| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Charlotte, met Careltje, hangende aan haar arm, wandelde door het park van ter Aar. Als ieder jaar, logeerde zij ook dezen zomer hier, en elk oogenblik scheen haar verslapte kracht zich een weinig meer te herstellen. Ontkomen aan de nabijheid van haar man, die haar voortdurend ondragelijker werd, in de heerlijke, rust-gevende eenzaamheid van het groote buiten, altijd omringd door haar-welgezinde, en sympathieke menschen, werden haar zenuwen kalmer, en voelde zij zich, langzaam-aan, weer de bedaard-geresigneerde vrouw worden, zooals zij zich steeds had gekend.
Haar temperament was niet spontaan en gepassioneerd genoeg, om haar gedachten en gedragingen niet altijd kalm en welbewust te doen zijn. Zij kende al haar gevoelens en al haar wenschen, nooit zou een plotseling verlangen haar van verrassing doen blozen, of een onverwachte daad haar verbazen. Zij wist alles van zichzelve... dat zij haar man niet liefhad, en dat zij zijn | |
| |
beleedigende bejegeningen alléén verdroeg om haar kind. Zij wist óok, dat haar volkomen sympathie uitging naar Gerard Sterk, naar den man, die haar begreep, die met haar mee-voelde... in wiens tegenwoordigheid zij geen enkele terughouding had, zoomin als voor zichzelve. Maar óók begreep zij, dat zij elkander nooit zouden nader-komen... haar man zou nooit willen scheiden, omdat zij rijk was, omdat zij er goed uitzag, en zich een waardige gastvrouw toonde, in zijn huis. En om haar kind, mocht zij geen scheiding verlangen. Carel zou het haar nooit willen laten... niet omdat hij van Careltje hield, - maar om haar tot alles te dwingen. Hij zou het kind dadelijk naar een gesticht laten brengen, en zij huiverde bij die gedachte.
Zij keek naar het kind, dat zoet naast haar voort-liep, maar zonder eenige belangstelling, voor wat er was om hem heen. Zij gingen nu voorbij de eendenkom, waar de eenden met snaterend geplas, in allerlei richtingen zwommen, met een rap beweeg van hun even-zichtbare, hel-roode pooten. Zij bleef opzettelijk staan.
- Careltje, wat zijn dat?
- Eenden.
- En wat doen ze?
Het kind keek haar vragend aan.
- Nu?
- Zwemmen?
- Ja, ze zwemmen. En wijs me nu de ganzen 's aan.
De ganzen lagen, op den rand van de kom, | |
| |
ingekuild in het zand. Het kind zocht, wijzend met zijn vingertje, tusschen de eenden, en wees toen opeens op de witte, in de zon glanzende vogels.
- Juist, goed, zeg nu eens: Daar zijn ze.
- Daar zijn ze, herhaalde Careltje gehoorzaam, met zijn diepe, uitdrukkingslooze stem.
Het verdriette haar, dat het kind nooit in zinnen, altijd in enkele woorden sprak. Zij zou het hem zoo graag willen leeren, zich beter uit te drukken, hij was nu toch al acht jaar... Het ging wel wat beter, langzamerhand, maar zij zag zoo weinig voortdurende beterschap... En zij praatte aldoor met hem, liet hem na-zeggen, wat zij had gezegd, maar daardoor begréép hij het nog niet, dat merkte zij wel...
- Kijk 's, Carel, wat is dat voor 'n boom?
- Kersen.
- Nee, dat is geen kerseboom, kijk maar 's goed. Zie je wel?
Careltje zag niets, en zei niets.
- Kersen zijn veel kleiner, dit zijn... maar omdat het kind niet verder ging, zeide zij: pruimen. Hier heb je er een. Wat zeg je nu?
- Dank, Mamma.
Zij hield zich voor, dat het te moeilijk was geweest, wat zij vroeg. De pruimen waren rond en vuurrood, een ander kind zou zich óók daarmee vergist kunnen hebben...
Zij kwamen nu in den kleinen moestuin, waar de tuintjes der kinderen lagen. Er waren er zeven geweest, maar de tuintjes van Adèle, Eva en Charles, had men nu toebedeeld aan de kleintjes, | |
| |
zoodat Otto een moes- en een bloemen-tuintje kon hebben, en Phinie een priëeltje. Odilia bemoeide zich nog niet veel met haar tuintje, waarop de baas, evenals op die der anderen, toezicht hield, alleen kwam zij er kijken, of de aardbeien en bessen al rijp waren, en of zij al van haar lieve blauwe bloemetjes plukken kon. Reinout had zijn lapje grond laten verwilderen, om tusschen het onkruid zijn speel-konijntjes te kunnen zetten, waarop hij dan schoot, met zijn geweer en klappertjes, er van tijd tot tijd een in zijn kleinen weitasch bergende.
Otto bewerkte zijn tuintje met aandachtige zorg. In zijn bloemtuintje had hij perkjes, en gras-randen, en een mooie Bengaalsche roos, en in het moestuintje erwten-rijen, en sla, en worteltjes, en een klein broeibakje met glas.
Phinie zat in haar priëeltje, en naaide aan poppegoed. Otto, met een breeden stroohoed op, was bezig, onkruid te wieden.
- Phien, wat doe je?
- 'k Maak 'n matrozen-pakje, tante, wil u zien?
- Keurig, hoor, prees Charlotte. Prettig, dat 't vacantie is, hè?
Otto stelde zijn broeibakje opnieuw.
- Weet u, wat Reinout gedaan heeft, tante? Hij heeft gisteren m'n broeibak vol water gegooid, en d'r allerlei kikkers in gevangen... en toen 'k vanmorgen kwam, sprongen ze tegen 't glas. Hij zei, dat hij dacht, dat ik 't leuk zou vinden, 'n kikkerkom!
- Och! zei Charlotte. En stond er al iets in?
| |
| |
- Nee, gelukkig dat niet. Maar hoe vind u 't, tante?
- Stout! zei Charlotte, verder gaande, maar zij moest toch lachen.
Voor den stal stond een hooiwagen; de deur van den hooizolder was open, en Arie nam met beide armen het hooi aan, dat Dirk, op den wagen, hem hoog op de vork toe-stak.
Oók op den wagen, wroette Reinout in het hooi. Zijn slanke lijfje in het blauw en wit gestreepte kieltje, wrong en wendde zich, in den wilden ijver, om Dirk te helpen. Zijn heele gezicht gloeide tot onder het blonde haar, en zóó druk was hij bezig, dat hij niets om zich heen bespeurde. Van den hooizolder klonken Odilia's schaterende kreetjes, en Careltje stond, met open mond, naar het tooneel te kijken.
- Zou je óók mee willen doen? vroeg Charlotte, in een plotselinge hoop. Maar het kind drong zich tegen haar aan, en schudde herhaaldelijk het blonde hoofdje.
In het ronde, open, rozen-priëel, zat Jeanne met Adèle, die een kindje verwachtte, en wier bewegingen te zwaar waren, dan dat zij veel zou kunnen loopen. Charlotte voegde zich bij hen; Careltje klom dadelijk in een stoel, waar hij stil bleef zitten.
- Hoe gaat 't vandaag, Adèle?
- O, goed, tante... wat moe... anders goed.
Adèle was even mooi gebleven, vond Charlotte. Zij zag er nu wat bleeker, wat matter, wat smaller uit, maar dat kwam van haar toestand, of... mis- | |
| |
schien vond zij tóch geen bevrediging in het door haar gekozen leven?... Maar nu ging zij waarschijnlijk te ver... waarom zou Adèle niet tevreden zijn?
- Waar is Eva? vroeg Jeanne.
- Eva is met de ezelwagen naar 't dorp gereden, ik geloof naar Beatrice van Vorden.
