| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
In de slaapkamer van Adèle en Eva, stond Adèle in haar bruidstoilet, en bekeek zich, kalmnauwkeurig, in den penant-spiegel tusschen de beide ramen. Met de eene hand hield zij haar sluier terzij, om beter te kunnen zien, hoe Grada, volgens haar aanwijzingen, de guirlande van oranjebloesems over de voorzijde van den rok verschikte. Haar mooi gezicht stond rustig als steeds, haar oogen blikten bedaard, en zonder verwarring rond; zij scheen bijna koel, maar haar houding was slechts de weergave der harmonie van haar innerlijken en uiterlijken toestand. Bij haar, kritisch haar toilet beschouwende, de witte handschoenen over de fijne handjes schuivende, stond Eva, een rood blosje op elke wang, coquetgeagiteerd, omdat François vanmorgen nog niet was gekomen. Als bruidsmeisje droeg zij een costuum van rose met mos-groen doorweven louisine, met rose en mos-groene linten, evenals Marianne de Wild, het meisje van George van Claer- | |
| |
mont, die lacherig, druk, door de kamer liep, haar armbanden doende rinkelen, dan lang voor den toilet-spiegel staand, om haar linten over te strikken, dan opgewonden haar bouquet grijpend, gereed om naar beneden te gaan, maar die weer terug-zettend in de vaas, omdat zij moest wachten op de bruid.
- Wat ben je mooi, Adèle! zei ze. Gelukkig regent 't niet. 't Waait wel erg. Kijk, al weer 'n rijtuig. M'n hemel, wat 'n drukte. Eva! daar heb je François.
Eva luisterde niet. Zij voelde zich pruileriggepikeerd over François' onachtzaam gedrag. De aardigheid van haar engagement was er een beetje afgegaan, sinds het vorig jaar, zij was niet meer zoo kinderlijk, om haar toekomst alleen in het licht van staatsie en schittering te zien. Door vergelijking van François met Rudolf vond zij haar verloofde al minder aantrekkelijk en interessant; zij zag in Rudolf den correcten jongen man van de wereld, die zich een voorname plaats in de maatschappij zou weten te veroveren, die zijn tijd benutte, zijn geld niet besteedde aan onnoembare liefhebberijen; onder wiens dandyisme degelijkheid verborgen was, terwijl François' nonchalant-chicke kleeding, zijn altijd-verstrooide blik, zijn flets-bleek gezicht, zijn achtelooze omgangsmanier, niets dan onverschilligheid en leegheid verried. Zij was niet langer tevreden met hem, maar zij liet haar verloving duren, half uit slapheid van wil, en half om den mooien, grafelijken naam de Méroville, dien zij gaarne zou dragen.
| |
| |
- O! riep Marianne. O! ik begrijp niet, dat je zoo kalm kan zijn, Adèle!
Adèle glimlachte. Zij vond het een haar streelende en aangename gedachte, dat zij vandaag misschien wel een der kalmste zou zijn in huis. Iedereen was in opgewonden beweging; vage, rumoerige geruchten drongen door tot hier... geheel ter Aar, zoowel binnen als buiten, weerklonk van vol-druk geluid, en zij stond hier, in gelukkige bedaardheid, zeker van zichzelve en van haar bruidegom, en wachtte, gerust en geduldig.
- Wie is daar nu aan de deur, zei Eva. O, ja, de kinderen. Nou, kom dan maar binnen.
Voorop ging Reinout, - die met Careltje, óók als page, den sleep zou dragen, - als kleine page. Achter hem, hem bijna verdringend, huppelde Odilia'tje de kamer in, langzamer kwamen Otto en Phinie.
- O, wat prachtig! zei Phinie, haar zuster, met onverholen bewondering aan-starende. Otto stond er zwijgend bij, kijkende met verstrooiden blik. Reinout en Odilia sprongen aldoor over den breeden sleep, die lang door de kamer lag, met snelle, veerkrachtige heffingen van hun slanke lijfjes, totdat Marianne, lachend, bedrijvig, hen weg-trok bij de armpjes.
Phinie keek nog steeds, in schroomvallige opgetogenheid; zij was altijd een beetje verlegen geweest voor haar zusters, die zich nooit met de kleintjes bemoeiden, en nu was Adèle zoo vreemd en mooi, dat zij bijna niets durfde zeggen.
Charlotte kwam binnen, met Careltje aan de hand. | |
| |
Het kind zag er zoo allerliefst uit in zijn lichtblauw fluweelen page-pakje, met kanten kraag, waarop zijn glanzende blonde krullen vielen, dat niemand aan zijn abnormaliteit zou kunnen gelooven.
- Ben je al klaar, Adèle... beeldig! wat ben je mooi! zei ze, terwijl Adèle licht glimlachte in tevreden trots. Je Mama komt dadelijk nog even, vóór ze naar beneden gaat... Phien, hoor 's, ik wou je wat vragen. Zij nam het meisje bij de hand, en zei:
- Wil jij Careltje wat helpen, met 't dragen van de sleep? Als je maar wat bij 'm blijft... 'm 'n beetje wijst, hoe hij doen moet... wil je?
- O, ja, tante, zei Phinie, die het prettig vond, te ontsnappen aan de noodzakelijkheid, te moeten loopen in den stoet.
Charles kwam kloppen aan de deur, om te vragen, of de bruid nog niet klaar was; Jeanne trad binnen, de juffrouw riep de kinderen, en temidden van al dat rumoer stond, kalm en rustig, de bruid, in de koele blankheid van het haar omhullende kleed.
Langs de versierde galerij, de met groen en bloemen getooide trappen en hall en gang, bewoog zich een luidruchtig gewoel van gasten, die af- en aanliepen, in haast en opgewondenheid. Alexander stond in de deur van den salon, verzoekend iedereen binnen te komen, maar Bob holde met Charles de trappen weer op, omdat Bob zijn witte das had vergeten, en zij er een van Charles wilden halen; George wilde óók naar boven, om zijn meisje tegemoet te gaan, maar de vlug-sprekende Max hield | |
| |
hem vast, hem informeerende over Meronggei, dat de zaken nu zoo slecht stonden, en dat zij er goed aan gedaan hadden, er bijtijds tusschen uit te gaan. Jean, die, sinds Amélie met Willem samen-woonde, en na gehoord te hebben, dat Alexander hun gelijk had gegeven, van een alleronaangenaamste lastigheid geworden was, maakte het iedereen moeilijk, door, niettegenstaande het ongeschikte oogenblik, aan Alexander, aan Carel, aan Oscar, vragen te doen, als:
- Déjà des nouvelles de Meronggei? en speciaal aan Alexander, hardnekkig doorgaande, ofschoon deze geen tijd had te luisteren:
- Pourquoi ne pourriez vous attacher quelqu'un à la fabrique, qui vous serait dévoué, un homme de confiance... pour aider à la gérance, tout en contrôlant, ce qui se fait à Meronggei...
- Vanavond als al de drukte voorbij is, spreken we daar wel nader over, zei Alexander kort.
François, met over elkaar geslagen armen, stond lang en mager, met zijn flets-somber gezicht, te wachten. Hij had Rudolf naar boven zien gaan, ook George, maar hij bleef, besluiteloos, beneden, niet wetende, hoe zich te houden. Zijn engagement verveelde hem; hij zat diep in de schulden, en zag geen gelegenheid, door een spoedig huwelijk met Eva daaruit te komen. Zij was lang zoo rijk niet, als hij steeds had gedacht, en nu, na de suiker-crisis, was er allerminst op een royalen bruidschat kans. Toch durfde hij niet, bruusk, hun verbintenis verbreken, na eerst Alexander en Jeanne tot toestemmen te hebben geforceerd. Hij wachtte | |
| |
maar, veronderstellende, dat Eva ook wel gauw genoeg van hem krijgen zou.
