| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
In Maart, van het volgende jaar, hadden Alexander en Jeanne, in den Haag, in de zalen van het hôtel des Indes, hun koperen bruiloft gevierd, met een receptie, een diner, en een bal. De geheele familie was er bij tegenwoordig geweest; vele kennissen waren uit Maarsen, en andere plaatsen, over-gekomen, ter bijwoning van de prachtige feesten. En toen zij, na hun verblijf in den Haag, terug-keerden op ter Aar, waren Adèle en Eva beide verloofd; Adèle, met Rudolf Elst van Velsen, een jong diplomaat, van goeden huize, met wien Alexander en Jeanne zeer waren ingenomen, zoowel om zijn persoonlijkheid, als om zijn positie en zijn naam, - en Eva met François.
Eva had niet afgelaten. Zij had gedwongen en gezeurd, en doorgezet met al haar koppige kracht. En toen François, opzettelijk niet weg willende blijven, de weelde en de pracht had gezien, waarmede de koperen bruiloft gevierd werd, was nog sterker de wil in hem opgewekt, om Eva | |
| |
tot vrouw te krijgen. Zij werd geëntoureerd, evenzeer als Adèle, en hij begreep niet, waarom hij niet even goed als een ander, zich van een der ‘millioentjes’, - de bijnaam van Adèle en Eva, - kon meester maken. Hij had gepleit met al zijn slimheid en kalmte; Eva klaagde over achteruitzetting, omdat Rudolf direct was geaccepteerd, maakte insinuaties, werd stug en onhandelbaar, en François voerde aan, dat een engagement nog geen huwelijk was, en dat daartoe toch allicht de toestemming kon worden gegeven. In de verloving zou het beste blijken, of alles goed ging, of niet. En Alexander en Jeanne, moe van hun weigeren, bang ook, om onbillijk te zijn tegen Eva, nu zij zoo dadelijk, en onvoorwaardelijk, het aanzoek om Adèle's hand hadden aangenomen, gaven toe.
Zij gaven toe, innerlijk protesteerende, en hopende, dat een intiemer kennismaking met François Eva van zelf tot het besef zou brengen, dat hij niet de geschikte man voor haar was. Zij zagen in, dat Eva, door weigeren, zelfs op redelijke gronden, niet tot een ander inzicht zou komen, en wilden, liever dan dat François door een gewelddaad, door een schaking bijvoorbeeld, hun toestemming noodzakelijk maakte, die vrijwillig geven.
Eva was onmiddellijk weer vroolijk geworden. Zij liet zich streelen door het vooruitzicht, als draagster van den mooien, adellijken naam de Méroville, in de Parijsche salons te schitteren, altijd omringd door weelde en courtoisie. Zij stelde zich voor, hoe zij haar salons inrichten | |
| |
zou, zij dacht er over, waarmede zij haar visitecoupé zou laten bekleeden, en haar victoria, waarin zij den tour du lac wilde doen. Een leven in Parijs kon niet anders dan bedwelmend van pracht en heerlijkheid zijn, en als zij haar verbeeldingen vertelde of schreef aan François, vond hij haar kinderachtig, maar hij sprak haar nooit tegen; hij zweeg, bij haar ijdele gedachten, haar coquette visioentjes, omdat hij wel wist, dat er, als hij haar deze illusies ontnam, niet heel veel van haar gevoel voor hem blijven zou.
Adèle was rustig in haar geluk. Zij voelde zich volkomen tevreden over zichzelve; zij wist, dat zij, met kalmen tact, had gewacht, en gewikt en gewogen, totdat de eenig voor haar geschikte man was gekomen. Zij achtte haar verloofde, zij zag in hem den energiek-eerzuchtige, die haar verlangen naar hoogheid bevredigen kon, omdat hij zelf iets in de wereld beteekenen wilde, en dus zorgen zou, zijn doel te bereiken.
Het was Mei. In het park stonden de kastanjes in vollen, rood-witten bloei, geurden de seringen, en troste de gouden regen haar welige slingers neer, in stralenden overvloed.
Amélie logeerde nog altijd op ter Aar. Zij had niet willen terug-keeren, onder het dak van haar man, en, om geen opspraak te verwekken, hadden Alexander en Jeanne haar toegestaan, bij hen te blijven, totdat de zaak tot een oplossing zou zijn gebracht.
De stille, eenzame winter op ter Aar, was een bittere tijd geweest voor Amélie. Zij moest rustig | |
| |
en afwachtend blijven, terwijl haar hartstochtelijke natuur haar tot handelen dreef; zij moest machteloos toezien, dat Willem moeite deed, raad zocht bij andere advocaten, inlichtingen inwon, bij bevoegde personen, dat hij zijn tijd en zijn geld waagde aan justitieele adviezen, die hem toch niet verder brachten. Zij moest kalm blijven, terwijl zij smachtte, in brandend verlangen, bij hem te zijn, zijn zorgen met hem te dragen, zijn leed te deelen. Zij zag het, hoeveel ouder hij was geworden, in die enkele maanden, hoe somber zijn oogen stonden, en zij wrong zich, in vergeefsch verzet, onder den looden druk harer onmacht, die haar belette, wat de plicht was en het recht van haar liefde.
Een enkele maal ontmoetten zij elkaar; in Utrecht, als Amélie daar, onder voorwendsel van boodschappen te moeten doen, heen-ging; of ook wel in Maarsen, als Willem er durfde komen, en zij door achterstraatjes wandelden, of op een weg naar buiten. En elk dier heimelijke bijeenkomsten was hun een smartelijke vreugde; zij konden bijna niet scheiden, zij bleven elkanders handen vast-houden, en blikten elkaar in de oogen, en tóch maakten zij altijd elkander het afscheid lichter, door elkaar moed in te spreken, en kracht, en hoop.
Alle pogingen, om Heeze af te doen zien van Amélie waren vergeefsch geweest. Hij had, toen Willem hem bezocht, dien in koude bedaardheid aangehoord, en ten slotte geantwoord, dat Amélie zijn vrouw bleef, dat hij nooit in een scheiding bewilligen zou, en dat hij haar, bij zijn terug-komst in het land, weer bij zich thuis verwachtte.
| |
| |
Toen was Willem's toorn uit-gebroken in een storm van verontwaardigde woorden. Hij had Heeze uitgedaagd, hem elke keus van wapens, en alle voorwaarden gelaten, maar Heeze had hem met koel-hooge minachting aangezien, en hem kortaf te kennen gegeven, dat iemand als hij, niet een tweegevecht aanging, met een mindere in stand, - ook al zou een tweegevecht mógelijk zijn.