- Ik wou Eva wel wat vroolijker hebben, en wat kleuriger, zei Jeanne. Ze kan soms zoo zenuwachtig-opgewonden zijn, en dan weer zoo stil...
- Ik begrijp best, hoe dat komt, Mama, zei Adèle, op haar kalme manier. Ik heb 't haar zelf óók wel gezegd, toen ik nog niet getrouwd was: dat engagement met François was niet goed. Iedereen begreep, dat 't toch niet tot 'n huwelijk zou komen. Was dat nu 'n jongen... Eva hield uit koppigheid vol, omdat iedereen er tegen was. Maar in die tijd heeft ze al d'r goede kansen voorbij laten gaan. U had van de winter moeten zien, hoe ze werd omringd en 't hof gemaakt, maar niet één deed 't, met 'n serieuse bedoeling. Eva was aardig, ze zag er ook aardig uit, maar iedereen weet, dat de suiker 'n klap heeft gekregen, en iedereen weet ook, dat de Berghem 's heelemaal van de suiker bestaan. Eva heeft 't zich, geloof ik, nogal aangetrokken, dat de Berckelaar zich niet aan haar heeft gedeclareerd, maar de meeste jongelui zijn ambitieus, ze kunnen niet zonder 'n rijke vrouw, dat is nu eenmaal zoo.
- Arm kind... zei Jeanne.
| |
| |
- Ik kan me best begrijpen, dat Eva zich hier verveelt, op dit vergeten dorp, zei Adèle. Toen we met ons beiden waren, ging 't nog éven. Ze moet van de winter maar weer bij me komen... als ze wil.
- De dagen hier zijn juist mijn liefste dagen, zei Charlotte. De winter in de stad is me 'n verschrikking.
- Ja, ik zou dat ook niet uithouen, zei Jeanne, dat drukke leven van uitgaan...
Over de brug van de beek, kwamen langzaam, Oscar, lang en mager, met zijn gedistingeerd gezicht, een sigaar rookende, en Carel, korter, gezetter, met de handen in de zakken, en zijn volbloedig hoofd, in voortdurende spreek-beweging, aan-wandelen.
- Wordt d'r van 't jaar nog 'n vergadering gehouen? vroeg Charlotte, met een blik op de broers; het was haar niet moeilijk te raden, dat Carel het over de van Asten's had. Maar zij kreeg dadelijk spijt van haar vraag, want Jeanne's gezicht betrok, toen ze zei:
- Ja, zeker komt d'r 'n vergadering, want Alexander is over verschillende dingen van de van Asten's ontevreden, en daar moet over gesproken worden...
Charlotte vroeg niet verder. Het was wel heel gauw, vond zij, dat, na ruim een half jaar, de van Asten's al reden tot klagen gaven... En als Alexander ontevreden was, dan had hij er aanleiding toe... Hoe moest dat toch gaan... hoe zou het óóit weer in orde komen... Alexander ging er onder gebukt, hij was verouderd in het laatste jaar, door de voortdurend hem kwellende zorg, en Jeanne, | |
| |
ofschoon zij haar goedmoedige opgeruimdheid zelden verloor, kon opeens zoo'n pijnlijken trek van angst krijgen op haar gezicht... Het was goed, dat Alexander haar in zijn vertrouwen genomen had... nu droeg hij den zwaren last tenminste niet alleen... maar eigenlijken, werkelijken steun kon zij hem niet geven, zij was even machteloos als hij... zij konden samen lijden, dat was de eenige troost...
Het was, of er over ter Aar, een vage dreiging hing, die ieder voelde, maar waar geen over sprak. Een dreiging van komende, donkere dingen, die den lach terug-drong in de keel, en de onbezorgdheid voor goed verjoeg, die nog niet sterk genoeg was, om het hart en de hersenen met een vergiftigenden invloed aan te tasten, maar die toch, na een even zelfvergeten, zich weer voelen deed, met een plotseling-fellen, pijnlijken steek. Die Alexander tot een gebogen man had gemaakt, en Jeanne's nervositeit verhoogde, die zich gewaar deed worden zelfs aan Eva en Charles, die de atmosfeer van een zwoele, benauwende drukking maakte, en die allen, langzaam-aan, van gelukkige, rustige, in sombere, angstige, zenuwachtige menschen veranderde...
| |
II.
Aan de voordeur van ter Aar, hoewel die openstond, belde Amélie.
Zij zag de verbazing van Dirk, die naar haar toe kwam, en die nog te jong was, om zijn gezicht altijd in den vereischten, correcten plooi | |
| |
te houden. Maar iets dergelijks trof haar niet meer.
- Ga vragen, of 'k meneer even kan spreken, zei ze, en ging den salon binnen, waarvan hij vormelijk-stijf de deur voor haar opende.
Amélie viel neer op een stoel. Nu was zij weer hier, op ter Aar, waar haar geluk was begonnen... en waar zij gedacht had, nóóit weer te zullen komen. Zij was te trotsch geweest, om óók maar één poging te doen, hier weer ontvangen te worden; zij had zich afgezonderd gehouden, in zelfbewuste kracht, en tot dusverre had zij zich door haar verdrietelijkheden heen kunnen vechten. Maar nu...
De deur ging open, en Alexander kwam binnen. Amélie sprong op, greep zijn hand.
- Oom! zei ze. Vergeef me, dat ik hier kom! Ik moest wel, oom! Ik weet geen raad... o, help ons! help ons!
- Wat is er dan?... vroeg Alexander, die, in medelijdende zachtheid, haar hand vast bleef houden. Hij begreep, dat een overwegende noodzakelijkheid Amélie hierheen had doen komen; hij had haar kieschen trots, om nooit hulp aan haar familie te vragen, altijd gewaardeerd.
- Die man wil ons ons kind afnemen! Hij dreigt daarmee, als ik niet bij 'm terug-komen wil! Amélie stiet driftig de woorden eruit, maar toen zij het vreeselijke gezegd had, brak haar kracht, zij zonk neer in een stoel, en barstte uit, in langbedwongen, heftig-stroomende tranen.
- Dat 's infaam! zei Alexander. Dreigt hij daarmee? Dat 's infaam!
| |
| |
- Ja, zei Amélie. Hij heeft me dat durven schrijven... Help u ons toch... dat 't niet kan gebeuren...
- Dat zál niet gebeuren, zei Alexander, wees maar gerust. Dat zal niet gebeuren.
- O, oom, klaagde Amélie. 't Is zóó vreeselijk... Alles kunnen we verdragen, wat ons wordt aangedaan, alles... dat hebben we wel getoond... Maar dit...
Alexander stond in gedachten verzonken.
- 't Is goed, dat je hier gekomen ben, zei hij. Heel goed. We zullen je wel helpen... Ga jij nu maar rustig even zitten, ik ga je tante roepen.
Amélie leunde haar moe, afgetobd hoofd tegen den rand van haar stoel. Zij had zich goed-gehouden voor Willem, al zoo lang, bijna boven haar kracht... en nu dit laatste nog... Zij had zich gevoeld, toen zij op weg was hierheen, alsof zij niet meer kon... maar nu herstelde zich haar veerkracht weer, nu zij hoop had op hulp...
Toen Jeanne kwam, sloeg zij zwijgend haar armen om Amélie heen. En Amélie legde haar hoofd tegen Jeanne's schouder, zachtjes na-snikkende; nog nooit had zij zoo diep het gemis van een Moeder gevoeld.
- 't Is niets, kind, zei Jeanne. De heele familie zal er tegen op komen, dat zoo iets gebeurt... Ga mee, naar boven, dan kan je je wat opfrisschen, je blijft toch eten? Logeeren misschien liever niet, met 't oog op 't kleintje? . . .