Oscar, die, na het gebeurde met Amélie, in een halve brouille, zich had terug-getrokken, was nu, voor het eerst, weer op ter Aar, omdat Alexander, zich met zijn broer willende verzoenen, hem evenals Carel, verzocht had, getuige te zijn, en stond, in een politiek gesprek, met den ouden heer Elst van Velsen, zich even omwendende, om te vragen:
- Is the bride ready to go to church? zinspelende op een plaat uit de Graphic, en dan weer doorgaande, met:
-... ja, ja, 't amendement van Reekers, om artikel acht heelemaal in te trekken, is verworpen, dat weet ik.
Op de canapé zaten de oude mevrouw Elst van Velsen, en tante Cornélie, in kwijnend gesprek. En de bloemstukken bewonderende, liepen de andere bloedverwanten van Rudolf, de getuigen, en verdere genoodigden, door elkaar, en hun stemmen vermengden zich, tot een onontwarbaar gegons. Totdat de bruidstoet van boven naderde, en alles stil werd, in beschouwings-aandacht, en allen zich terzijde schaarden, ter ontvangst van het paar.
De rijtuigen reden voor. En door het raam van de leerkamer, stond Gerard Sterk naar het instijgen toe te zien. Het was een koele, winderige herfstdag, maar de zon scheen, met helle flikkeringen, op het glimmend verlakt der rijtuigen, het kristal der lantaarns, het glanzig-kleurige | |
| |
satijn der toiletten. En in een vroolijken stoet reden de rijtuigen in gestrekten draf, het grasperk om, en de oprijlaan door naar het hek.
In gedachten verzonken, bleef Gerard Sterk staan. In den tijd, dat hij op ter Aar woonde, nu bijna negen jaar, was hij er zich zoo thuis gaan gevoelen, zoo vertrouwd geraakt, met de familie en al haar aangelegenheden. En het smartte hem, als iets wat hemzelven betrof, dat de tegenslag met de fabriek was gekomen. Nog leek alles zoo mooi... vol rijkdom en glans, als het steeds was geweest, maar Alexander ging gebukt onder zorg, - ook hij had een zwaar hoofd in de zaak, want de schok was te hevig geweest, om spoedig te zijn hersteld.
Hij wist, dat deze bruiloft, met de er aan vooraf-gegane feesten, Alexander veel overleg en aarzeling had gekost. Maar een directe reden, om af te zien van alle feestelijkheid, was er niet, en zonder aan de buitenwereld den geheelen staat van zaken bekend te maken, kón er ook niet van worden afgezien.
Veel zou er niet veranderen, al was Adèle getrouwd. Zij bracht geen bizondere gezelligheid in den huiselijken kring; zij leefde haar eigen leven, in koele gereserveerdheid; altijd haar gevoel onderdrukkend, waar het haar noodig scheen, totdat zij werkelijk koud en onverschillig leek. Dat zij dit wás, kon hij niet gelooven, hij meende veeleer, dat onder de sterke, kalme, wilskrachtige bedwongenheid van haar temperament, een hartstochtelijke natuur lag verborgen; aan niemand | |
| |
was het tot dusverre gelukt, haar vol gevoel te doen ontwaken, en het was te wenschen, voor haar, en voor haar man, dat dit ook nooit iemand zóu gelukken. Waarschijnlijk, als zij maar tevreden bleef, met het leven, dat zij moest leiden, zou haar passie latent in haar blijven, en zou zij genoegen nemen, met de oppervlakkige aangenaamheid van haar lot. Nooit had hij haar, zoolang hij haar kende, zien opstuiven in drift, of juichen van vreugde; er lag altijd een correcte kalmte over haar gedragingen, nooit was zij heftig in haar woorden, of spontaan in haar daden; en haar voortdurende zelfbeheersching was haar als tot een natuur geworden.
Zij had een goed huwelijk gedaan, geheel in overeenstemming met haar verlangen, maar... het echte, het werkelijke, het huwelijk, zooals het moest zijn, was het niet. Hij wist, zooals iedereen het kon weten, omdat het openlijk door het jonge paar, dat niets anders wilde, getoond werd, dat er tusschen hen niets anders bestond, dan een koele genegenheid, op verstand en achting gegrond, - geen hartstocht, geen zielsinnigheid, geen volkomen overgave. Maar zij beiden hadden het zóó gewild.
Hoe weinig, dacht hij, hoe weinig goede, mooie huwelijken waren er maar... In deze groote familie kende hij er maar één, dat werkelijk gelukkig te noemen was, dat van Alexander en Jeanne... En toch was er tusschen hen nog niet eens die algeheele openbaring van hun innerlijk wezen, dat kunnen deelen met elkaar van alle smart, | |
| |
zoowel als alle vreugde... want Alexander sprak zijn zorgen niet uit, wetende, dat zij daaronder nog dieper zou gebukt gaan dan hij...
En als Eva ooit tot een huwelijk kwam met François... zij waren nú immers al niet gelukkig... wat zou dat dan zijn! Maar het engagement, vermoedde hij, zou wel niet heel lang meer duren. En het huwelijk van Amélie... wat was dat geweest... Hij bewonderde het in haar, dat zij den kloeken, prachtigen moed had gehad, haar eigen weg te gaan, alles en iedereen te trotseeren, te vechten, om haar geluk te verkrijgen, met wanhopige kracht. Maar zij was nu een uitgestootene, een verworpene, al trachtten sommigen ook, zooals Alexander en Jeanne, hun spijt en hun afkeuring, door goedheid en zachtmoedigheid te verbloemen. Zij mocht, of liever zij kon hier niet meer komen... en niemand was er, die haar nog openlijk bezocht...
En Charlotte...
Het was, of hij geschroomd had te peinzen over haar, met wie zijn diepere gedachten zich altijd bezig-hielden. Nog was er geen egoïstische smart in zijn verhouding tot haar, nog had hij alleen een pijnlijk-schrijnend verdriet om den toestand, waarin zij verkeerde... maar elken dag voelde hij haar hem dierbaarder worden, ieder oogenblik bijna neigde zijn ziel haar inniger toe... Hij vond haar groot, in haar met gelaten kracht gedragen lijden... zij was hem sympathiek in al haar uitingen, in haar geheele wijze van zijn... en zij was mooi... zoo mooi, met haar zachte, verstandige, donkere oogen, haar mat-bleek gezicht, en haar | |
| |
fijnen, treurigen mond... Hij verlangde, o, hij verlangde, met een zijn geheele wezen vervullend verlangen, om haar gelukkig te zien, haar zwaarmoedige oogen óp te zien lichten in een volkomen vreugd... haar vast-gesloten lippen zich te zien ontspannen in een zachten lach... Maar wat kon hij, wat mocht hij... hij, juist hij, hijalleen, kon en mocht niets voor haar doen...
Zij was stiller, vermoeider, dan verleden jaar... haar oogen stonden droevig-starender, haar glimlach was flauwer geworden... en wat daarvan de reden was, wist hij niet... en mocht hij haar ook niet vragen...
Hij was zóó diep verloren geweest in gedachten, dat de terug-komst van den bruidstoet hem stoorde. Hij zuchtte... hij moest het gewone leven weer in. En hij wendde zich, geresigneerd, naar de deur, om naar beneden te gaan, waar hij wist, dat men hem verwachtte.
| |
II.