Met geweldige inspanning had Willem zijn jonge, hevige kracht bedwongen, en was heen-gegaan, ter wille van Amélie, zonder een daad van geweld. Maar sedert had hij voortdurend blootgestaan aan ernstige konflikten met Oscar, met Alexander, met zijn eigen Moeder, die hem streng, en dan weer smeekend, afried den voorgenomen stap te doen. Amélie had ook Heeze gesproken, en in tegenwoordigheid van haar Vader en Alexander was hun onderhoud geweest op ter Aar. Amélie had zich niet in kunnen houden, in hartstochtelijke beschuldigingen en verwijten was zij los-gebarsten; zij deed hem haar haat, haar afkeer voelen, en zeide hem, dat zij nooit, nooit in zijn huis terug-keeren zou.
Oscar, die opspraak vreesde, en alles zou willen doen, om te verhinderen, dat zijn dochter zich compromitteerde, had zijn schoonzoon een wenk gegeven:
- Volgens de wet behoort ze....
- Volgens de wet! had Amélie geroepen met flikkerende oogen. Volgens de wet... als hij me terug wil laten halen, door de politie... dat bedoelt u immers? dan dood ik me, onmiddellijk! dat zweer ik!
| |
| |
Maar Heeze, impassibel en hautain, verklaarde, dat hij niet tot dergelijke geweldmiddelen zijn toevlucht zou nemen; dat hij haar voorloopig niet meer bij zich terug verlangde, en dat hij alleen maar nooit zijn bewilliging tot een scheiding zou geven.
Amélie was dankbaar geweest, dat zij, zoolang zij nog wachten moest, op ter Aar blijven kon. De omgeving daar leidde haar af van haar gedachten, en van haar kwellend verlangen. Zij stoeide met de kinderen, die dol op haar waren, zij speelde met Phinie, en leerde Otto dansen; zij hielp Jeanne in het bouquetten voor de kamers maken, en biljartte met Alexander; onwillekeurig zich wat terug trekkend van Eva en Adèle, omdat die haar, in hun pruderie van heel jonge en correct verloofde meisjes, koeler en strakker dan vroeger behandelden. Zij trachtte opgewekt te zijn, een prettige gast, maar langzaam-aan, naarmate de tijd verliep, verslapte haar kracht; zij kon geen vroolijkheid veinzen, wanneer zij die niet voelde; zij werd bleeker, en stiller, het in haar woekerend verlangen ondermijnde haar aldoor meer.
Zij zat bij Jeanne in het boudoir, lusteloos, moe, zij voelde zich gedrukt en bedroefd, door een brief van Willem, waarin hij niet openlijk van zijn eenzaamheid en zijn smachten naar haar had gesproken, maar het verlangen brandde in ieder woord, en zij vond zich schuldig, schuldig tegen hem, omdat zij hem alleen liet, en schuldig tegen zichzelve, omdat zij niet toegaf aan haar innigen wensch.
- Heb je hoofdpijn, Amélie? vroeg Jeanne.
| |
| |
- Ja, tante... nee... zei ze vaag. En toen opeens sloeg zij de handen voor het gezicht, en brak los in tranen, in gloeiende, hartstochtelijke tranen, van een uitbarstende, ononderdrukbare droefheid. Ze snikte het uit, in lang, krampachtig geschrei, zij kon niet spreken, en zij kreunde, toen zij uitgeput was van huilen.
Jeanne ging naast haar zitten, en leunde haar zacht tegen zich aan, en liet haar zoo, langzaam bedaren.
- Kind... arm kind... zei Jeanne. Ik heb zoo'n medelijden met je...
- O, tante... klaagde Amelie. Ik heb 't al zoo lang vol-gehouen, - maar ik kan niet meer... ik kan niet meer, tante.
- Ja... 't is 'n... ellendige toestand voor jullie... zei Jeanne. Maar...
- U is zoo goed voor me geweest, tante, maar, o! laat me nu gaan... laat me naar hèm gaan... hij heeft me noodig... en ik, ik...
Jeanne zweeg. Zij begreep Amélie in haar smart en verlangen zoo goed... maar wat moest zij zeggen, wat zou zij haar raden... zij wist het niet...
- Wat wou je dan... vroeg ze. We kunnen er nu, na al deze maanden, wel zeker van zijn, dat Pierre nooit in 'n scheiding toestemmen zal...
- Nee, daar bén ik ook zeker van. Maar laten we nu uitscheiden, met al die verschrikkelijke, nuttelooze, vermoeiende pogingen... ze leiden tot niets, wij moeten d'r alleen nog maar lánger ongelukkig door zijn...
| |
| |
- Dat is zoo, maar je kan toch niet...
- Wat kan ik niet... bij Willem gaan wonen... samen-zijn met hem... terwijl 'k... z'n vrouw toch ben...
- Kijk 's... zei Jeanne zacht. Je kan nu natuurlijk je geen voorstelling maken van wat je wacht... maar heusch, ik wil je niet akelig maken, maar als jullie dàt doen... dan zal je zóóveel moeilijkheden, zóóveel onaangenaamheden ondervinden, niemand zal met je omgaan, ze zullen je nakijken, naroepen op straat, misschien... o, arm kind, ik zeg 't niet, om je verdriet te doen, maar nu kan dat alles je waarschijnlijk niets schelen, als je erover denkt, en toch...
- Ik weet alles wel, ik begrijp alles wel, tante... In deze lange tijd heb 'k alles en alles overwogen; ja, we zúllen last krijgen, ons geluk zal niemand ons gunnen, omdat 't niet wettelijk bevestigd is, o, dat begrijp ik! en 't is misschien natuurlijk, omdat de menschen nu eenmaal zoo zijn, bekrompen en conventioneel. En 'k zal ook niet zeggen, dat 'k daar niets om geef... vooral voor Willem vind ik 't vreeselijk, ik ben bang, dat 't 'm zooveel kwaad zal doen... maar we kunnen toch niet anders! We houen van elkaar, we zijn alles voor elkaar, en moeten we dan ons geluk zien belet, door de slechte wil van 'n man, die niet waard is te leven, moet die ons geluk in z'n macht hebben, moet die in staat zijn, ons lot te richten! Moeten we ons maar onderwerpen, en berusten, nu zoo'n ellendeling onze | |
| |
toekomst in handen heeft! Dat kunnen we niet, tante! dat kunnen we niet! Of moeten we wachten, totdat hij 's dood gaat misschien, en ondertusschen onze jeugd maar zien voorbij-kwijnen, in nutteloos al-maar wachten? Nee, nee! ik wil niet langer zoo leven, er moet 'n eind aan komen! voor Willem ook, hij kan niets doen hij kan niet werken, niet zoeken naar 'n betrekking, hij wacht maar, wacht zooals ik. En waarop! waarop! 't Kan zoo niet langer! we moeten de knoop maar doorhakken. We moeten maar van ons leven zien te maken, wat ervan te maken valt. Ik tart de wereld niet, ik zou 't wel liever anders willen, - maar 't kan immers niet anders... er is niets aan te doen.