- Eten ook niet, tante, Willem zou ongerust worden... zei Amélie. Ik vind 't erg lief van u, | |
| |
dat u me zoo vriendelijk ontvangt... o, ik vind 't zoo lief, en zij zoende Jeanne, met een zucht.
- Dat is toch natuurlijk... zei Jeanne.
- Natuurlijk zou 't geweest zijn, als u me in 't geheel niet, of stijf en op 'n afstand had ontvangen, en dan onmiddellijk weer weg laten gaan... zei Amélie bitter, maar dadelijk bedwong zij zich. Zij glimlachte. U moet me niet kwalijk nemen, tante... maar ik kén haast geen vriendelijkheid, geen tegemoetkoming meer.
Jeanne nam Amélie mee, naar de kamer, waar zij altijd had gelogeerd, en toen Amélie daar weer was, in het ruime, frissche vertrek, waar de mooiste, de liefste herinneringen van haar leven aan verbonden waren, en met een schok het verschil van haar tegenwoordigen toestand tot haar kwam, sloeg zij de handen voor het gezicht, en huilde, lang, wanhopig, totdat zij diep ademhaalde, en opeens weer kalmer werd.
Jeanne had haar zwijgend gadegeslagen. Amélie was niet veel veranderd, zij was mooi gebleven... maar toch was haar schoonheid dezelfde niet meer. Haar gezicht was nog levendig, vol uitdrukking, maar scherper van lijn... haar stem klonk nog vol en warm, maar de ondertoon daarvan was niet meer een schallende, levensblije klank, maar een diepe, als gedempt door veel smart.
Amélie zat voor een der ramen, en staarde naar buiten, niet in staat, de zich aan haar opdringende gedachten aan vroeger, te weerstaan.
- Kind, zeg me, zei Jeanne, zeg me oprecht, ben je gelukkig?
| |
| |
- Ja, zei Amélie dadelijk, vast, - dat ben ik, tante! Nog geen oogenblik, geen seconde heb ik m'n daad betreurd. U moet niet denken, omdat ik nu bedroefd ben, dat...
- Nee, dat begrijp ik wel... Maar 't doet me zoo'n pleizier, je te hooren zeggen, dat je geen spijt heb gekregen...
- Willem is zoo goed, tante, u weet niet hoe goed hij is. Nog nooit is er één klacht over z'n lippen gekomen, hij blijft aldoor dankbaar, dat we nu bij elkaar zijn. En nu 't kindje er is, zijn we zoo gelukkig, tante... zoo gelukkig...
Haar stem stokte, in de weer opkomende tranen, weer kwam er angst in haar oogen.
- Wees niet bang, zei Jeanne, en nam haar hand, vertrouw maar op ons... maar terwijl zij Amélie's vingers vast bleef houden, voelde zij, hoe ruw en hard die waren, en een medelijdend woord lag haar op de lippen, maar Amélie voorkwam haar door een lach.
- Anders dan vroeger, hè, tante? niet meer zoo week en wit... ik ben nu bezig, de heele dag, u moest me zien! Soms kook ik, o, ik kan van alles, heusch! En ik vind 't heerlijk, o, ik geniet, dat ik zoo alles zelf kan doen. Deze japon heb 'k óók zelf gemaakt, hoe vind u 'm?
- Beeldig, zei Jeanne, kijkende naar het toilet van donkerblauw linnen, door Amélie's handigheid en goeden smaak geworden tot een keurig geheel. Ik bewonder je, hoor!
- Och, tante, komt u 't kleintje toch 's zien! 't Is zóo'n schat! zoo'n innig, innig hartje, zoo'n | |
| |
lieveling... Willem is er ook zoo dol op... o, als hij thuis is, en we zijn zoo heerlijk en rustig bij elkaar, dan wensch ik niets anders, nee, dan zou 'k bang zijn voor meer geluk.
- Maar... zei Jeanne.
- O, ja, er is veel geweest... en er is nog altijd veel, dat ellendig is... 't Hindert me nú nog, terwijl 'k er toch al aan gewend moest zijn, dat de menschen me aankijken met minachtende oogen, en 'n gemeene lach, dat ze me onbeleefd durven behandelen, en zoo meer... waarom zou 'k dat ontkennen! Maar 'k laat d'r Willem nooit, iets van merken, hij heeft zelf al genoeg... In 't begin keek ik ze zóó aan... met m'n hoofd in m'n nek... maar later, toen 'k minder naiëf was, begreep ik, dat ze me onbeschaamd vonden, en dat 't alles alleen maar érger maakte. Toen lette ik er niet meer op, zoo min mogelijk tenminste... Maar, tante, 't is toch wel afschuwelijk en hard, dat wij, die toch niets werkelijk onzedelijks hebben gedaan...
- Ja, zei Jeanne, maar zoo heeft ieder wat, kind... 't Leven is niet altijd even gemakkelijk en rustig...
- Nee, zei Amélie. En ik heb zoovéél heerlijks... We zijn nu aan 't sparen, tante, om Rolientje de naam van Enschot erbij te geven, dan hoeft ze zich nooit... met die andere te noemen.
Er werd aan de deur geklopt. Alexander liet de dames vragen in zijn studeerkamer te komen. Daar was mevrouw Charlotte, meneer Carel, en meneer Oscar ook.
| |
| |
Amélie trad de studeerkamer in, met opgericht hoofd, en haar vroegeren trotschen blik in de oogen. Charlotte zoende haar met hartelijkheid, Carel schudde haar joviaal de hand: 't was 'n verdomd mooie meid, of ze gelijk had gehad van dien smeerlap weg te loopen. Alleen Oscar bleef zitten, met afgewend hoofd, en groette haar niet.
- Amélie, zei Alexander. We hebben samen gepraat, en we zijn 't erover eens...
- Waarover eens! zei Oscar scherp.
- Dat onze familie niet toelaten zal...
- Je hebt niet willen hooren, naar wat 'k zooeven heb gezegd, zei Oscar opstaande. Dan ga 'k nu maar heen. Maar... je begrijpt: als de familie geen rekening met mij houdt, houd ik geen rekening met de familie.
Amélie's mooi, hartstochtelijk gezicht kleurde zich donker-rood.
- Wat bedoelt u! riep zij. Bedoelt u, dat u die man gelijk geeft, dat u mij m'n kind wil laten afnemen!
Oscar zag zijn dochter aan, met koude, hooghartig half-gesloten oogen.
- Zoo iets ongeveer bedoel ik, ja! zei hij.
Amélie's oogen flikkerden.
- Liever... liever... riep zij ademloos, dan dát te laten gebeuren... dóód ik 't kind... met m'n eigen... handen.
- Alweer zoo'n melodramatische houding! zei Oscar, met een cynischen glimlach. Words... words!
Amélie stond zwijgend. Haar mond was toege- | |
| |
klemd, haar oogen waren donker; zij zag haar Vader aan, met zoo'n starren, wilden haat in haar blik, dat Alexander haar bij een arm nam, en neer liet zitten op een stoel, terwijl hij bedarend zei:
- Ik heb je gezegd, dat alles in orde kwam. Wees niet zoo opgewonden... je kan gerust zijn.
- Ja! riep Carel, en sloeg Amélie op haar hand. Kom jij maar bij ons 'n tijdje logeeren, hoor... Je kind, daar zal m'n vrouw wel voor zorgen, dan zullen wij wel pret-maken samen!
- Much ado about... nothing, zei Oscar onverschillig. 't Verbaast me, dat de familie er zoo tegen is, 'n schandaal te herstellen. Gaat Amélie met dat kind terug naar Heeze... dan is de zaak gearrangeerd... en na 'n poos spreekt niemand er meer van.
Amélie had haar kalmte herwonnen.