Om tien uur 's avonds, waren, zooals Alexander had verzocht, Carel, Jean de Méroville, Bob van Claermont, Charles, Gerard Sterk en hijzelf, in zijn studeerkamer, bijeen. Alexander had hoofdpijn, hij was moe; de voortdurende zorgen en beslommeringen van den laatsten tijd hadden hem afgemat, en ook drukte het hem, dat hij in de noodzakelijkheid was geweest, Rudolf den beloofden bruidschat te onthouden. Het was een pijnlijk moment voor hem, toen hij | |
| |
alles zeide, en een onwillekeurige, groote verwondering op Rudolf's gezicht moest zien. Rudolf's gedrag was geheel in de vormen geweest; hij had beleefd gezwegen, geen verbaasde vragen gedaan, en zelfs, toen Alexander zinspeelde op ‘later’, geantwoord, dat Alexander zich geen verwijten doen, en zich niet in ongelegenheid brengen moest, daar hij er niet meer op rekende.
Maar voor Alexander was het een onophoudelijke kwelling, dat hij zijn belofte verbrak, al was dit ook, ondanks hemzelf, gebeurd. Wat moest hij doen... hoe kon hij handelen... geld was er, natuurlijk, genoeg voor hem te krijgen... maar... als door het achteruit gaan van de fabriek, hij niet in de mogelijkheid was, het terug te betalen, wat dan? Hij was te voorzichtig, om roekeloos geld op te nemen... en een deel van zijn aandeel in de fabriek verkoopen, kon hij, met het oog op de slechte tijden, en vooral ook om zijn andere kinderen, niet doen.
De drukte van den geheelen dag, die zonder tusschenpoos voort had geduurd; van 's morgens af, met het gaan naar stadhuis en kerk, het thuiskomen, het receptie-houden in den salon, waarbij het een voortdurend heen en weer beweeg was geweest van al maar meer bezoekers, het lange diner daarna, en toen het vertrek van het paar, en het heen-gaan der vele gasten... liet zich nu gelden bij hem, in een vermoeiende hoofdpijn, die, hij voelde het, hem ongeschikt tot het behandelen van zaken maakte, maar hij kon de bijeenkomst niet uitstellen, daar Carel, die zich onnoemelijk verveelde | |
| |
op ter Aar, den volgenden dag terug wilde gaan naar Gelderland, waar hij jaagde op het landgoed van een vriend, Jean niet langer dan één dag uit zijn zaken kon, en Bob ook terug moest naar Leiden. Maar toen hij Carel's branderig-rood gezicht zag, en Jean's doffe oogen, terwijl Charles zijn opgewonden manieren had van altijd, na veel te hebben gedronken, dacht hij erover, om maar alles liever te schrijven... Maar hij begreep, dat dit niet ging, en hij zei:
- Ik heb jullie hier geroepen, om jullie te zeggen, dat de Hoogeboomsche Bank, tegen primo 1885, d'r crediet aan ons heeft opgezegd.
- God zal me liefhebben! viel Carel uit. Dus we staan op straat?
- Ah, zoo? zei Jean, doezelig-laconiek.
- Nou, dat 's leuk, om te hooren! zei Charles.
- Er is natuurlijk geen kwestie van op straat staan, zei Alexander. De van Asten's hebben aangeboden, als geldschieters op te treden. We kunnen nu wel zoeken naar 'n andere firma, maar die zal niet zoo gemakkelijk te vinden zijn, omdat d'r zooveel schuld op de fabriek rust.
- Waarom niet bij de van Asten's? Je had dadelijk toe moeten slaan! zei Carel.
- Ik heb niet dadelijk toe-geslagen, omdat je de van Asten's zelf ploerten hebt genoemd.
- Dat zijn 't ook, 't zijn allemaal ploerten, maar of je nou van de eene ploert afhangt, of van de andere, dat 's nou net 't zelfde.
- Vous... vous verrez... il arrivera... que nous serons livrés... les pieds et les mains liés... | |
| |
aux... aux... zocht Jean moeilijk naar woorden.
- Nou, Pa, we gaan naar de van Asten's; uit, zei Charles. Wat jij, Bob.
Bob had niets gezegd.
- Ja, ik weet d'r niet van. Moet je maar aan oom vragen. Ik mag niets zeggen, niets teekenen, ik ben nog 'n kind. Enfin, 't is mij goed.
- Bob, vraag aan je oom, me even z'n besluit te telegrafeeren. Of zie je 'm morgen niet?
- Welnee, in 't geheel niet, nooit, ik zie 'm nooit, zei Bob, die angeheitert was, en nauwelijks begreep, waarover het gesprek liep.
Alexander werd ongeduldig.
- Ik zal zelf wel aan je oom schrijven, zei hij. Meneer Sterk, teekent u even aan, welke belanghebbenden 't er over eens zijn, om bij de van Asten's te gaan. Dat blijft nu afgesproken, niewaar, zei hij, 't gaat niet zoo, als met de suikerbond?
- Ha, ja, de suikerbond! begon Carel te zaniken. Hoe gaat 't daarmee? Al iets van gehoord? hè?
- Nee, we moeten nog afwachten.
- En de van Asten's... wat hebben die gedaan? die slimme duivels zullen d'r weer 't beste afkomen, en wij werken met verlies, zal je zien.
- De van Asten's hebben hun helft van de suiker naar Europa verscheept, of dat goed geweest is... we moeten afwachten.
- Est-ce une chose impossible... zei Jean, d'attacher quelqu'un à la fabrique... un homme de confiance... ou un parent...
| |
| |
- We moeten dan, binnen-kort, 'n vergadering hebben in Rotterdam, ten kantore van de van Asten's, om 't contract op te maken, zei Alexander. Denk d'r om, te komen, als ik julllie oproep.
- Oui, certainement, zei Jean. Il est plus que temps, que les propriétaires... soignent pour leurs intérêts... Je viendrai. Je viendrai. Pour sûr.
- En jij Carel?
- Ja, och, ja, ik ook. Waarom niet. 't Kan me niks meer verdommen, we gaan toch naar de bliksem.
- Willen we soms nog 'n andere firma zien te vinden?
- Il sera impossible, je crois, d'avoir recours à une banque Belge... teemde Jean. Car elles manquent aux Indes... aux Indes... les rapports... d'un... d'un agent sérieux... dans lequel elles pourraient avoir... confiance... la Hollande seul possède... possède...
- Nou Carel?
-... ces gens là. Et n'ayant pas de relations dans ce pays... il leur serait très... difficile... d'en créer.
- Och, nee, ik zeg je, 't is mij 't zelfde. Of je van de hond, of van de kat gebeten wordt.
- Nou, dan heb ik op 't oogenblik niets meer te zeggen.
- Kom, Bob, zei Charles. En zij verlieten de kamer, zonder iemand te groeten.
Gerard Sterk had zijn notities geëindigd.
- Goeden-nacht, heeren, zei hij, heen-gaande.
| |
| |
Carel stond op.
- Ja, hè, nou is Adèle getrouwd, zei hij, ja. Maar je moet Eva d'r engagement afmaken. François is geen vent voor dat kind. 't Is 'n veel te lief kind. Nou, denk d'r maar 's om. Goeien-nacht.
Jean was inert blijven zitten.
- Pour une... si importante affaire... il faudrait que les... propriétaires... se réuniraient... pour une si importante affaire... comme est Meronggei... il faudrait que les propriétaires... se réuniraient... en assemblée... au moins... douze fois par an... pour y discuter toutes les... questions.
- We zijn klaar, Jean, zei Alexander. Ik wil graag hier 't licht uitdoen.
- Ah bien! Il faut s'en aller et se taire? J'avais beaucoup... encore beaucoup... enfin. Si vous ne voulez pas m'écouter... La bonne nuit... mon oncle!...