- Kind, kind, 't is zoo'n besluit... denk er toch eerst goed over na. Wacht nog...
- Hebben we dan niet lang genoeg gewacht, tante... Wat geeft 't! wat geeft 't! Ik wil niemand trotseeren, ik kant me niet tegen de inrichtingen van de maatschappij, ik verbeeld me niet, daarboven te staan, heusch niet, ik zou alles willen geven, als 't anders kon zijn... maar als 't nu toch niet gaat! Als we gedwarsboomd worden en tegen-gewerkt, is 't dan ónze schuld? Wat hebben wij gedaan? We hébben geen huwelijk gebroken, want 't bestond niet! we hébben geen bedrog gepleegd, want die man wás niet te bedriegen, dat weet u, hij wás m'n man niet! Hadden we anders kunnen doen, dan we hebben gedaan? We zijn niet weg-geloopen, we zijn niet dadelijk samen gebleven, we hebben geen schandaal gemaakt, we | |
| |
hebben gewacht, totdat nu duidelijk gebleken is, dat we op geen redelijkheid hebben te rekenen... Wat moeten we nú? O, tante, denk toch, denk toch aan die arme jongen, hij tobt, en zorgt, en zit altijd in moeite, en aldoor, aldoor is hij alleen... Ik wil 'm troosten... ik wil 'm helpen, maar ik mag niet... ik mag niet, ik mag niet...
Zij begon weer zachtjes te snikken, en Jeanne vond niet den moed, om haar de harde waarheid te zeggen, dat haar aanwezigheid Willem's leven waarschijnlijk niet zou verlichten... maar dat de lasten en werkelijke onaangenaamheden dan eerst zouden beginnen, misschien. Ze zei alleen:
- Ik begrijp je... ik begrijp je... maar... overdenk toch eerst goed... 't is voor jullie héele leven....
- Tante, zei Amélie, en nam Jeanne's hand, u is lief, u is goed... zeg me, zal u ons veroordeelen, als...
- Ik heb jullie nu óók niet veroordeeld, zei Jeanne. Dat weet je...
- Ja, tante! maar nu... nu niemand er nog iets van weet... dat is heel iets anders, dan later, als iedereen ons zal beschimpen, als iedereen ons de rug toekeert... Mogen we dan toch nog hier komen, tante, zal u ons dan nog willen ontvangen...
- Ik voor mij, natuurlijk! zei Jeanne.
- Ja... maar 't is zoo... voor de meisjes kunt u 't misschien niet doen... ach, wat verlang ik ook! En toch... toch... nee, 't kan niet anders... en ik wil 't niet anders.
| |
| |
Jeanne zuchtte hoofdschuddend.
- Zeg maar niets, tante, zei Amélie, zacht. Ik weet 't, we zullen zoo goed als uitgestooten zijn... 't arm hebben... door iedereen geplaagd worden... en toch, toch is alles nog beter, dan niet bij elkaar te zijn.
- Wil je er niet eerst nog 's met je oom over spreken?...
- Goed, dat wil 'k wel... maar oom zal me toch gelijk moeten geven.
- O, 't spijt me zoo... 't spijt me zoo, kind...
- U hebt al zooveel gedaan, tante... wat hadden we moeten beginnen, zonder u en oom... En nog eens: 't is toch niet, dat we uit dwaasheid... of slechtheid tegen de wereld in willen gaan?... We móeten immers? Er wordt ons geen keus gelaten.
- Nee, zei Jeanne. Als ik recht-uit spreek, dan kan ik je niet aanraden te wachten. 't Geeft niets... dat hebben jullie nu wel gemerkt... 't Eenige zou zijn, als jullie van elkaar konden afzien... maar daar hoeven we niet over te praten.
- Nee, zei Amélie, met een glimlach.
- Maar vraag oom... hij weet misschien iets, kan jullie raad geven...
- Ja, zei Amélie, opstaande. Dat zal 'k doen... En zij zuchtte. Waarom zijn de omstandigheden toch zoo tegen ons, hè, tante... Alleen omdat Pa en... die man zulke... Zij hield zich in, en gaf Jeanne een zoen. Ik dank u voor alles, tante...
Zij sprak met Alexander, dien zij opzocht in den tuin, en toen zij samen naar binnen gingen | |
| |
voor het tweede dejeuner, was haar voornemen tot een vast besluit gerijpt. Alexander had haar ernstig alle bezwaren voorgehouden, maar toch ook erkend te begrijpen, dat deze toestand niet langer duren kon. Hij had haar gezegd, met Willem alles te overleggen; daarna zouden zij nog verder de zaak bespreken.
's Middags wandelde Amélie langzaam over den Achterdijk. Daar zou zij Willem ontmoeten, en het bewustzijn, dat zij hem denzelfden dag nog zou zien, had haar wil, om alles tot een beslissing te brengen, versterkt. Eenzaam en stil was het hier, en zij dwaalde, met bedaarden stap, langs de Schippersgracht, en weer terug, in de nabijheid blijvend der kerk, langs de grauwige, laag-gedaakte, onregelmatige, ouderwetsche huisjes, heen en weer loopende onder de boomen.
Toen opeens zag zij Willem, en in heur handdruk, lichtten óp zijn somber-staande oogen, en ontstrakte een glimlach zijn mond. Zij liepen samen, zonder veel te spreken, een weg naar buiten op; daar nam zij zijn arm, en dicht naast elkander gingen zij voort.
- Ik ben blij hier te zijn... zei Willem. 't Is in Utrecht zoo druk met de Dies... Charles is gisteravond nog bij me geweest, om te vragen, of 'k vandaag mee ging rijen... stel je voor...
- Toch wel aardig van Charles... zei Amélie, die de tranen zich in de oogen voelde dringen, bij de gedachte, dat Willem, die verleden jaar nog zoo vroolijk had meegedaan, daar nu zóó | |
| |
over sprak... En sterker dan ooit voelde zij in zich de behoefte, om hem te steunen en op te beuren, om hem moed te geven en troost...
Het was nu heel verlaten, waar zij liepen, in een smalle laan, tusschen tuinen van buitens. Amélie bleef staan, het was haar onmogelijk haar ontroering te bedwingen, en de tranen rolden haar langs de wangen, terwijl zij sprak.