- U vergeet, zei ze, met een lage, nadrukkelijke stem, dat u de eerste oorzaak geweest is, dat er 'n schandaal kon ontstaan. Is er sprake van schuld, dan hebt ú die... in de éérste plaats.
- Meen je werkelijk, dat dat jóu verontschuldigt? vroeg Oscar. Enfin. Er is al zooveel gebeurd... minachtend wendde hij zijn blik van haar af. Ik vind 't jammer, deze kans, om alles weer terecht te doen komen, voorbij...
- Nu, ja, zei Alexander ongeduldig. Maar zooals jij 't bedoelt, zou er niets terecht komen, dat weet je.
- 't Is goed, zei Oscar. 't Kan me ook inderdaad niet schelen. Als Heeze z'n vordering intrekken wil...
Amélie begreep, dat het haar Vader werkelijk | |
| |
onverschillig was, wat er met haar gebeurde. Toen zij haar huwelijk verbrak, had hij haar liefst wel niet meer als dochter willen erkennen...
Toen zij weg-ging, dien middag, was zij overtuigd van de hulp der familie, en zeker, dat zij haar kind zou behouden. En dankbaar, verheugd, vertrok zij, zóó gelukkig, in deze zekerheid, dat het leven haar opeens weer lichter scheen, en zij niet meer dacht aan de onaangenaamheden, die haar in Utrecht wachtten, maar alleen aan de vreugde, goede tijding te brengen, en aan het heerlijke weerzien van haar man... en haar kind...
| |
III.
Bob logeerde op ter Aar; hij had een paard gehuurd, en elken dag reed hij uit met Charles, zoodat zij tweeën zich bijna nooit thuis vertoonden. Jean kwam één dag over voor de vergadering, maar hij was stil en slecht-gehumeurd, en sprak bijna niet. Oscar was vertrokken; na het gebeurde met Amélie bleef hij een nauw-getoonde, maar tochvoelbare rancune tegen Alexander bewaren. Jeanne klaagde Charlotte, dat de vroolijkheid weg was uit huis: Eva kon soms, in een gemelijke bui, uitbarsten in plotselinge tranen; Adèle was lusteloos, en moe, en als zij dezen zomer, bij dien van voor-verleden jaar vergeleek, toen het huis, en het park vol waren van druk geluid en vroolijk beweeg, vond zij alles wèl treurig veranderd...
In Alexander's studeerkamer, waren, behalve hij, Carel, Jean, en Gerard Sterk te zamen geko- | |
| |
men. Bob had het niet noodig gevonden, te verschijnen, daar er geen gewichtige besluiten te nemen waren; en Charles beweerde, dat er niet genoeg prettigs te hooren was, om de moeite te nemen, er bij te zijn.
- Ik heb 'n onaangename brief van de van Asten's gehad, zei Alexander.
- Dat dacht 'k wel! zei Carel. Aangename schrijven ze niet! waarom niet, mag god weten! Ik begrijp niet, dat d'r nooit 's iets goeds kan gebeuren!
Jean zeide niets.
- Ik heb jullie wel zoo nu en dan geschreven, maar 'k zal alles nog liever 's herhalen. 't Eerste bod, dat de van Asten's voor suiker kregen, van hun agenten, was, zooals jullie weten, ƒ 7,75 voor 10,000 picols, basis No. 14. Dat bod was absurd; ik limiteerde tot ƒ 9, -. Ik kreeg brief op brief, dat ze ieder zijn opinie wilden laten, maar, als er geen koopers waren tot die prijs, er ook niet gerealiseerd kon worden, en dat het goed was, om te ‘hopen’ op 'n betere markt, maar dat 't daarom niet zeker was, dat die kwam. Ik heb tóch volgehouden, en de tienduizend picols zijn voor ƒ 8,75 verkocht. Ik moest wel zoo hardnekkig op m'n stuk blijven staan, want elke prijs beneden de ƒ 8,00 geeft al verlies, omdat de fabricatie-kosten± ƒ 8,00 per picol zijn. En de administrateur kan onmogelijk goedkooper werken, met deze machines. 'n Kwartje per picol geeft op 'n heele oogst ongeveer 'n verlies van... ƒ 15000, terwijl dan nog niets, letterlijk niets, natuurlijk, van de geheele fabrieksinrichting is betaald, - dus wat 'n reusachtige schade.
| |
| |
- En wat denk je nou? vroeg Carel. Dat d'r wat achter zit? Wat kan d'r dan achter zitten?
- Ik weet 't niet, zei Alexander. Herhaaldelijk heb 'k aan de van Asten's gevraagd, hoe het komt, dat hun agenten nooit betere prijzen maken, dan de laagste limite. Hoe 't komt, dat eens 'n bod vijf dagen in 't bezit van de agenten geweest is, vóór ze 't doorseinden naar Europa, zoodat de tijd om 't aan te nemen, vervallen was. Hoe 't komt, dat 'n bod van ƒ 9. - maar geldig was voor twee dagen, en door storing op de lijn pas ná die twee dagen in ons bezit kwam.
- Wás d'r storing op de lijn? vroeg Carel driftig.
- Ja, dat wel, maar wás 't bod maar voor twee dagen geldig... dáár twijfel 'k aan.
- Meneer bedoelt, zei Gerard Sterk, dat ze ons wel van tijd tot tijd betere aanbiedingen seinen, maar dat 't ons dan bijna nooit mogelijk is, ze aan te nemen.
- Maar wat kan d'r dan gaande wezen! Begrijpen doe ik 't niet! Van de heele dondersche boel begrijp 'k niks!
- Ik begreep 't eerst óók niet, zei Alexander, maar meneer Sterk bracht me op 't denkbeeld, dat d'r wel 's malversatiën konden plaats hebben; dat de agenten de suiker, tegen de laagste prijs, bijvoorbeeld aan zich zelf, of aan de firma van Asten verkochten, om die dadelijk met winst weer van de hand te doen. Maar ze hebben me met ernst en nadruk verzekerd, dat noch de Vos en van Laar, noch zijzelf koopers van suiker zijn. En toch zit er iets achter... ik weet alleen maar niet wat.
| |
| |
- Nou, daar moet je dan toch zien achter te komen! Moeten we ons, verdomme, maar laten bestelen!
- Ik zál er wel achter komen. Aldoor schrijven de van Asten's mij, dat de Vos en van Laar volkomen betrouwbaar zijn, dat al hun handelingen de toets kunnen doorstaan, en dat, als ze mij dit verzekeren, ik hun overtuiging daaromtrent wel zal deelen. Als ik hun schrijf, dat ik in de Rotterdammer gelezen heb, dat de markt hooger zal gaan, dan antwoorden ze, dat, in afwachting daarvan, de suiker zich toch niet in de pakhuizen ophoopen kan, zoodat er huur voor moet worden betaald, enzoovoort. Maar ik heb nog meer te klagen. Ik kreeg de fabricatie-rapporten, beginnende met nummer zes. Ik vraag om de vijf vroegere... die hebben zij óók niet ontvangen, zeggen ze. Hoe dikwijls ik er over geschreven heb... krijgen deed 'k ze niet. Ze antwoorden met vaagheden, zeggen, dat ik vertrouwen moet hebben...
- Kletspraat! Laat je daar toch niet door beduvelen!
- Wil u 's even opzoeken, meneer Sterk, wat ze schrijven over de suiker-prijzen, bijvoorbeeld?
- Met betrekking tot beschouwingen over prijzen, die verwacht mogen worden, wanneer zekere omstandigheden verdere verbetering zouden mogelijk maken, zijn wij zoo vrij UWEG. niet te volgen. In speculatiën kunnen de eigenaren van Meronggei zich niet begeven, en om de kosten van opslag, pakhuishuur enz. te vermijden, kunnen zij niet anders dan gaandeweg, voor de feitelijke prijzen | |
| |
verkoopen, temeer, daar opslag geen waarborg geeft voor latere betere prijzen.