Alexander sloot de deur achter hem dicht, en bleef staan bij de tafel, onwillekeurig zijn handen drukkend tegen zijn pijnlijke slapen. Hij betreurde het, dat de zaken niet voort konden blijven gaan op den ouden voet; bij de Hoogeboomsche Bank was er nooit reden tot klagen geweest. Het was te voorzien, dat zij, na de suiker-crisis, voorzichtiger zouden wezen, en geen risico mochten loopen, op mogelijk verlies, waar vroeger nooit sprake van was... maar dát zij zich terug-trokken vóor de nieuwe campagne, was dit niet het bewijs, dat zij geen vooruitzicht zagen in de suiker-zaken?... Hij moest nu maar niet meer tobben; | |
| |
hij voelde zich toch al zoo vreemd-moe en moedeloos in den laatsten tijd... en nu nog die hoofdpijn... Hij had zich alles misschien veel meer aangetrokken, dan noodig was... maar het onverwachte, het nooit-voorziene had hem zoo terneer geslagen... en zijn zenuwen een knak gegeven, die hij nog niet te boven was. Kalm moest hij zich houden, zoo kalm als in zijn vermogen was, vooral met het oog op Jeanne. Alles kon immers nog heel best gaan, de van Asten's waren flink en ondernemend, bovendien zelf geïnteresseerd in de fabriek... hij moest niet tobben, en zijn kracht ondermijnen voor niets.
Hij hoopte nu maar, dat Carel op de vergadering bij de van Asten's niet onhebbelijk zou zijn. Diens gereede toestemming was, dacht hij, voornamelijk te danken aan den invloed van den drank, evenals Jean's gezeur, en Bob's kinderachtige uitingen. 't Was vervelend... irritant... maar ze waren nu eenmaal zoo.
Hij sloot zijn schrijftafel, blies de lamp uit, en ging, voorzichtig-tastend, om Jeanne niet wakker te maken, de slaapkamer in. Maar ofschoon hij zich zoo zacht mogelijk ontkleedde, ontwaakte zij toch. Van vermoeidheid was zij straks onmiddellijk in slaap gevallen, en zij voelde zich, nu zij wat uitgerust was, helderder dan vóór het naar bed gaan.
- Ben jij daar, man? Hoe waren ze? vroeg ze.
- O, goed...
- Ben je moe?
- Ik heb hoofdpijn, zei Alexander, en strekte zich met een zucht naast haar neer.
| |
| |
- 't Was ook zoo druk, hè... zei ze. Wat bleef Adèle kalm, tot 't weg-gaan toe... ik was veel nerveuser dan zij...
Jeanne legde zijn hoofd in haar arm, opdat het daarop rusten zou, en met haar koele vingers, streek en wreef zij hem langs de warme, kloppende slapen. Hij voelde zijn zenuwen zich ontspannen in haar vriendelijkheid, en het kwam in hem op, terwijl hij roerloos achterover lag, haar nu alles te zeggen, haar nu deelgenoote te maken, van wat hem bezwaarde, en wat zij toch waarschijnlijk eenmaal zou moeten weten. Maar hij zweeg, genietend van de rust, die hem langzaam, aangenaam verloomde...
- Man... zei Jeanne zacht, met haar lippen dicht aan zijn oor, ik begrijp niet...
- Wat?... vroeg hij, zijn oogen gesloten houdend, en zijn hoofd zwaar leunend in haar arm.
- Dat er iets is... dat er iets zijn kan, wat je voor me verbergt... Toe, zeg 't me. Ik zie 't aan je... ik voel 't, dat er iets wezen moet... en ik begrijp niet... waarom je 't me niet vertelt. Ik zeg jou toch ook altijd alles... Ik maak me veel angstiger... veel ongeruster... als 'k niet weet, wat 't is. Toe, zeg 't me... toe...
Opeens begon hij het te voelen, alsof hij dwaas en dom had gedaan, door zoo lang te zwijgen. Waarom had hij niet dadelijk haar alles geopenbaard, en bij haar den troost gezocht, dien zij hem toch zeker, en willig, zou hebben gegeven? Hij richtte zich wat op.
- Ik zal je alles zeggen, zei hij. Je denkt mis- | |
| |
schien, dat 't erger is, dan 't is... En hij vertelde haar van de crisis, het toetreden tot den suikerbond, en het overgaan naar van Asten.
Zij luisterde aandachtig, totdat hij had uitgesproken.
- Goddank, zei ze, dat 't niets anders is... Financieele moeilijkheden zullen we wel te boven komen... Als jij ziek was, of een van de kinderen... O!
Hij glimlachte; blij, dat zij de tijding zoo goed had opgenomen.
- We zullen wat zuiniger gaan leven, zei ze. Dat kan best. Grada doen we weg; nu Adèle getrouwd is, zal 't niemand opvallen... ik heb geen enkele nieuwe japon noodig, deze winter... en...
Hij sloot haar in zijn armen, verlicht en dankbaar, dat zij zoo kalm bleef en beraden.
- O, zei ze, heusch, ik voor mij, zou veel liever eenvoudiger leven... dat meen ik... eerlijk. Wat er ook mag gebeuren, zeg me gerust alles, ik kan me overal in schikken... zoolang jullie allemaal gezond zijn.
Hij legde haar hoofd op zijn borst, en hield het daar vast met zijn hand. Het was, of zijn toekomst nu lichter en opener voor hem lag; hij voelde zijn vermoeidheid en zijn hoofdpijn verminderen, en hij zei:
- Ik ben blij, dat ik 't je heb gezegd, kind. Ik voel me nu zooveel rustiger. Dit zijn omstandigheden, waar niemand schuld aan heeft, we moeten 't dragen, en maar hopen op beter.
- Kijk 's, zei ze, Charlotte heeft me zoo dik- | |
| |
wijls gezegd, dat ik zooveel reden tot blijdschap en dankbaarheid heb. En dat is zoo... ik heb jou en de kinderen... Zou ik dan nu mogen klagen, nu 't ons materieel wat tegen-loopt? Ik weet zeker, er zijn een massa dingen, waarop bezuinigd worden kan... we zullen dat samen wel uitrekenen, hoor.
- Je ben ferm en verstandig, zei hij. En hij nam haar hand, en hield die tegen zijn lippen, en zoende die.
Hij was gelukkig, dat zijn mededeeling Jeanne geen schok had gegeven van schrik, dat zij kalm en beredeneerd er op in was gegaan. Maar hij begreep, dat zijn onwillekeurige stilheid en afgetrokkenheid haar langen tijd had beangst, en dat de waarheid haar minder bedroevend dan de on zekerheid was.
- Kom, zei hij, we gaan slapen. Geef me 'n zoen, vrouw.
En zij zoende hem, op zijn dunne, grijzende haar, en op zijn voorhoofd, met vriendelijke, zachte woorden, en wenschen van beterschap. En in die teedere, lieve aanrakingen, voelde hij het, hoe innig zijn vrouw van hem hield, en hoe hij haar onrecht deed, door haar niet alles toe te vertrouwen, zijn leed, zoowel als zijn vreugde... En toen zij het hem vroeg, of hij nu nooit meer iets voor haar zou verbergen... beloofde hij het haar, met een warmen, zachten zoen op haar mond.
Hij lag stil, in de langzame ontspanning van zijn vermoeide zenuwen. Hij wist het, dat hij hetzelfde temperament als vroeger zijn Moeder had: | |
| |
ingehouden-nerveus. Lang kon hij gewoon blijven, en uiterlijk handelen, alsof er niets inwendig in hem gaande was, - maar altijd wreekte dit zelfbedwang zich ten slotte, in hoofdpijnen en een algeheel gevoel van malaise. Maar nu kon alles weer goed worden... nu hij wist, dat zijn vrouw zich niet neerdrukken liet door de dreigende zorgen, maar die integendeel krachtig met hem wou dragen... En het was hem, in het tot kalmte stemmend bewustzijn, dat zij nu alles wist, of hij, voor het eerst sinds langen tijd, werkelijk rustend, zou kunnen slapen van nacht.
| |
III.