- We moeten nu maar niet langer wachten... zei ze. 't Geeft niets... Ik wil... ik wil nu bij je komen... voor goed.
Verrast trok hij haar naar zich toe. Zijn gezicht kleurde zich hoog-rood van vreugde. Toen liet hij haar weer los:
- Mag 'k dat... mag 'k dat van je vergen! zei hij.
Zij glimlachte.
- Vergen! herhaalde ze. Je moet zeggen, of je 't me toestaat...
Hij nam haar hoofd in zijn handen, en zoende haar, totdat zij, bedwelmd, de oogen sloot. Hij drukte haar tegen zich aan, in passievolle kracht, snel en diep ademend, en zei:
- God! meen je dat... kan je dat meenen...
- Ja, zei ze, ik meen 't... en zij zag hem vast in de oogen. Ik mis je zoo... ik verlang zoo naar je... Ik kan 't niet langer uithouen... En 't blijft immers toch aldoor 't zelfde... Waarom zouen we wachten...
- O! zei hij, ik had er nooit uit me zelf over durven beginnen... maar nu jij 't zegt... nu mag je wel weten, dat 'k soms gek... radeloos... ben | |
| |
geweest van verlangen naar jou. Ik dacht maar aan je... en dat er geen hoop of vooruitzicht was, om je bij me te krijgen. En ik kon niets doen... ik was machteloos... dat was nog 't ergste. Nu je 't óók zoo voelt, dat wachten toch geen verandering brengt... Hij trok haar weer in zijn armen, en zoende haar, in de volheid van zijn vreugde, over het onverwachte geluk.
Zij vlijde zich tegen hem aan, gerust en tevreden; het was hun-beiden, of zij zich verlost voelden van een last, en nu eerst wisten, hoezeer die hen had gedrukt en gekweld.
- We moeten alles goed overleggen.... zei hij. Laten we nu alles samen afspreken, nu we toch bij elkaar zijn... en dan niet langer weifelen... maar dadelijk handelen... vind je niet?
Zij knikte glimlachend van ja, en keek hem aan. Zij vond het zoo heerlijk, dat hij net zoo over de dingen dacht, als zij... nu niet meer aarzelen, maar doorzetten, flink, en met kracht....
- 't Is 'n verschrikkelijk leven, waar ik je in haal, zei hij. Dat weet je toch wel?...
- 'n Verschrikkelijk leven? zei ze, en de lach brak nu weer geheel door op haar gezicht.
Hij glimlachte ook, even, en zei:
- Ik bedoel...
- Ja, zei ze, ik begrijp wel, wat je bedoelt... Natuurlijk zullen we moeilijkheden krijgen, van alle kanten.,. Jij even goed, als ik, jij misschien nog wel méér... Maar als we samen zijn... dan kunnen we 't elkaar helpen dragen. 't Geeft niet, of we ons bang maken, zoodat we niet eens onze | |
| |
blijdschap meer voelen, 't kan toch nog heel best meevallen óók. We zullen in elk geval bij elkaar zijn, en dat is 't voornaamste, 't eenige...
- Je geeft me zoo'n kracht, zei hij, ik durf nu alles zooveel beter onder de oogen te zien... Ik zal... zal ik in Utrecht 's naar 'n huisje zien?... of zou je... wil je ergens anders wonen?
- Ik heb met oom en tante gesproken, zei Amélie. En ze begrepen me, ze voelden, dat ik niet anders kon...
- Heb je dat durven doen? vroeg hij blij.
- Ja... en ze begrepen me... tante was lief, heel lief... en oom zei: of we misschien naar 't buitenland... of naar Indië... wilden gaan...
- Ik heb geen geld, en geen relaties...
- Oom zei 't niet, maar ik weet niet, misschien zou hij moeite voor je willen doen voor 'n betrekking...
- Vraag je dat voor jezelf... of voor mij?
- Voor jou natuurlijk! Ik zal me overal schikken... 't is maar voor jou...
- Nu, dan hoeft dat misschien niet... Ik kan, waarschijnlijk, 'n plaats krijgen op 'n kantoor in Utrecht.
- Dat doet me pleizier, zei Amélie. Ik had 't goed-gevonden, naar 't buitenland te gaan, maar 't is toch net zoo iets, alsof we weg-loopen, hè... en we doen toch niets, niets, wat niet goed is... de schijn is alleen maar tegen ons.
- Ik denk... zei Willem, en hij fronsde rekenend zijn wenkbrauwen, dat we van 'n... twaalf honderd gulden zullen moeten leven...
| |
| |
Zij begreep, dat hij te kiesch was, om haar te vragen, of zij iets had.
- Dat is 'n prachtige som! zei ze. En ik heb zeshonderd gulden, van m'n eigen geld. Dus...
- Geld van... vroeg hij:
- Nee! zei ze, hem dadelijk begrijpend. 't Is van m'n Moeder... begrijp je? Pa gaf 't me indertijd als kleed-geld, en ik heb 't sedert altijd gehouen. Of Pa Pierre nog iets van 'n bruidschat voor me gegeven heeft, weet 'k niet, maar 'k wil daar niet, naar informeeren.
- Nee, zei hij. Dus... je durft 't wel wagen?
- Of ik! En toen drukte zij zich aan tegen zijn arm. O, dat lijkt me 'n... hemel, zie je... dat 'k voor je zal mogen zorgen, altijd bij je zijn, dan dit voor je doen, dan dat... o, ik heb 't me al zoo dikwijls voorgesteld, en 't leek zoo ver... zoo onbereikbaar... En nu zal 't tóch gebeuren, eindelijk tóch...
Zij fluisterden samen; zij liefkoosden, met blijde woorden, hun toekomst, die hen bekoorde; zij deden elkaar beloften, en als even een angst-gedachte zich in hun gelukkige stemming kwam mengen, dan bemoedigden zij elkaar, en vertelden elkander hun heerlijke, vaste verwachtingen. Totdat de tijd, dat zij samen konden zijn, was verstreken, en hij opeens weer practisch werd.
- Ik ga nu dadelijk moeite doen voor die betrekking, waar ik van sprak, zei hij. En 'k zal zoeken naar 'n huisje, en verder voor alles zorgen... Dan kom jij 's over, om te zien, of je alles goed vindt... en dan...
| |
| |
Hij keek haar aan, en diep in zijn oogen zag zij nog het smartelijk verlangen, dat hem zoo sterk had gekweld; het angstige, dringende smachten naar iets van geluk, na een lange en duldelooze derving. Zij legde haar beide handen in de zijne, met een spontaan gebaar.