Bij de dagbladartikelen zullen wij niet stilstaan; zij laten ons volkomen onverschillig; en moogt UWEG. gereedelijk aannemen, dat, zoo bij ons eenige gedachte bestond aan schuld bij de bedoelde agenten te Samarang, wij zeker onze groote belangen niet verder aan hen zouden toevertrouwen, zooals wij dit thans, met volkomen gerustheid blijven doen.
- Dat haal je de drommel! schreeuwde Carel, die al rooder en rooder werd. Die bliksems spelen met mekaar onder één deken, dat is zoo klaar als de dag!
- Maar nu nog 't ergste, zei Alexander. Jullie weten, dat we vroeger de rekening-courant met de fabriek in Februari, en de balans ongeveer in Mei ontvingen. In Februari heb ik er om gevraagd, toen hadden ze zelf nog niets ontvangen. In Mei weer... en wat antwoordden ze? Dat de Hoogeboomsche Bank, terzake van de suikerbond wederrechtelijk de oogst van Meronggei had gesplitst, dat er, stammende uit de tijd van de familie Roozen, 'n consignatie-contract bestond, dat de oogst alleen in z'n geheel verkocht mocht worden, dat, naar aanleiding daarvan, de balans niet in orde, en dus terug-gestuurd was naar Indië. Ik schreef terug, dat dat consignatie-contract in 1866 al was herroepen, toen de zes Berghems eigenaren werden, omdat die de bepaling te bezwarend vonden, en dat ik hun dit dan nú meldde, als Cornélie, Oscar, Max, George en François daar | |
| |
niet aan hadden gedacht. En dat het mij zeer verbaasde, waarom ze er niet tegen protesteerden, toen de helft van de eigenaren in de suikerbond ging, dus, toen de, volgens hen onrechtmatige, deeling plaats had, en waarom ze dat nú deden. Ze schreven, dat ze, terwille van de eigenaren, in die deeling hadden berust, en dat ze ook nú nog niet protesteerden, maar alleen de balans geheel in orde wenschten te zien. Waar de door mij bedoelde acte van herroeping was, vroegen ze. Ik zei: In 't archief van de Hoogeboomsche Bank. Na 'n poos antwoordden ze, dat alles, wat Meronggei betrof, tegenwoordig onder berusting was van de Vos en van Laar, en dat die 'n dergelijk stuk niet bezaten.
- Wel, godver...
- Ik heb hun nogal kras terug-geschreven, en zie, wat ze antwoorden. Wilt u even lezen, meneer Sterk?
- Alleen op de basis van vertrouwen kan samenwerken op den duur bestaan, ook tusschen ons en de H.H. Erven Berghem, en zoo deze grondslag bij UWEG. niet aanwezig is, dan zullen wij tot andere besluiten met betrekking tot Meronggei moeten komen. Ook voor ons is de relatie een zaak van zorg en groote bemoeiingen, en zou de moed, om de betrekking te doen voortduren, volstrekt verlamd worden, wanneer zij den nasleep nog moest hebben, aan allerlei onvruchtbare debatten.
Wij zien hierop Uw bericht tegemoet, enzoovoort.
Carel raasde zijn woede uit. Hij schold en schreeuwde, sloeg met zijn vuist op de tafel. Jean rees uit zijn apathische houding op:
| |
| |
- Il y... maar Carel viel hem in de rede:
- Heb je nog geantwoord! Wat heb je geantwoord!
- Ja, ik heb geantwoord, nogmaals, kalm, m'n bezwaren uiteen zettende. Dat er in de maand Juli, volgens de markt-berichten, afdoeningen hebben plaats-gehad van ƒ 8.75 tot zelfs ƒ 9. - en dat de agenten nooit iets anders hebben gesignaleerd, dan de minste prijs, tot zelfs à ƒ 7.75. Dat de van Asten's 'n macht op de geldmarkt zijn, en dus in staat, de beste, voortvarendste, soliedste agenten te kiezen... waarom ze zich dan niet van andere voorzien, dan de heeren de Vos en van Laar...
- Omdat die hun werktuigen zijn!
- En ook heb 'k nog eens om de afrekening gevraagd, daar die kon blijven, zooals die, naar 'k heb aangetoond, uit Indië was gestuurd. Het stuk van de herroeping móest in 't bezit zijn van de Vos en van Laar, schreef ik.
- Heeft niemand 'n afschrift? meneer Oscar misschien, of mevrouw Cornélie? zei Gerard Sterk.
- Ik heb er geen! zei Carel.
- Moi non plus!
- En welke notaris heeft 't opgemaakt? Die heeft dan in elk geval de authentieke acte; die zouen we kunnen opvragen, zei Gerard Sterk.
- Geen notaris, zei Alexander. De advocaat van Heusden heeft 't gedaan.
- O, dus 't is 'n onderhandsche acte... ja! als u die niet vertoonen kan... De agenten zullen wel volhouen, 'm niet te hebben. Maar, me | |
| |
dunkt, meneer Oscar, of mevrouw Cornélie zullen 't duplicaat toch wel hebben.
- Op m'n laatste brief kreeg 'k nog geen antwoord...
- Vous avez bien raison de tenir tête dans l'affaire! riep Jean. Sans vous il y aurait déroute complète! Zijn weerstreving, zijn slecht humeur, zijn aanmerking-maken was geluwd, nu hij zag, dat de zaken werkelijk gevaar liepen, en hij begreep, dat een krachtig man de van Asten's het hoofd moest blijven bieden, wilden zij niet doen met de zaken, geheel naar het hun beliefde.
- Maar ze zullen hun eigen suiker toch wel duurder verkoopen! zei Carel.
- Dat zou niet gaan, er mag volgens hen immers geen deeling plaats hebben, en de balans zou 't uitwijzen, zei Alexander.
- Daar knoeien ze maar wat mee, en klaar is Kees. Ja, ze zullen voor zichzelf schade willen beloopen!
- Ik zie er zóó iets in, zei Gerard Sterk. Als zij de suiker verkoopen aan personen, die met hen in directe relatie staan, ik weet niet precies natuurlijk, op welke manier... dan kunnen zij er toch altijd voordeel bij hebben, bijvoorbeeld, als zij met de koopers overeenkomen, eenige percenten van de door die koopers gemaakte winst te ontvangen. Zoo iets is voor ons niet na te gaan. Bovendien hebben de van Asten's nog dit voordeel, als ze voor de suiker de slechtste prijzen maken, dat er hoe langer hoe meer schuld op de fabriek komt te staan, en de eigenaren dus hoe langer | |
| |
hoe meer van hen afhankelijk worden, begrijpt u? zoodat ze ten slotte goedkoop in 't bezit van de fabriek zouden kunnen komen.
- Die ploerten! die canailles! Die verdomde uitzuigers! Omdat ze de duiten hebben...
- Dat is nu eenmaal zoo, zei Alexander. Ze hebben ons gedeeltelijk in hun macht door hun geld. Ze weten, dat wij niet gemakkelijk andere geldschieters zullen vinden. En daarom durven ze ook zóó schrijven. Maar ik heb geantwoord, dat bedreigingen geen argumenten zijn, en dat dáárdoor een kwestie nog nooit is uitgemaakt.
- 't Is 'n beroerde boel, 'n verdomd beroerde boel. En zij komen d'r altijd 't beste af... al zou d'r verlies zijn, dan steken zij nog hun zeven percent in hun zak... Dieven zijn 't, beestachtige...
- Si on se dirigeait à une banque Belge... à la Banque de Bruxelles par exemple... pour obtenir son intervention comme bailleur de fonds...
- O, als je dat gedaan kan krijgen...