In rustige eentonigheid gingen de dagen voorbij. Het was winter; over het park lag lang de blanke sneeuw, en in de beek en de Vecht donkerde het gladde, glinsterende ijs. Eenzaam stond het groote, grijze ter Aar, temidden der witte gazons en ontbladerde boomen, en smal-zwarte strepen trokken zich door de paden, waarvan de sneeuw was terzijde geveegd.
Jeanne, met haar huiselijke natuur, die haar altijd bedrijvig bezig deed zijn, verveelde zich nooit, al maakte de winter het ook stil en ongezellig in huis. Den geheelen dag bewoog zij zich, in rustige bevalligheid, door de kamers, op alles het oog houdende, overal aan denkende, in een altijd gelijkmatig humeur. In overleg met de juffrouw had zij eenige bezuinigingen ingevoerd; Grada was vertrokken, en Truitje verving haar, en zijzelve gaf | |
| |
aan, hoe haar toiletten veranderd moesten worden, opdat zij geen nieuwe zou noodig hebben. Zij had het altijd druk, met voortdurend nieuw te vinden bezigheid, en zelfs de eenvoudige dorpsche genoegens, een visite, een avondje hier of daar, een diner, had zij niet noodig, om haar dagen te vullen.
Alexander was naar Rotterdam, voor de vergadering bij de van Asten's. Jeanne vond, dat hij er slecht was uit blijven zien, ofschoon hij opgewekter was, na hun verklarend gesprek, en zij hoopte, dat hij, als de zaak nu maar eerst definitief was geregeld, wel weer geheel rustig zou worden. Zij waren beiden verheugd, dat Eva haar engagement had verbroken; na Adèle's bruiloft had François haar zóó verveeld, dat Eva meer dan genoeg van hem kreeg. Maar Eva was niet opgeruimder geworden, na die daad, zij was kregel en pruilerig, en met niets tevreden.
In een donker-roode peignoir, met een koord en kwasten om het middel vast-gemaakt, liep Jeanne de trap op, naar de leerkamer, waar zij elken morgen even kwam kijken. Het was er warm en licht, en zij sloot snel de deur, voor de koude van de gang.
Zij zette haar sleutelmandje op de tafel, en ging zitten, de kinderen wenkend niet op haar te letten. Voor het bord stond Reinout tafels van vermenigvuldiging te schrijven, en Odilia'tje teekende op haar lei. Gerard Sterk was bezig een schrift te linieeren; maar hij legde zijn potlood neer.
- Is u tevreden, meneer Sterk?
| |
| |
- Ja, dat gaat nogal, mevrouw. Reinout zit nog wel 's liever klappers en vleermuizen van papier te maken, in plaats van te leeren, maar...
- En muizen van m'n zakdoek! riep Reinout, met een ondeugend-brutaal gezicht omziende, welk effect hij met zijn woorden had.
- Zoo, zoo, dat moet Papa maar niet hooren! zei Jeanne. En Odilia?
- Altijd... zoet! zei Odilia, steelsch Gerard Sterk aankijkende, of die haar ook zou tegen-spreken, maar deze verborg zijn glimlach, door te zeggen:
- Meneer treft goed weer, mevrouw.
- Ja, 't sneeuwt gelukkig niet, maar 't is wel erg koud, 't waait zoo... 't Zal me benieuwen, of meneer Carel, meneer Jean, en de oom van Bob zijn gekomen.
Sinds Alexander hem gezegd had, dat Jeanne alles wist, en hij gezien had, hoe goed en moedig zij het opnam, was Jeanne hem nog veel sympatieker geworden. Hij zag, dat zij opgewekt bleef, Alexander's stemming, door haar voorbeeld, levendig hield, en hij was dankbaar, dat Alexander troost en steun bij haar had gevonden.
- O, ja, zei Jeanne, en nam een brief uit haar sleutelmandje. Weet u, wat mevrouw Charlotte me schrijft... en zij vouwde het papier open, om te zoeken naar de bedoelde plaats.
Op het hooren van dien naam, was hij stil blijven zitten, met neer-geslagen oogen. Nog nooit zoo sterk als dezen winter had hij de smart van haar afwezigheid gevoeld. Hij maakte zich bezorgd over haar, omdat zij de laatste maal, dat hij | |
| |
haar had gezien, zoo smal en bleek van gezicht, en zoo kwijnend-tenger geweest was, - vooral bezorgd, omdat hij nooit naar haar durfde vragen...
- Zeg eens aan meneer Sterk, las Jeanne voor, dat Careltje al woordjes begint te schrijven.
- Werkelijk! zei hij. Dat 's kranig. En toen, vreezende, dat hij, door zijn uitroep Jeanne belette, dóór te lezen, en heftig verlangende meer van haar te hooren, zweeg hij opeens.
- Ik ben altijd met 'm bezig, las Jeanne voort, als 'k maar 'n oogenblikje kan vinden. Maar 'k heb tegenwoordig niet zooveel tijd, als 'k wel zou willen... uitgaan, ontvangen, toiletmaken, o, 't word me soms te veel. Maar je weet, Carel wil 't...
- Zij heeft 't drukker dan ik, zei Jeanne. Ik zou 't niet uit kunnen houen, zoo'n leven... Ik begrijp best, dat 't haar...
Hij verstond Jeanne's woorden niet meer; als vreemde klanken gingen die hem voorbij. Hij zag haar, Charlotte, met haar melancholische oogen, en haar vermoeiden mond, die al zeldzamer lachte... hij zag haar zich bewegen, door kleur-rijke, lichte salons, terwijl zij in den geest bij haar kind was, haar kind, dat niets kon, niets wist, zonder haar... hij zag den man, die recht op haar had, haar naderen, in brute niets-ontziendheid, haar grijpen bij de fijne polsen, zijn gezicht bij het hare brengen, terwijl zij hem afweerde, maar hem niet kon ontwijken... En hij ademde zwaar, een trillende klopping benauwde hem knellend de keel... en hij beet zijn tanden | |
| |
vast op elkaar, om de ontroering te doen bedaren.
Toen hij weer op durfde zien, was Odilia'tje naast Jeanne geschoven, met het kopje tegen haar aan geleund, en toonde haar Moeder de teekeningetjes, die zij had gemaakt, een huisje, een scheepje, mannetjes, met armen en beenen van streepjes...
Hij keek naar Jeanne's vriendelijk gezicht, met de gevulde, gezond-blozende wangen, en hij dacht, hoe bevoorrecht zij toch was, boven Charlotte, die eenzaam stond in het leven, die niemand had, om haar te beschermen, niemand ook, om de moeilijke taak, de opvoeding van haar kind, met haar te helpen dragen... hoe veel gelukkiger, dan Charlotte, wier eenige levensbelang bestond, in een haar niet begrijpend, en niet waardeerend kind... Het verlangen doorkoortste zijn hoofd, om bij haar te zijn, om haar te doen gevoelen, dat zij niet alleen was, dat er iemand leefde, wiens kracht, wiens wil aan háar was gewijd, die wilde werken, met al de vermogens, die in hem waren, voor haar geluk... Maar zijn gedachten stokten, hij werd de bedaarde man weer, dien hij zich altijd toonde; het was maar zelden, dat hij de wilde, verwarde droomen, die hem in eenzaamheid kwelden, in gezelschap van anderen over zich heerschen liet, die droomen vol van verdriet om haar, en vol van de smart van zijn martelend, machteloos verlangen...
- Tien maal negen is negentig! riep Reinout, wierp het krijt in het bakje, en sloeg zijn handjes tegen elkander af.
| |
| |
- Nou, dat 's knap, heeft hij die tafel alleen gemaakt? zei Jeanne.
- Ja alleen! riep Reinout. Maar 't was niks moeilijk! Kijk maar: 18, 27, 36... je heb niks te doen, als telkens 't eene cijfertje een hooger, en 't andere een lager te maken, ziet u wel? 45, 54, je hoeft d'r niet eens bij te rekenen!