- 't Is nu genoeg geweest, zei ze. We hebben nu lang genoeg anderen meester gelaten over ons lot. We zullen nu eindelijk ons geluk ons niet meer laten beletten.
- Kind, zei hij. Weet je zeker... dat je... nóóit... nóóit... spijt zal hebben van wat je nu wil doen... dat je me nóóit zal verwijten...
- Hoe kan dat... zei ze, en trachtte te glimlachen, maar zij werd ontroerd door zijn ernst, zij klemde zich tegen hem aan, en riep:
- O, praat d'r toch zóó niet over, alsof 't niet natuurlijk is, wat ik doe, alsof 't niet van zelf spreekt, dat ik bij jou m'n geluk zoek... Zal jij geen spijt krijgen... zal jij mij nooit iets verwijten...
Hij zoende haar zacht, met troostende teederheid, op de van tranen vochtige wangen.
- Ik zal je maar niet meer plagen... zei hij, en alles maar aannemen, wat je me geeft. Ik heb je lief... en ik weet, dat ik alles zal doen... Hij kon niet verder spreken, de ontroering beklemde zijn keel.
- Ja... zei ze, ja... Maar... weet je... ik vind 't wèl vreeselijk, dat je... met je Moeder moet breken... om mij.
- En jij dan, zei hij, jij breekt wel met je | |
| |
heele familie om mij. Nee, in dat opzicht zijn we gelijk.
- In alle opzichten, hè, zijn we gelijk... in alle, zei ze.
En hij glimlachte tegen haar, verrukt en gelukkig door haar liefheid. Zij voelden zich vreugdig en rustig gestemd, ondanks hun onzekere toekomst; zij waren vervuld van een nieuwe, warme, krachtige hoop, en vertrouwensvol gaven zij zich over aan hun sterke, volkomen liefde.
| |
II.
- Wat is 't nu heel anders dan verleden jaar om deze tijd, weet je nog? vroeg Charlotte, die met Jeanne alleen zat onder den bruinen beuk.
- Ja, zei Jeanne, toen jullie hier allemaal logeerden... wat was 't toen vroolijk, hè? Oscar heeft niet willen komen, toen hij uit Kissingen kwam; hij zegt 't niet, maar hij neemt 't ons kwalijk, dat we ons niet terug-getrokken hebben van Amélie.
- Onzin! moet 't 't arme kind dan al maar onnoodig zwaarder en harder worden gemaakt? Ze houdt zich flink, maar 't is toch moeilijk voor d'r... heb je d'r nog gezien, sinds ze in Utrecht woont?
- Ja, eens... toen 'k naar Utrecht ging, om voor m'n zomer-toilet te zorgen; ze heeft niet meer hier willen komen. Je begrijpt, ik kon 't ook niet goed animeeren, met 't oog op de meisjes... Maar ik heb d'r opgezocht. Ze woont in de Oos- | |
| |
terstraat, dicht bij 't spoor, heel eenvoudig, maar ze zag d'r zoo keurig uit, en alles was er zoo netjes, en ze deed heel opgewekt. Nu gaat 't nog: ze zien niemand, ze hebben met niemand omgang, ze leven stil voor zichzelf; maar als 't kindje er is...
- Ja, dan wordt 't erg voor d'r... enfin, ze is gelukkig met Willem; hij is 'n goeie jongen, hè?
- Ja, en hij werkt hard. Hij heeft niets anders kunnen krijgen, dan 'n soort klerk-plaats op 'n effecten-kantoor, maar ze zijn er alleen gekomen, niemand heeft hen geholpen, en dat is, geloof ik, hun trots.
- 't Is vreemd, hoe zoo iets zich zoo dadelijk verbreidt... in Amsterdam vraagt iedereen er naar. Ik zeg dan kalm de waarheid: dat Amélie en Heeze niet harmonieerden, en dat Heeze niet scheiden wil. Dan zwijgen ze. Ik heb sympathie voor Amélie; ik vind 't appreciabel, dat ze haar eigen weg heeft durven gaan. Jij niet?
- Ja, zei Jeanne.
Van verre, uit den boomgaard, klonk het helle kling-klang, kling-klang, van een maaier, die zijn zeis wette. Een warme wind bracht de zoet-rokige geuren over van versch-gesneden gras. Het geluid van een houtduif roekoede uit de struiken; maar verder niets dan stilte, de vredige, rustige stilte van een algeheele eenzaamheid.
- Adèle en Rudolf gaan al over trouwen denken, zei Jeanne. 't Is wel gauw, maar Rudolf wil zich graag vestigen, en Adèle vindt 't goed.
- En spreekt Eva nog niet over trouwen?
| |
| |
- Nee, gelukkig niet... we zouen 't ook nog onmogelijk kunnen toestaan... ik vind 't 'n mal engagement. François komt nooit over... wat Eva daarvan denkt, weet ik niet, ik wil d'r niet naar vragen, want dan gaat ze 'm verdedigen, maar ik denk toch niet, dat ze 't aardig vindt.
- 't Is maar te hopen, dat 't nog uitraakt, 'n gelukkig huwelijk kan 't toch niet worden.
- Alexander en ik hopen 't ook... maar we kunnen niets forceeren... Zeg, vindt je Alexander niet betrokken en stil in de laatste tijd?
- Stil? nee... och, nee... dat is me niet opgevallen.
- Meen je dat, of zeg je 't maar om mij? Hij is heelemaal in orde, zegt hij, als 'k 'm naar iets vraag, en met de kinderen is er óók niets op 't oogenblik...
- Nu, dan zou 'k me ook maar niet ongerust maken, zei Charlotte, en zag Jeanne met een zachten glimlach aan.
- Je lacht... omdat ik toch angstig ben, niettegenstaande ik zóóveel reden tot dankbaarheid heb...
- Ja, zei Charlotte. Heusch, je moet niet tobben, als er geen reden toe is. Geniet liever van je geluk...
- Dat denk ik óók altijd, als ik bang word, en misschien dan wel overdrijf in m'n angst... maar... ik heb zoovéél, om bezorgd over te zijn.
- Zeg liever: zoovéél om me in te verheugen. Denk 's... wat heb ik...
Jeanne zweeg even. Toen zei ze:
| |
| |
- Weet je, dit is zoo vreemd: ik denk er nooit over, om jou te beklagen, integendeel. als ik klachten heb, kom ik d'r juist mee bij jou...
Charlotte dacht, dat dit zoo vreemd niet was. Zij was altijd geneigd, haar droefdheid te onderdrukken, in een sterk zelfbedwang, terwijl Jeanne's aanhankelijke, steun-zoekende natuur steeds behoefte had aan opbeuring en troost. Maar zij zeide niets, glimlachte alleen vaag voor zich uit.