- On me citait l'exemple d'un tramway en Italie... qui était dans un désarroi complet, il y a deux ans, et qui depuis, est administré par une banque Belge... depuis lors c'est devenu une affaire florissante... Un bon colonel forme...
- Doe daar dan 's moeite voor, Jean...
-... un bon régiment.
- Jean! maar je zei laatst, dat 't niet zou gaan!
- On ne sait jamais... on pourrait l'essayer...
- Informeer dan 's, hè?
- Je suis tout à votre disposition.
- 't Zou me wat wezen, als die schoeljes ons | |
| |
opslokten! riep Carel opgewonden. Jezus Christus! dat je toch machteloos staat tegen zulk volk!
Alexander zei niets. Met gebogen hoofd staarde hij naar den grond. Hij trachtte na te denken, maar hij kon niet. Een zware druk lag op zijn hersens, zijn borst was beklemd... hij voelde zich dof en moe... Zijn hoop op een goeden gang van zaken was niet vervuld, - en hij wist niet, hoe anders te handelen...
| |
III.
In de leerkamer zat Gerard Sterk met Phinie, Reinout en Odilia. Het was October; in het park stroomden de gele en bruine bladeren van de boomen, die door de tuinjongens onophoudelijk van de paden werden weg-geharkt. Reinout keek met verlangende blikken naar buiten; hij maakte sommetjes uit een rekenboekje van Boeser, maar vorderde niet.
- Hoeveel heb je d'r al af, Reinout?
- Vijf... op vier na.
- Pas één? Als je ze om twaalf uur niet afhebt, moet je ze vanmiddag afmaken.
Gerard Sterk wees Odilia'tje in haar leesboekje bij.
- R-oo-s... roos! las het kind, met een rond, rood, vooruit-gestoken mondje.
Phinie had keelpijn; zij mocht niet naar school, maar leerde toch haar lessen. In onafgebroken aandacht, een hand tegen het magere wangetje, zat zij haar Duitsche grammaire te leeren, en mompelde, haastig, gesmoord:
- Der Alp, ein böser Kobold... Die Alp, Gebirge, oder Gebirgsweide...
| |
| |
De deur ging open, en Alexander kwam binnen, ernstig, het voorhoofd gefronsd.
- Meneer Sterk, ik wou graag, dat u even met me mee kwam...
Gerard Sterk keek op, verbaasd.
- Ik heb de balans ontvangen.
Gerard Sterk had op de lippen: en is die niet in orde? maar om de kinderen zweeg hij. Hij stond op:
- Phien, wil jij even op de kleintjes letten?
Phinie keek haar Vader aan, met een plotselinge, vreemde aandoening. Zij zag hem zoo bleek en somber, en in haar nerveus-gevoelig zieltje kwam een angst, zij wist niet waarvoor... Maar gehoorzamende aan een spontanen drang, ging zij naar haar Vader toe, sloeg haar arm om zijn hals, en legde haar hoofdje tegen zijn schouder.
- Hoe is 't? vroeg hij vriendelijk, haar gezichtje bij de kin oplichtende. Nog niet in orde?
Het kind keek hem aan, met tranen in de oogen, zwijgend.
- Kom! je zal wel gauw weer beter zijn! zei hij, en gaf haar een zoen.
Gerard Sterk wachtte bij de deur, en dacht, hoe goed Alexander toch was, om op dit oogenblik van onrust en spanning, nog zoo geduldig notitie te nemen van het kind. Er móest iets ergs zijn, dat Alexander hem zoo midden uit zijn werk kwam halen...
Op de tafel van de studeerkamer lagen de papieren uitgespreid.
- Weet u, wat de kwestie is? zei Alexan- | |
| |
der. Ze hebben de balans laten omslaan. 't Is heel ernstig.
- Omslaan?
- Ja, in hun voordeel. Kijk 's hier. De suikerbond heeft winst gemaakt, niet veel, 'n zestigduizend gulden, - maar toch winst. De van Asten's daarentegen, met hun helft, verloren. Nu hebben ze eenvoudig winst en verlies door elkaar gegooid, zoodat onze winst met hun schuld wordt vereffend. Begrijpt u?
- Ja, zeker, u bedoelt, als A ƒ 100 inlegt en B ƒ 50, en er wordt met hun ƒ 150 ƒ 100 gewonnen, dat A dan natuurlijk ⅔ en B ⅓ van de winst moet ontvangen, en niet beiden de helft.
- Precies. Nu begrijp ik, waarom de balans weer naar Indië moest! Kijkt u 't op uw gemak maar 's na.
Terwijl Gerard Sterk inzage van de papieren nam, ontsloot Alexander een lade van zijn bureau, en zocht naar het contract, dat de van Asten's met de Berghem's hadden aangegaan.
- Dat contract is toch pas primo Januari 1885 gesloten, zei Gerard Sterk. 't Is de vraag, of 't van terug-werkende kracht kan zijn op de balans over '84...
- Jawel, zei Alexander, want kijk 's, hier heb ik 't contract, daar staat in artikel 8: De winsten worden verdeeld in evenredigheid van ieders aandeel... en kan dus ook terug-werken op 1884. Juist daarom staat er ‘evenredigheid’ begrijpt u?
- Maar dan is die omslag 'n daad tegen 't | |
| |
contract in, dus 'n onwettige daad! Me dunkt, dat zullen ze moeten erkennen!
Alexander dacht na.
- Ik weet niet, of 't 'n vergissing is, of opzet... zei hij. 't Ligt voor de hand, dat ze 't expres gedaan hebben... maar... weet u, wat 'k dan niet begrijp?... waarom ze niet in 't contract hebben gezet: de winsten worden ‘gelijkelijk’ verdeeld, in plaats van ‘evenredig’... Want dán zou de balans, zooals die nù is, in orde zijn.
O! zei Gerard Sterk. Dat hebben ze natuurlijk gedaan, omdat ze niet vermoedden, dat de suikerbond winst zou maken. Integendeel hebben ze gedacht, dat die zou verliezen, en dat zij zouden winnen! juist dáárom hebben ze niet in de suikerbond willen gaan.
- Kijk 's... zei Alexander. Waren ze 't altijd van plan geweest, winst en verlies door elkaar te slaan... waarom zeien ze dan niet, dat 't niet noodig was, toen ik er indertijd van sprak, hun die 300 picols, die ze, bij de verdeeling, schade hadden geleden, te vergoeden? Toen zwegen ze... En nu deze onbillijke, door niets gewettigde daad! Daar moet wat aan gedaan worden . . . 't scheelt me, voor mijn deel alleen, twintigduizend gulden.
- Al scheelde 't duizend! of honderd! zei Gerard Sterk. Recht is recht. We zullen hen wel dwingen, hun onrechtmatigheid te herstellen. Vanmiddag maken we 'n brief op, meneer... En dan, als 'k u 'n raad mag geven, zou u meneer de Bruine niet 's vragen, hier te komen, om ons te adviseeren?
| |
| |
- Ja, zei Alexander. Stuurt u dan even 'n boodschap naar de Lange Gracht. Kan hij om vier uur komen? hebben we onze brief dan klaar, als we dadelijk na 't dejeuner beginnen?
- O, ja, zei Gerard Sterk. In zijn jonge slanke, krachtige houding, stond hij voor Alexander. U. weet niet, wat 'k voel, als ik zóó'n willekeur zie, zei hij. Zonder blikken of blozen durven ze zoo'n daad begaan, omdat ze nu eenmaal weten, door hun geld, de macht te bezitten. 't Is wel jammer, dat meneer Jean niet met 'n Belgische Bank is geslaagd...
- 't Was te voorzien, zei Alexander. Ik had er geen hoop op... België heeft geen relatie's in de Oost...