Jeanne glimlachte; zij was blij, dat het kind zoo eerlijk was.
- O, dus je kent 'm eigenlijk niet, zei ze.
- Jawel, mevrouw, hij kent 'm heel goed, zei Gerard Sterk, weer lijdzaam terug-gevallen in zijn rol van schoolmeester. Hoeveel is vijf maal negen? Nee, niet naar 't bord kijken.
- Vijfen... veertig.
- En acht maal negen?
Reinout stond zich te bedenken, zijn hoofdje wiegelend heen en weer.
- Twee-en-zeventig!
- Ziet u wel, 't was alleen gemakzucht... Kom hier zitten, dan gaan we lezen.
Jeanne stond op, en verliet de kamer, met een knikje en een vriendelijk woord. Bij Eva in het boudoir, was een vergadering van het oude kransje, om, zooals altijd 's winters gedaan werd, te spreken over het maken van kleedingstukken voor armen, en handwerken voor de jaarlijksche verloting, en zij wilde, zooals zij gewoon was, de meisjes even gaan groeten.
Het kleine kacheltje stond rood, en het rook er geurig naar chocolade, die de meisjes, met beschuitjes, gebruikten. Zij stonden allen op, toen Jeanne | |
| |
binnen-kwam, behalve Eva, die geleund bleef in haar stoeltje, met een ontevreden uitdrukking op het tegenwoordig altijd snibbig gezichtje. Zij voelde zich, door en na haar engagement, dat haar zulke andere verschieten geopend had, en na het huwelijk van Adèle, vervreemd van haar eigen wereldje. Zij vond de meisjes burgerlijk, of ouderwetsch, in hun plannen, om goed te doen aan de armen; het verveelde haar, jaar in, jaar uit, dezelfde besprekingen aan te hooren, en zij begreep niet, hoe die anderen, met zooveel belangstelling, maar steeds de gewone onderwerpen van gesprek konden behandelen, en genoeg hadden aan dezelfde bezigheden.
Hetta de Veer was in enthousiasme over de Faust, die zij in Utrecht gezien had; Constance Elinck, de dochter van den dominé, vertelde tegelijk van het te verwachten Utrechtsche studenten-bal, en het nieuwe model van schortje, dat zij uit de Gracieuse had na-gemaakt, Bertha Remers, half en half geëngageerd met haar neef, - bijgenaamd Jan Cadet, ter onderscheiding van haar broer, die ook Jan heette, - die, zooals iedereen wist, indertijd een blauwtje geloopen had, bij Adèle, interesseerde zich het meest voor de nieuwtjes van Adèle, en Beatrice van Vorden van de Haer sprak van niets dan van haar nieuw baltoilet, rose tulle, met een rose satijnen keursje, en strikken overal... dat zij, voor het eerst, op de soirée bij den burgemeester zou dragen.
Jeanne bleef, totdat de meisjes allen vertrokken waren. Zij vond, dat Eva er al lusteloozer, en bleeker begon uit te zien, en zij wilde haar naar de | |
| |
reden daarvan vragen, en wat zij er aan kon doen.
- Hoorde u dat, Ma, vroeg Eva dadelijk, hoe Béatrice blufte op haar toilet? Toevallig ken ik de plaat, nu wou ik zoo'n zelfde toilet nemen, maar dan in 't blauw, dat staat me beter. Als we vandaag nog naar madame Durand schrijven, kan 't nog juist op tijd klaar zijn.
- Maar, kind, je hebt pas dat beeldige astrakan manteltje gehad... en die japon met 't goud-band...
Eva keek Jeanne sterk verbaasd aan.
- Wat komt dát er op aan, Ma? We hebben verleden jaar, met de koperen bruiloft, wel veel meer nieuw gehad. En nu van 't jaar pas één japon... wat beteekent dát nu!
Jeanne stond in aarzeling, of zij Eva eenigszins op de hoogte zou brengen, of niet. Misschien was het beter, maar... En zij rekende uit, of zij van haar eigen kleedgeld niet wat terzijde kon leggen...
- Als je 'm dan 's in Utrecht liet maken... zei ze. Juffrouw van Rees werkt immers heel netjes... dan komt 't lang zoo duur niet...
- Hoe komt u d'r bij, Ma! O, nee, daar dank ik voor! De Brusselsche japonnen zijn misschien wat duurder, maar de coupe! de chic!
- Weet je wel, dat Papa pas 'n rekening van over de driehonderd gulden van madame Durand heeft betaald?
- Wat is nu driehonderd gulden! zei Eva, met een minachtend lachje.
Toen zei Jeanne het maar.
| |
| |
- We moeten van 't jaar wat zuiniger zijn... 't is 'n slecht jaar voor de suiker.
- Och! zei Eva ongeduldig.
- 't Is werkelijk waar, je begrijpt toch wel, dat 'k niet voor niets Grada heb weg-gedaan? En zoo is er meer. Kom, 't is toch zoo erg niet, nu 's geen nieuwe japon te kunnen krijgen... we moeten 't Papa zoo goed mogelijk helpen dragen.
Maar Eva barste plotseling in een kinderachtig, dwingerig snikken los.
- 't Is wèl erg, riep ze, heel erg, met Adèle was er nooit kwestie van iets niet krijgen. Nu ik 't wil, mag 't niet. Nu kán 't ineens niet. Adèle is altijd voor-getrokken, met alles...
- Hè! zei Jeanne. Hoe kan je nu zóó iets zeggen! Maar daar Eva bleef huilen, legde zij haar de hand zacht op den schouder.
- Kom, huil nu maar niet, zei ze. Zeg me maar 's, wat er eigenlijk is. Want je huilt toch niet alleen om die japon... Je ziet er al lang triest en neergedrukt uit. Vertel me nu maar 's alles, hè? toe... we kunnen er misschien wat aan doen.
- Och, zei Eva, alles is even akelig tegenwoordig, alles, alles, en zij snikte nog harder. Ik verveel me zoo... o, ik verveel me dood... Wat is hier nu, voor 'n jong meisje, op dit vreeselijke dorp... Ik voel me net 'n oue jonge juffrouw, als ik zoo zit, met de andere meisjes, en praat over al die dingen, die me niets kunnen schelen... Adèle vond 't hier óok zoo vervelend, toen sprak ik d'r wel 's tegen, ik amuseerde me nogal, 't was ook vroeger heel anders, álles is anders, wat kon | |
| |
't hier vroeger niet gezellig zijn, met al die logés, en nu, nu is 't hier net zoo stil, en saai, en afschuwelijk, als in 'n klooster, bah!
In zenuwachtige opgewondenheid had Eva voortgesproken, met korte, snelle snikjes, en booze, betraande oogen. Jeanne begreep, wat Eva voelde, maar zij begreep óok, wat den ommekeer in Eva veroorzaakt had; het was dat ongelukkige engagement met François, dat Eva ongeschikt had gemaakt voor haar omgeving.
- 't Is hier nu toch óók gezellig, trachtte zij te zeggen, maar Eva viel haar dadelijk in de rede:
- Ja, voor u, u hebt uw huishouen, maar daar geef ik niet om. Ik heb hier niets, letterlijk niets, ik zeg u, ik verveel me dood, ik kan 't niet langer uithouen, zóó.
- Je ben wat overspannen, zei Jeanne. Wat zou je dán willen, kind?
- O, ik zou alles anders willen! Hier 's winters niet wonen, maar in 'n stad; in elk geval veel menschen zien, vroolijkheid om me heen hebben, niet me moeten verkniezen... wat heb ik voor 'n leven!
- Nu, zei Jeanne, menig meisje zou met je willen ruilen... maar zij zag, dat Eva werkelijk verdriet had, en zij streelde haar zacht over het haar.
- Dan moeten we maar 's overleggen, wat eraan te doen is, zei ze.