- Wat wordt Reinout 'n ondeugende jongen, hè... zei Jeanne. Gisteren liep hij op de rand slib van de beek; juf riep 'm, maar 't gaf niets, en toen ze 'm grijpen wou, sloeg hij d'r hand weg; toen viel hij... lang-uit in de modder. Hij had best in de beek kunnen vallen.
- Dat zou nóg zoo erg niet zijn, dan liet hij 't wel voor 'n volgende keer. Zoolang d'r geen streken inzitten, moet je 'm maar wat laten begaan. En Odilia'tje, is die óok zoo ondeugend?
- Ja, die doet altijd met Reinout mee.
- Ik ben dol op dat kind, 't is 'n schat, zoo hartelijk, en vroolijk, en aardig...
- Die twee zijn 'n heel ander paar kinderen dan Phinie en Otto. Otto bemoeit zich bijna nooit met Reinout, hij is altijd met Phien. Ze leeren samen hun lessen, lezen elkaar voor...
- Heb je nog wel 's iets bizonders aan Otto gemerkt?
- Nee, gelukkig niet. Hij is wel altijd stil, maar ik durf 'm niet aldoor vragen, waarover hij denkt. Hij kijkt je ook nooit recht aan, z'n oogen houdt hij altijd neer-geslagen...
| |
| |
- Geef 'm maar veel afleiding... geregelde bezigheid. Laat 'm 's hollen met andere jongens... doet hij dat nooit?
- O, nee! nooit! vriendjes heeft hij eigenlijk niet, zoomin als Phinie vriendinnetjes heeft.
- Toch zou 't beter zijn, als ze veel met andere kinderen omgingen. Daarom ben ik altijd zoo blij, hier te zijn, dat Careltje 's andere kinderen ziet; Odilia speelt altijd zoo lief met 'm, en dat doet 'm zoo'n goed... vindt je niet, dat hij... dat hij wat... beter is, dan 't vorige jaar?
- O, ja! hoe aardig kan hij nu niet: dag, tante! zeggen... en hij is lang zoo bang en verlegen niet meer.
- De heele winter, dag aan dag, heb ik me met 'm bezig-gehouen. En toch nog bovendien uitgegaan, zelf diners gegeven, zooals Carel wou. Ik was soms óp, zie je, gewoon op, ik kon niet meer... maar hier kom ik weer tot kalmte.
- Ja, dat is vermoeiend... Maar 't resultaat is gelukkig uitstekend...
- Je had 's moeten zien, hoe verbaasd meneer Sterk was, dat Careltje al e'tjes en i'tjes kon schrijven... zoo iets is prettig.
- En... hoe gaat 't nu tegenwoordig... tusschen jou en Carel? vroeg Jeanne aarzelend.
- Hij zal zeggen: goed... omdat ik 'm niet meer bruskeer, 'm niet meer de waarheid zeg... maar 't is natuurlijk 't zelfde. We harmonieeren nu eenmaal niet. Ik durf je gerust te zeggen, hoe heerlijk ik 't vind, dat hij hier nu niet is, nu kan ik weer 's heelemaal tot mezelve komen.
| |
| |
- De volgende week komt Rudolf hier op 't dorp logeeren... Wat is dat?
- O, daar komt Charles...
Het krachtige, snelle geluid van den hoefslag van een paard in den korten galop, naderde, verlangzaamde, en verdofte in een bedaarder draf, en Charles verscheen in een der lanen, gezeten op Arl.
Vroolijk groette hij met zijn karwats.
- 't Is bijna twaalf uur, dames...
Hij stond stil; het paard wiegde zich heen en weer, en trok het hoofd soms omhoog. Charles streek het de manen glad, zei toen:
- 'k Ben naar Utrecht geweest.
- Ben je?... werkelijk?
- Nou, als Arl dát niet kon! Ik ga, want ik moet zelf bij 't aftuigen zijn.
Hij zette het paard weer in gang, dat, dadelijk klaar voor beweging, weg-joeg in volle vaart.
Charlotte keek hem na. Charles was een aardige jongen... maar wel wat geaffecteerd... en vooral, een beetje oppervlakkig misschien... Hij had 't niet met opzet gedaan, en zij weet het hem niet, maar zijn onbedacht gedrag op den avond van de groote vergadering, verleden jaar, was toch de oorzaak geweest, dat Carel haar, hoewel hij haar overigens bijna geheel veronachtzaamde, toch haar, bij voortduring, in hartstocht nam, en haar nooit ontzag, wanneer zijn lust hem dwong. Soms, vaag, verbaasde zij er zich over, dat zij dezen vernederenden, haar zielskracht ondermijnenden toestand, in apathisch verdragen, liet verder gaan... Maar zij had veel meer een passieve, dan een actieve | |
| |
natuur, tot een opzienbarende daad van geweld wist zij, nooit in staat te zullen zijn... En altijd, ondanks haarzelve, was er in haar een flauwe hoop, dat Carel haar eindelijk eenmaal, wanneer haar lijdelijke tegenstand hem verveelde, geheel-en-al, en dan voor goed, met rust laten zou...
| |
III.
Een kinder-partijtje speelde bij den schommel en op den zandhoop. Otto, met eenige andere jongetjes, schoot op een houten vogel aan een paal, met pijl en boog; Phinie, in een kring van meisjes had een picnic van poppen gemaakt; in het witte, droge zand kropen en wroetten een paar kinderen met Reinout, die soms opeens weer weg-sprong, om een jongen, in razenden ren, voort te trekken op zijn lage blauwe vrachtkar door een laan. Odilia'tje wou krijgertje spelen, en zij telde bij een groepje kinderen af:
Daar ligt een Engelsch schip.
De juffrouw en de meiden bewogen zich door de kinderen heen, en gaven hun suikertjes, taartjes en limonade, en hielpen den vrede bewaren, verboden Reinout, als hij te wild wou zijn, en haalden een paar jongetjes van elkaar af, die wilden gaan vechten. Luide stemmetjes klonken met een heftig rumoer door elkaar, sterke uitroepjes, haastige woordjes, en helder, schaterend gelach.
Charlotte kwam eens kijken, hoe Careltje het | |
| |
maakte, temidden van zooveel jeugd. Maar zij ontdekte hem niet.
Odilia'tje hield haar grooten hoepel met beide handjes vast, en sprong er door, terwijl ze hem om en om liet draaien over zich heen.
- Waar is Careltje?
- Carie? en Odilia keek om zich heen. Zooeven... straks... zat hij nog in 't zand... dáár...