Met zijn armen op de leuningen van zijn bureaustoel, zat Alexander, voorover gebogen, met zijn blik naar den grond. Zijn gezicht was geelachtigbleek; op de slapen kleurden de blauwe aderen zichtbaar heen door de huid.
- U is toch niet ziek, meneer? vroeg Gerard Sterk, getroffen door Alexander's lijdend en apathisch uiterlijk.
- Ziek, nee, volstrekt niet.
- U ziet er zwak uit.
- Dat is geen wonder, zei Alexander, met een zucht. Voortdurend zorgen, en dan... Ik kan me soms zoo geoppresseerd voelen... zoo, alsof 'k geen adem kan halen... en zoo zwaar in m'n hoofd. Zenuwen, denk ik; 't zal wel overgaan.
- Laat u de dokter toch 's komen, meneer... u hebt uw kracht zoo noodig. Hij geeft u mis- | |
| |
schien iets, om te kalmeeren. Ik zou 't doen.
- Nee, dan schrikt m'n vrouw. En als ik zelf naar dokter de Rooy toe-ga, vertelt hij 't haar toch, of anders weet morgen 't halve dorp 't haar wel te zeggen.
- Ik zou er toch zóó niet mee blijven loopen. Gaat u dan 's naar Utrecht.
- Ja, als 'k niet beter word...
's Middags, toen de notaris-advocaat de Bruine, en de candidaat-notaris Piet Erckelens door de kastanjelaan liepen naar ter Aar, ontmoetten zij Eva, die uitging. Piet kreeg een vuurroode kleur, terwijl hij groette; het was de eerste maal, sinds haar engagement, dat hij het hek binnen-kwam. Eva had zijn blozen en zijn verwardheid heel goed gezien, en minachtend-bitter dacht zij: hem kan ik krijgen... zóó iemand . . . ánders niet. Het kwetste haar in haar ijdelheid, dat niemand serieus over haar dacht; het bedroefde haar ook, dat er geen kans voor haar bestond, om aan de hopelooze eentonigheid van ter Aar te ontkomen, dan een logeerpartij nu en dan bij Adèle, of bij tante Charlotte... of bij Marianne de Wild, die nu gauw met George van Claermont zou trouwen... overal, waar zij uit gunst werd geduld. Wat een vreeselijk leven had zij... begraven op dat groote, verlaten buiten... met alleen den omgang van haar dorpsche kennisjes... een partijtje... een soiréetje... een wandeling... o, het verveelde haar zoo... alles verveelde haar... niet eens had zij meer het amusement toiletten uit te zoeken voor de Brusselsche naaister, alles | |
| |
moest zij tegenwoordig in Utrecht nemen, en nu kon het haar weinig meer schelen...
Het was kil; een lichte mist waasde tusschen de boomen; en zij vond zich heel ongelukkig, terwijl zij hier liep. In huis was het niet vroolijk meer, zooals vroeger; Papa keek altijd somber en in gedachten; Mama deed niets anders, dan in angstige oplettendheid zien naar het gezicht van haar man; de kinderen verveelden haar; Reinout en Odilia door hun wildheid, Otto en Phinie door hun eeuwig, zenuwachtig gezeur over hun werk. Gerard Sterk was nooit een amusante man geweest, wel aardig soms, maar afleiding geven, deed hij haar niet. Waar moest zij 't zoeken?... Dat die ellendige suiker nu ook niet beter wou gaan! Bijna zou ze er toe komen, Amélie te benijden, die tenminste vrij was, en een eigen huishouden had... maar, neen, dát toch niet! Hoe Amélie, toch óok een Berghem, tot zoo iets onfatsoenlijks had kunnen komen, ze begreep 't niet; Adèle en zij hadden niet eens willen binnen-komen. toen Amélie er laatst was geweest.
En nu had ze nog een kind óók . . . 't zou eigenlijk maar 't beste geweest zijn, als ze terug was gegaan naar Pierre. Maar ze wou niet; nu, ze moest 't maar weten, en Pa en Ma waren 't met haar eens, dat ze met Willem moest blijven. Als ze 't zoo graag wou, was 't maar goed, dat ze haar kindje mocht houden... anders, ze zou er last genoeg van hebben...
Charles was óók zoo'n nare jongen. Hij kon haar het leven zooveel prettiger maken, dan zij | |
| |
het nu had. Hij kon eens kennissen meebrengen, om te dineeren, hij kon haar introduceeren, in de nieuw-opgerichte studenten-tennis-club... maar hij gaf niets om haar, hij liet haar maar over aan haar lot... Studeeren deed hij óók niettegenwoordig, wat voerde hij toch uit? Promoveeren zou hij wel nooit... wat moest er nu van zoo'n jongen worden? Sinds hij in Breda een prijs met Arl gewonnen had, dacht hij aan niets anders meer...
Ja, ze ging van den winter weer naar Adèle. Wel lastig, dat die in December een baby wachtte... dan zou er van uitgaan niet veel komen... Enfin, alles nog beter dan hier... En misschien zou ze de Berckelaar weer ontmoeten... en dan... wie weet... misschien eindelijk...
| |
IV.
In de studeerkamer kwamen de kleintjes hun Vader afhalen voor het onbijt. Alexander zat voor zijn bureau, peinzende over een brief der van Asten's. Op zijn eerste schrijven aan hen, naar aanleiding van den omslag der balans had hij geen antwoord ontvangen. Bedaard, maar nu nadrukkelijker, alles zeggende, wat hij volgens zijn advocaat zeggen kón, had hij weder geschreven, en nu, ten slotte, geen ander bescheid gekregen, dan een kort:
- De afrekening in Indië had plaats in overeenstemming met onze order, op grond van het contract, in het begin van 1885 tot stand geko- | |
| |
men, en dat van het beginsel uitging, om allen gelijkelijk de winsten te doen genieten, en de, verliezen te doen dragen. En van die conventie is de afrekening, door ons opgemaakt, de trouwe en zuivere toepassing. Met deze verklaring houden we ons verzekerd, Uw bewering afdoende wederlegd te hebben, en mogen wij verwachten, dat UWEG. thans in zake de bewuste afrekening volkomen met ons zult accoord gaan.
Ten slotte spreken wij hier op de meest nadrukkelijke en ernstige wijze de verzekering uit, dat zoo UWEG. met onze gestie en beleid van zaken niet tevreden zijt, wij UWEG. de volle vrijheid geven, naar andere geldschieters om te zien, om bij hen de belangen over te brengen.
- Pa! 't is al acht uur geslágen!
- Ja, ik kom.
- Pa, dráágt u me?
Meestal 's morgens nam Alexander Reinout op zijn schouders, en droeg hem zoo naar beneden. Werktuigelijk bukte hij zich, om het kind op te tillen, maar een zóó zware duizeling overviel hem, dat hij zich moest vast-grijpen aan zijn bureau, om staande te blijven. Hij stond stil, de hand voor het hoofd.
- Ga al vast naar beneden, kinderen, zei hij. Ik kom dadelijk.
Langzaam, zich vast-houdend aan de leuning, volgde hij de kinderen naar beneden. Maar in de eetkamer kwam de duizeling wéer; hij kon zich niet goed blijven houden, en strekte zich uit op zijn langen stoel.
| |
| |
Jeanne, die bezig was, met de juffrouw, de boterhammen der kinderen klaar te maken, vloog op.
- Man! wat is er!
- Niets, zei hij, met gesloten oogen, greep haar hand, en drukte die even. 't Zal dadelijk wel over zijn... ik werd wat duizelig... Ga jullie maar gewoon ontbijten...
Maar een heftige, hart-beklemmende angst had Jeanne bevangen. Zij zat bij hem, zijn hand nog vast-houdende, en boog zich over hem heen, terwijl hij zoo stil daar lag, en luisterde naar zijn adem, en keek naar zijn bleek gezicht, in wanhopige ontroering. Zij kon niets doen, zij was als verlamd, zij wist niet, wat te beginnen, en zag roerloos toe, dat de juffrouw zijn polsen bette met azijn, en dat Gerard Sterk hem liet ruiken aan salammoniak.