- Ja, en als we dan nog zuinig moeten zijn óók! Dat dat er nu óók nog bij komt!
- Daar heb je toch nog niet heel veel van gemerkt... 't is nu die ééne japon...
| |
| |
- Weet u, wat 't is... zei Eva, in een plotselinge, algeheele oprechtheid. Die akelige François heeft me heel anders gemaakt, dan 'k was. Hij sprak altijd over Parijs, alles vond hij hier ‘bête’ en ‘bourgeois’, ik ben dat natuurlijk óók zoo gaan zien, en vooral, nu 'k me zoo'n ander leven had voorgesteld... staat alles me hier tegen. Maar 'k kon toch onmogelijk met 'm trouwen.
- Nee, dat kon je niet, zei Jeanne beslist. Maar 't zal langzamerhand wel weer wennen...
- Nee, dat geloof 'k niet... En... en... weet u, wat Adèle me heeft gezegd?... Ze was óók altijd tegen François... en ze zei: 't Kan best wezen, dat, door je engagement met hem, al je werkelijke goede kansen voorbij gaan. Toen lachte ik d'rom, of 'k werd boos... maar nu... nu begin ik te denken, dat ze toch gelijk heeft gehad. Met de koperen bruiloft in den Haag, maakte de Berckelaar veel werk van me... en Jacques van Oosterbrugge óok... en Reyners van Roemerswaal óok... Maar 'k vond de Méroville zoo'n mooie naam, en 'k dacht maar aan Parijs, Parijs.
- Ik zou daar nu maar niet over tobben, zei Jeanne, ofschoon ze dacht, dat de opgenoemde jongelui zeker veel betere partijen voor Eva geweest zouden zijn. Je hield niet van hen, dus...
- Nou, ja, zei Eva.
- Ik weet wat, zei Jeanne. Je moest 's 'n tijdje uit logeeren gaan... dat zou je wat afleiding geven, en dan kwam je meteen de stille winter door. Bij tante Charlotte, of bij Adèle... Wil je?
- Ja, dat is 'n idee... zei Eva. Maar dan | |
| |
liever bij Adèle... Tante Charlotte is heel goed, maar ze kan zoo ontzettend vervelend zijn, met dat eeuwige kind... Oom Carel is wel aardig, hij zou zeker veel met me uitgaan... maar, nee, 'k ga toch maar liever naar Adèle.
- Goed, schrijf haar dan...
- Ja! zei Eva, wat opgewekter. En weet u, Ma, dan ga ik maar niet naar de soirée op Hazenburg... dan heb 'k meteen geen nieuwe japon noodig... In den Haag kennen ze m'n zwartkanten niet... en de rose cachemire óók niet...
- Dat is afgesproken, als Papa 't goed-vindt, zei Jeanne. Kom, we gaan koffiedrinken. Ga je mee?
De kinderen, Phinie en Otto, waren al thuis, en wachtten in de eetkamer, met Gerard Sterk, Reinout, Odilia en de juffrouw.
- Wat is 't vreemd, dat Pa er niet is! zei Phinie, niets prettig... Komt Pa vanavond weer thuis, Ma?
- Vanmiddag al, hoop ik, kind. Hebben jullie vanmiddag vrij?
- Ja, voor 't ijs.
- Ik ook, zei Otto.
- Weet je wat, dan moeten jullie maar 's op de beek gaan probeeren, met de baas.
- Mag ik vanmiddag uw cavalier 's zijn, juffrouw Eva? vroeg Gerard Sterk, goedig. Hij vond het meisje zoo stil en triest in den laatsten tijd, en hij kon best begrijpen, dat zij, met de weinige afleiding, die zij had, zich verveelde.
- Goed, zei Eva, nuffig, maar niet op de beek!
- Nee, op de Vecht, natuurlijk, zei hij glimlachend.
| |
| |
Reinout, met zijn guitig gezicht, vertelde:
- Ik heb de konijntjes, u weet wel, die opgezette konijntjes... in de oue kooi van de tortelduiven gezet... met de plankjes onder 't hooi... en 'm toen in de badkamer gebracht... daar is 't 'n beetje donker... Nou, en toen kwam vrouw Aarde daar, en die zei: Moeten die beesten nou hier zijn? Wat 'n stank met die beesten!... en ik lachte me slap! Mag ik ook op 't ijs, Ma?
- Als je niet te wild ben... ik zal d'r op letten. Luisteren naar de baas, anders moet je dadedelijk binnen-komen.
- Ik ook! ik mag ook! riep Odilia'tje, en sloeg met haar handjes op de tafel.
- Nou, kindje, jij maar niet, jij ben immers verkouen... Jij mag bij me zitten, in 't boudoir, dan tapisserieën we 'n beetje.
Odilia, met haar gemakkelijk humeurtje, vond het dadelijk goed.
En had wat hoest daarbij,
zong Reinout.
- Niet zingen aan tafel, zei Eva.
- Zij moest haar bedje houen,
- Reinout!
- Wat ben je toch 'n ongehoorzame jongen!
- Ik ben al lang uitgescheien.
Altijd is Kortjakje ziek,
Midden in de week, maar Zondags niet.
| |
| |
- Reinout! Hè, hij wil naar mij nooit hooren! klaagde Eva.
- Nou, ik zing nou toch niet, verontschuldigde zich Reinout.
Zondags gaat ze naar de kerk,
- Kom, nu niet voort-gaan, Reinout, hè, zei Jeanne.
Toch rabbelde Reinout binnensmonds het versje verder af, en Jeanne, hoewel zij streng verwijtend keek naar den ondeugenden jongen, kon toch niet laten, hem alleraardigst te vinden, met zijn grootopen, heldere oogen, en zijn grappig-brutalen mond. Had Otto maar wat meer van hem, dacht zij, en zag naar het kind, dat zoo rustig en netjes aan tafel zat, reepje voor reepje zijn boterham etend, nooit morsend met zijn melk, nooit kruimels makend op den grond, het kind, dat nooit lastig of ongezeggelijk was, dat haar nooit moeite gaf, maar dat zij, in zijn afgetrokkenheid, zijn stil-zijn, zijn vreemde gedachten, niet kon begrijpen. Nu ook staarde hij zoo vaag voor zich uit, als zag hij zijn phantasieën vóór zich, en opeens vroeg zij:
- Waar denk je aan, Ot?
Het kind schrikte op, een vluchtig rood kleurde even zijn wang, toen zei hij:
- Een van de groote jongens bij Vester, heeft, met z'n flobert, 'n kraai dood-geschoten, en toen heeft hij 'm geplukt, en buiten 't raam gehangen, om 'm te laten bevriezen. En dan willen ze 'm koken, op hun kamer. Vanmorgen zag 'k 'm hangen...
| |
| |
- En wie is die wreede jongen? zei Jeanne.
- Harris Westerman.
- En vond jij dat nou prettig, om naar dat arme beest te kijken?
- Nee... akelig... hij was zoo mager... en d'r was 'n beetje... bloed op z'n vel.
Jeanne schudde het hoofd. Zij wist veel te goed, dat Otto niet uit medelijden, of alleen maar uit jongensachtigheid naar die kraai had gekeken, maar dat hij er een griezelig genoegen in had gevonden. Hoe was die vreemde neiging toch uit dat kind te krijgen? Zij had er den ouden dokter de Rooy over gesproken; die had gezegd, dat het waarschijnlijk wel over zou gaan, als het kind ouder werd, en meer besef van de dingen kreeg, zoodat hij beter begreep, wát hij eigenlijk voelde en dacht, en dat het onwillekeurige vreemde verlangen, om iets doods, iets lijdends te zien, waarschijnlijk veroorzaakt was, door het, kort voor zijn geboorte, sterven van zijn broertje, waardoor zij zoo heftig geleden, en altijd zware en bedroefde gedachten gehad had. Het kind kon het niet helpen, dat hij zoo was, geduld en zachtheid, en later zijn eigen verstand, zou hem er wel af kunnen helpen.