- Careltje is door meneer Sterk mee-genomen, mevrouw, zei de juffrouw, die Jantje van den notaris bij een arm uit Phinie's grooten poppen-wagen trok. Ik geloof, dat ze naar de koepel zijn gegaan.
Charlotte liep het pad af, langs de beek. Aan den overkant daarvan verhief zich het groote, vierkante, lichtgrijze huis, waarvan de vele ramen bijna alle open stonden. Op de onderste der drie boven elkaar gelegen balcons stond Jeanne; zij riep:
- Gaat alles goed?
- Best, hoor! Allemaal in actie.
- Ik kom dadelijk óók 's kijken...
Jeanne verdween in de gang, en Charlotte liep door naar den koepel, en ging de openstaande deur binnen.
Op de vensterbank van het raam, dat uitzicht gaf op de Vecht, zat Careltje op zijn knietjes; naast hem lagen een ulevel in goudpapier en een paar chocolaadjes met kraaltjes. Met zijn vuistje wees hij naar de voorbij-gaande booten, en mompelde zangerige klankjes. Gerard Sterk zat te lezen; hij stond op, bij het zien van Charlotte.
- We zijn de drukte maar 'n beetje ontvlucht, mevrouw, zei hij.
| |
| |
Charlotte knikte vriendelijk.
Zij apprecieerde het zoo, dat hij altijd, waar hij kon, het kind in bescherming nam, en dat dan steeds als een natuurlijk toeval aan haar voorstelde.
- Ik wou graag de Gids nog uitlezen, de portefeuille wordt morgen gehaald... en Carel had al zóóveel gespeeld, hij ging graag met me mee. Edmond Schérer en de Democratie, daar ben ik aan bezig... stelt u daar óók belang in, mevrouw?
Zij schudde glimlachend het hoofd.
- Jantje van de notaris... is dat geen ondeugend kind? vroeg zij.
- Ja, maar hij wordt ook zóó toe-gegeven... onbegrijpelijk. 't Kan toch nooit goed zijn, als 'n kind z'n zin altijd krijgt. Dan is 't toch niet gelukkig.
Charlotte staarde, zooals zij dikwijls deed, met peinzenden blik voor zich uit. Gerard Sterk keek naar haar. Zij leek wel tengerder, bleeker te zijn geworden dan verleden jaar; de oogen stonden glanzender en donkerder in de blankheid van haar gezicht. En toch was het kind niet achteruit gegaan... integendeel... Hij zou haar zoo graag gelukkig zien... maar wat kon hij doen... wat kon hij voor haar zijn... immers niets...
- Zou dat niet 'n mooie frase zijn, om door 'n dominé te gebruiken... begon zij, en zóózeer was hij gestoord in zijn gedachten-gang, dat hij niet anders dan verward:
- Wat bedoelt u? vragen kon.
- Ik bedoel dit: dat 't niet goed is voor kinderen, om altijd hun zin te krijgen, omdat ze dan toch niet gelukkig zijn. Nu zou 'n dominé kunnen | |
| |
zeggen: 't Is niet goed voor de menschen, om alles te krijgen, wat ze zouen willen hebben... want dan zijn ze toch niet gelukkig. En daarom geeft God hun hun zin ook niet.
Hij glimlachte.
- Maar dat zou toch 'n sophisme zijn, zei hij. God zou dan de menschen dit ontzeggen, en dat beletten, en dus ongelukkig maken, juist om ze gelukkig te doen zijn?...
- Ja! zei ze, dan ben ik maar liever ongelukkig door geluk...
- Dan gelukkig door ongeluk! zei hij.
Ze lachten beiden.
Zij voelden zich altijd zoo rustig in elkanders tegenwoordigheid. De klank van de stem, de blik van de oogen, de gebaren, de houdingen, alles was hun onbewust-aangenaam van den ander, en deed hun aan met zachte sympathie. Altijd waren zijn manieren hoffelijk en eerbiedig, zijn uitingen oppervlakkig en in den beleefden conversatie-toon, en toch voelde zij, onder zijn gereserveerdheid en zijn kalmte, zijn belangstelling in haar, zijn verlangen, om haar te steunen.
- Wat is 't hier nu stil, in vergelijk van verleden jaar... zei ze. Ik ben nu de eenige logé... en ik vind 't zoo heerlijk.
Hij had wel gedacht, dat het afwezig-zijn van haar man haar aangenaam moest zijn, maar hij vond het prettig dit haar te hooren zeggen.
- Maar... zei ze opeens. Ik wou u wat vragen. 't Schijnt me toe, dat m'n zwager d'r wat betrokken uitziet, in de laatste tijd. Verbeeld ik 't me... of?
| |
| |
Hij keek haar aan, een oogenblik aarzelende, of hij zou spreken, of niet. Toen zei hij, en zij voelde het, zonder te weten waardoor, hoe hij haar moest vertrouwen, om dit te zeggen:
- Nee, u verbeeld 't u niet. 't Is 'n ernstige tijd... we maken ons ongerust, dat 't geen goed jaar voor de suiker zal zijn. Maar hij hield eensklaps op. Ik maak ú toch óók niet ongerust? vroeg hij.
- Nee, zei ze, voor ons zou 't zoo erg niet zijn... U kunt mij alles zeggen.
- Nu dan, zei hij. In 't begin van 't jaar was alles nog goed. Niemand verwachtte iets, niemand vermoedde iets, ook maar 't minste. U weet, hoe de bezitters van suikerfabrieken altijd benijd zijn; suikerlords werden ze genoemd, en zoo, maar plotseling is alles veranderd. Ik zeg niet, dat 't niet weer in orde kan komen... maar...
- Maar hóe is alles dan zoo plotseling veranderd! vroeg Charlotte verbaasd, in volle belangstelling. Legt u me dat 's uit... vertel er 's alles van... wilt u?
Met een andere vrouw zou hij nooit over een dergelijke kwestie hebben gesproken. Maar hij wist, dat Charlotte hem zou volgen, en begrijpen, en hij weifelde niet.
- Er is 'n crisis uitgebroken, zei hij. Eensklaps... zonder éénige voorbereiding. Niemand is in staat geweest, zich er voor te hoeden. Maar ik zal 't u geregeld vertellen. Vóór die crisis uitbrak, was de suikerkwestie al aan de orde van de dag. De wet op de suiker-accijns was zóó | |
| |
gebrekkig, en liet zóóveel ruimte tot misbruikmaken bij de keuring van suiker, dat herziening hoog noodig was. De minister van financiën, Grobbée, diende 'n nieuwe wet in, die door de groote kooplieden bestreden werd, omdat ze zeien, dat de koloniale suiker op de voorgrond moest staan, door de heffing van 'n uniform recht, maar door de bietsuiker-fabrikanten verdedigd, omdat die hun product niet verdrongen wouen zien. Begrijpt u me?