- Wat akelig! fluisterde Eva, half-hoorbaar. Kom, kinderen, ga nu zitten, zei ze, ongeduldig.
Reinout en Odilia, die niet durfden praten, dronken stil hun melk, en aten hun boterhammen. Phinie, met een zenuwachtige benauwing in haar keel, kon niet eten. Met een sterken aandrang tot huilen, dien zij toch onderdrukte, keek zij naar haar Vader, die zoo heel anders dan gewoonlijk, zoo vreemd-bleek en stil, op zijn langen stoel lag... zij had hem nog nooit zóó gezien... O, zij kon onmogelijk naar school gaan, als hij niet éérst weer wat beter was...
Gerard Sterk stond bij Jeanne, en boog zich naar haar toe.
- Mevrouw... 't is niets... Geloof u me... | |
| |
ziet u niet, hoe rustig meneer nu is?... Hij is wat overspannen in de laatste tijd... wees u heusch maar gerust...
Met angstig-gespannen blik keek Jeanne hem aan. Zij voelde zich dadelijk zoo machteloos, wanneer het ziekte betrof, zoo radeloos en verslagen... zij wist nooit, wat te doen... zij zat er stil bij, in diepen, heftigen angst, en kon niet handelen, niet spreken...
- Laat u meneer maar stil zóó wat liggen, mevrouw... geloof u mij nu maar... Is u nog ongerust? Wilt u dan liever, dat de dokter 's komt kijken?
- Ja, o, ja! zei Jeanne snel.
- Goed, dan komt hij straks even...
Jeanne drukte een zoen op Alexander's voorhoofd, dat klam was en kil, maar zijn adem ging nu geregeld, en hij scheen te slapen.
Otto keek vóor zich op zijn bord, maar soms, met een snellen, schuwen, maar sterken blik, zag hij naar zijn Vader. Een kwellende en toch onontkoombare noodzakelijkheid was het hem, naar diens lijden te zien. Het doordrong hem, met een akeligprettig gevoel van voldoening en afkeer, en die gewaarwording was zoo dringend en overheerschend, dat hij het klare bewustzijn van zijn verdere omgeving verloor. Hij schrikte, toen de juffrouw hem op den schouder klopte.
- Kom, jongen, 't is tijd voor school.
Hij stond dadelijk op, kwam even, vluchtig, zijn Moeder een zoen geven, en ging toen de kamer uit. Gerard Sterk nam de kleintjes mee.
| |
| |
- Phien! zei de juffrouw tegen het kind, dat strak-angstig was blijven zitten. Maar Phinie begon te huilen, met krampachtig-schokkende schoudertjes, omdat zij met alle geweld haar snikken bedwong.
- Hoef 'k niet naar school... alsjeblieft... vroeg zij zacht.
- Kom, onzin! zei Eva snibbig. Waarom niet? Gauw... maak wat voort!
Maar Gerard Sterk had medelijden met het bedroefde kind.
- Laat ze maar met mij mee-gaan, juffrouw Eva... zei hij. Ik zal d'r werk wel nazien. Misschien moet ik straks wel spreken met meneer, dan kan zij 'n oog houen op de kleintjes.
Eva haalde haar schouders op. Ze was vreeselijk uit haar humeur. Hoe kwam Pa nu aan zóó iets... Moest de stemming in huis nu nóg drukkender worden?... 't Was pleizierig! 't Werd hoe langer hoe prettiger! Nijdig begon ze de tafel mee op te ruimen; ze vond 't vervelend, maar ze vond 't ook akelig, nu alleen in haar boudoir te zitten...
- Vrouw, ben je daar nog? vroeg Alexander.
- Ja, man!...
- Ik ben weer veel beter, hoor...
- Goddank! zei Jeanne, wier ontroering zich nu ontspande in tranen.
- Huil je? vroeg Alexander, en richtte zich op. Maar, kind... 't is immers niets!...
- O! 'k ben zóó bang geweest... snikte Jeanne.
Alexander glimlachte.
- 't Was niet noodig, hoor...
| |
| |
- Is u wat beter, Pa? Gelukkig! zei Eva, die het roode en zwarte tafelkleed over de tafel legde.
- O, ja ik ben weer heelemaal beter...
- Blijf nog maar even zitten, totdat de dokter komt...
- De dokter? Je hebt de dokter toch niet laten halen?
- Ja, zeker! natuurlijk!
- Wat 'n malligheid, zei Alexander. Maar nu Eva, na de juffrouw, ook de kamer verlaten, had, zei hij:
- Ik heb vanmorgen 'n brief van de van Asten's gehad...
- O, is 't dát! zei Jeanne verlicht. Zeker 'n akelige... Maar dat moet je je niet zoo aantrekken, man... Je zou ziek worden... en dan, dan zou 't pas vreeselijk zijn... God, ik moet er niet aan denken... Toe, beloof me, tob niet, maak je niet angstig... alles zal immers wel goed komen... Je weet, 't kan me niets schelen, eenvoudiger te leven, me te bezuinigen, zeg alles, alles maar, wat er moet worden gedaan!
Alexander drukte haar hand.
- We zullen misschien in veel dingen moeten veranderen... zei hij. Enfin, daar spreken we later wel over... Zijn hoofd was nu zoo leeg van gedachten, hij was nog moe, en zijn hart klopte zoo vreemd... En hij wilde goed zijn, als de dokter kwam, opdat die een geruststellend bericht aan Jeanne kon geven...
- Ik ga naar boven...
- Kan je wel... ben je heusch weer wat | |
| |
beter, vroeg Jeanne dringend, en klemde zich aan hem vast. O, man! man! pas toch op je zelf, neem je in 's hemelsnaam toch in acht...
- Dat zal ik, ik beloof 't je, zei hij, en keek haar glimlachend in het bewogen gezicht. 't Was niets... heusch... wie heeft dat nu wel 's niet, zoo'n beetje duizeligheid... Kom!
Zij gingen samen naar boven, naar Alexander's studeerkamer. Het viel Jeanne mee, dat hij zoo flink kon loopen; zijn kleur begon ook al weer wat terug te komen... zou 't werkelijk... werkelijk niets zijn geweest...
- Zorgen... zenuwen, vrouw, zei hij. 't Pakt je aan, als je aldoor maar vechten moet, vechten, voor je recht, en je ziet geen resultaat... Maar 'k beloof je, 'k zal me meer in acht nemen, meneer Sterk zal me wel helpen. Als de dokter me wat kalmeerends geeft, ben 'k morgen weer heelemaal in orde.
- Ik hoop 't... zei Jeanne, en keek hem nog strak-onderzoekend aan. Maar hij knikte haar geruststellend toe.
- 'k Zou nu wel even meneer Sterk willen hebben, dan kan ik 'm 't een en ander opdragen...
- Goed, ik zal 'm roepen, zei Jeanne.
In de leerkamer was Gerard Sterk met Reinout bezig; Phinie zat met Odilia in een der vensterbanken, en leerde haar zusje een versje:
Waar ik zooveul goeds van heur...
Zij sprong op, toen zij haar Moeder zag.
| |
| |
- O, hoe is 't met Pa... Ma?
- Veel beter, goddank... Pa is al weer naar boven gegaan...
Phinie sloeg haar arm om haar Moeder's hals. En terwijl Jeanne het kind tegen zich aan drukte, voelde zij het plotseling zoo innig en diep, hoe gelukkig zij in haar kinderen was... en hoe die haar... onder alle omstandigheden... tot vreugd zouden zijn, en tot troost...
|
|