Maar ondanks dezen troost, vond zij het toch iets akeligs, iets onsympathieks in het kind; en trachtte zij zooveel mogelijk, door afleiding en bezigheid dien drang in hem te onderdrukken. Maar zij luisterde alweer naar Phinie's lijdensgeschiedenis van de dans-les, die, door haar zenuwachtige verlegenheid, een wekelijksche kwelling voor haar was.
| |
| |
-... en dan, heel aan 't einde van de zaal, staat juffrouw Brans met de dansmeester... dat zijn dan de gastheer en gastvrouw... en aan weerszijden staan de meisjes, dat verbeelden de gasten... nou, en dan moet je net doen, of je de zaal binnen-komt, en dan moet je links buigen, en rechts buigen... en dan 'n... révérence maken voor juffrouw Brans... vrééselijk.
- O, ja, dat herinner ik me nog, zei Eva. En dan neemt de dansmeester z'n viool, en dan begint 't dansen.
- Ja, en dan krijgen de meisjes, die de heeren moeten voorstellen, 'n blauw lint om de arm.
- Kom, kinderen, ga maar opstaan, zei Jeanne, en bond het servetje af van Odilia, die nog knoeide met haar stukjes beschuit, waarvan zij de geleikantjes had afgebeten. Phien, vraag aan Truitje om 't grijze wollen vest, voor onder je mantel. Dirk zal jullie schaatsjes al hebben schoon-gemaakt, niewaar, juf?
- Om twee uur ben 'k klaar, meneer Sterk, zei Eva.
- Goed, dan ben 'k tot uw dispositie, zei hij.
Jeanne nam Odilia'tje mee naar haar boudoir; zij ging zich verkleeden, in een eenvoudige huisjapon, en liet het kind haar werkmandje halen.
Den heelen middag zaten zij bij elkaar, Jeanne hakende aan kanten hemd-stukken voor Eva, Odilia'tje mooie, gekleurde letters teekenend, op haar grooten stramien-lap.
- Je doet 't nu al zóó aardig, je kan best 's 'n paar pantoffels voor Pa werken.
| |
| |
- Hè, ja! zei Odilia, een rose draad trekkend uit een verward hoopje wol.
Jeanne nam het, en zocht netjes de kleuren bijeen. Zij dacht aan Phinie, die haar mandje altijd zoo keurig in orde hield, met al de kleuren afzonderlijk in papier gewikkeld, die al zoo netjes borduren kon, en met het uiterste geduld jurkjes voor haar pop zat te naaien. Phien was een lief, goed, hartelijk kind, maar te zenuwachtig, om lang en werkelijk vroolijk te zijn. Vroeger, als kind, en nog als jong meisje, was zij óok nerveus geweest, maar toch nooit zoo erg als Phien. Ze zou zoo dolgraag willen, dat het kind eens holde en stoeide, totdat in de hall de stoelen omver lagen, en de matten door de gang waren geschopt, zooals Reinout en Odilia deden, maar Phinie was geen luidruchtig temperament, en zat liefst maar stil, met een pop, of een boek. Nu vond ze dat leeren schaatsenrijden waarschijnlijk niet eens prettig; ze klemde zich zoo krampachtig vast aan den baas, en durfde geen slagje wagen... Otto scharrelde wat achter een stoel, en durfde óok niet goed, maar Reinout, die nog geen schaatsen had, zwierde en zwaaide in woest geglij over de beek, niet lettend op ontelbaar veel malen vallen, met zijn armpjes wijd uitgespreid, en zijn matrozen-muts achter op het hoofd.
Kort voor het diner kwam Alexander thuis. Hij ging zich verkleeden, en zeide, dat alles goed was gegaan. Maar het eigenlijke verslag der vergadering kon hij toch eerst 's avonds geven, toen hij met Jeanne en Gerard Sterk in de eetkamer | |
| |
zat, die 's winters als huiskamer werd gebruikt. De kinderen waren allen naar bed, en ook Eva was vroeg naar boven gegaan, moe van het schaatsenrijden, al had dit dan ook voornamelijk hierin bestaan, dat zij zich nu eens door den een, dan weer door den ander had voort laten trekken.
Alexander vertelde, dat de opgeroepenen allen tegenwoordig waren geweest. De voorlezing van het contract was weinig bemoeilijkt geworden, ook al vroeg Carel, bij ieder artikel om nadere uitlegging, en al had Jean ook van tijd tot tijd geroepen:
- Pas acceptable! of: trop vague! of: faut ajouter... om toch eindelijk tot de conclusie te komen, dat het artikel was: usuel et juste.
- Vielen de van Asten's u mee, meneer? vroeg Gerard Sterk.
- Ja... dat wel; ik geloof, dat ze goed berekend zijn, voor hun taak. Ik kan er nu natuurlijk nog niet absoluut over oordeelen, maar... Ze leken me redelijk en geschikt; toen ik vroeg, of de eventueele winst dadelijk zou worden uitgekeerd, zei de eene, met 'n gebaar van z'n hand: Dat spreekt vanzelf. En elk ingekomen bod op suiker zal mij dadelijk worden over-geseind; en niet aangenomen of geweigerd mogen worden, zonder mijn voorkennis, als gemachtigde.
- Dat 's 'n goed ding, zei Gerard Sterk.
- Ze deelden mee, dat de deeling van de suiker-oogst door de Hoogeboomsche Bank niet heelemaal rechtvaardig was gedaan. Wij, - dat | |
| |
is de helft voor de suikerbond, - hadden ongeveer 300 picols méér gekregen, en ook waren we, door de toekenning van 'n paar hoogere nummers, bevoorrecht. Ik heb toen natuurlijk gezegd, dat aan de van Asten's hun tekort vergoed moest worden.
- En wat zeien ze toen?
- Niets, ze vonden 't goed, denk ik.
- Alles is dus nu in orde... 't contract geteekend... en er was niets in, wat u niet goed vond, meneer?
- Nee, 't was conform 't concept contract, ik kon 't heelemaal goedkeuren.
- Nu zullen we van alles 't beste maar hopen, hè, zei Jeanne, en knikte haar man toe. Hij was toch wel ouder geworden, in 't laatste jaar... of verbeeldde zij 't zich? Zijn haar was grijzer, zijn trekken waren scherper, en om zijn oogen zag zij allerlei fijne rimpeltjes... Als hij nu maar rust kreeg van de zaken... hij trok 't zich misschien wel te veel aan...
- Wij hebben nu allemaal 'n crediet bij de van Asten's, in plaats van in Amsterdam...
Zij hoorde hem nog verder spreken met Gerard Sterk, en zij trachtte de technische termen te begrijpen... maar onwillekeurig dwaalden haar gedachten af, naar Adèle, die kalm-tevreden brieven schreef, naar Eva, die zoo sterk verlangde ter Aar te verlaten... naar Charles, die af moest studeeren, maar het niet deed, naar Otto en Phinie, die zaten te tobben over hun werk, totdat Gerard Sterk hen was komen helpen, en zij | |
| |
gerust naar bed waren gegaan... naar Reinout en Odilia, die zij had zien slapen, met roode kleurtjes, en verwarde blonde haren van het woelen... en weer kwam haar denken terug tot haar man, tot hem, die voor alles zorgde, die goed was, en grootmoedig, aan wien zij zich altijd, in de volste overgave, volkomen kon toevertrouwen... En zij hoopte, met het innigste verlangen, dat in haar was, nu verder voor hem aan rust en geluk te mogen gelooven... De zaken waren nu weer geregeld... misschien... misschien... zou alles nu wel goed blijven gaan...
|
|