, haar alle besefontnemenden weemoed. Achter haar, zwaar en massief, verhief zich het grijze huis, het huis, met zijn vaak volmaakte vreugde, en zijn intieme tragiek, het huis, waarin zij volkomen-gelukkig, maar, in de laatste weken, vervreemd en vereenzaamd geweest was, omdat hij, die er voor haar leven aan had gegeven, was heen-gegaan... Zij stond stil, en het was, alsof zij peinsde, alsof zij niet scheiden kón... maar in haar uitgeweende ziel was geen kracht meer voor nieuwe smart... Zij hád al álles doorstaan... Zij was | |
| |
afgescheurd van haar verleden, om een toekomst in te gaan van lijden, in durende, op-zichzelf-aangewezene droefheid... zij had alles verloren, al haar geluk en innerlijken vrede, en niets werd haar terug-beloofd... Maar zij wist, dat zij haar lot om haar kinderen, in zwijgend, duldend berusten, zou dragen...
En het nieuwe leven als een noodlot aanvaardend, - klachteloos en gelaten, - zóo verliet zij ter Aar.
EINDE.
|
|