- Ja, ja, zeker, en die wet is toen aangenomen?
- Ja, bijna onveranderd heeft de Tweede Kamer 'm aangenomen, 't Fransche systeem van suikeronderzoek heeft 't gewonnen. Dat was nu in Juli, en kort daarna kwam de crisis. De hoofd-oorzaak daarvan was de overproductie, zoowel van rietsuiker, als van beetwortelsuiker. 't Aanbod was veel groòter geworden dan de vraag. De raffinadeurs trachtten zoo veel mogelijk de prijzen te drukken, en de speculanten, die op de baisse hun slag hoopten te slaan, kochten groote hoeveelheden voor lage prijzen op. Ze dachten, dat die prijzen toch nooit beneden de productie-kosten zouden dalen, maar dat gebeurde wèl, en ze moesten met verlies verkoopen. De producenten konden aan hun verplichtingen niet voldoen; de Banken, die aan de suikerondernemingen werk-kapitaal voorschieten, raakten in verlegenheid... omdat 't crediet hun van alle kanten ontviel. De drie voornaamste Banken van Java waren bijna genoodzaakt hun betalingen te staken. Ze konden zonder nieuw kapitaal niet voortgaan... Ze lieten zich door hun hoofdagenten be- | |
| |
trekken, en telkens werden de wissels vernieuwd. Maar toen de zware val van de prijzen kwam, vonden die wissels geen koopers meer. Begrijpt u 't?... De gevolgen zouden niet te overzien zijn geweest, als die crediet-instellingen te niet waren gegaan...
- O! zei Charlotte. Ik dacht niet, dat 't zóó verschrikkelijk was! En wat gebeurde er toen?
- Toen is er in Amsterdam 'n maatschappij opgericht, die 't benoodigde geld door 't plaatsen van obligatiën wist te vinden. Twintig millioen is er noodig geweest, en ook werkelijk bij elkaar gebracht. Kunt u begrijpen, mevrouw, hoe we in spanning zijn geweest, toen we 't telegram verwachtten, of de combinatie gelukt was, of niet? Was die niet gelukt, dan zou Meronggei óók te niet zijn gegaan. U weet, dat de fabriek haar kapitaal van de Hoogeboomsche Bank krijgt voorgeschoten.
- M'n god, m'n god, zei Charlotte. En wij leven maar zoo kalm, en zoo rustig voort... En hoe gaat 't nu verder?
- Nu heeft de Hoogeboomsche Bank 'n suikerbond opgericht. Dat beteekent, eenige fabrikanten doen al hun suikers bij elkaar, verkoopen ze gezamenlijk, en deelen de winst of 't verlies.
- Zou er dan zelfs verlies kunnen zijn?!
- Ja, dat zeer zeker. Maar we moeten afwachten...
- En is er heelemaal... nóóit meer kans op herstel?
- Misschien wel... misschien niet... wie zal daar iets van zeggen... We hopen... dat is 't eenige.
| |
| |
- 't Is vreeselijk... zei Charlotte. Vrééselijk. Wie had zóó iets kunnen denken. Ik heb me nooit met geld-zaken bemoeid... ik dacht ook, dat Meronggei zoo vast stond, als...
- Dat was ook zoo, maar wie kan dáár voor. U begrijpt, hoe meneer er onder gebukt gaat... en hij wil dat nog niet eens laten merken aan mevrouw. Mevrouw is zoo gauw bezorgd, zoo nerveus... en hij hoopt op 'n gunstige keer.
Charlotte zat stil, de handen samen-geslagen. Zij tuurde naar het rustige, sterke ter Aar, naar het vredige landschap, zij hoorde, uit de verte, het hoog-tonig, vroolijk geluid van joelende kinderstemmen, en een plotselinge huivering rilde haar kil door de leden. Een diepe deernis greep haar aan voor Alexander, die gebogen ging, onder den zwaren druk van zorgen en angst, en die toch, in moedige kracht, dat alles verborgen hield voor zijn vrouw... een deernis voor Jeanne ook, die nog niets wist van het dreigend gevaar, en die, als haar dit eenmaal gezegd worden moest, door haar zenuwachtig, en niet zeer veerkrachtig temperament, veel erger zou lijden, dan een ander in hetzelfde geval. En toch... toch... als zij haar eigen leven bij dat van die twee vergeleek, al werd hun toekomst nu ook onzeker gemaakt, door mogelijk-komende dingen, dan voelde zij zich zoo achteruit gezet door het lot, zoo leeg van geluk, in een voortdurend dulden lagen haar dagen voor haar... en zij sloeg diep de oogen neer, opdat Gerard Sterk de uitdrukking van wanhopigen weemoed niet in haar blikken zou zien.
| |
| |
Haar gezicht stond als altijd, in strakke en bleeke kalmte, en Gerard Sterk sprak voort, niet haar ontroering vermoedende. De spanning en onrust, die hij zoo langen tijd had gevoeld, door zijn mee-leven met alles wat Alexander betrof, verdween in haar sympathieke nabijheid; hij kon alles zeggen, in een volkomen vertrouwen; de zorgen weken weg van hem, en hij sprak met haar, zoo open en vrij, alsof hij ook een lid der familie was.
- Meneer is voor één jaar tot die suikerbond toegetreden, maar niet al de andere erven. Meronggei is 'n ingewikkelde zaak, mevrouw... wil u er alles van weten?
- Ja, zei ze, en sloeg haar oogen, met hun gewonen, rustigen blik, weer op.
- Meronggei is altijd, toen 't nog in 't bezit van de oue heer Roozen was, - u weet, de Vader van de tweede Moeder van meneer, - financieel door de Hoogeboomsche Bank beheerd. Bij de agent in Amsterdam heeft ieder der erven 'n crediet, maar natuurlijk tot zekere grens. Sommige erven hebben wel 's méér noodig dan dat bedrag, en vroeger, toevallig, werd 't de man van mevrouw Cornélie aangeraden naar de van Asten's, in Rotterdam te gaan, die altijd gewillig en gemakkelijk waren, om geld vóór te schieten op suikerfabrieken. En zoo gingen, behalve hij, ook wel 's anderen naar de van Asten's. De toestand is nu zoo: mevrouw Cornélie heeft, toen de van Asten's 't haar aanboden, haar aandeel aan hen verkocht; meneer Max Verstraeten had | |
| |
dat, verleden jaar, zooals u u zal herinneren, al gedaan; op zijn aanraden, is, toen de crisis kwam, meneer George van Claermont er óók toe overgegaan, en, bij de kwestie van de suikerbond, bleek, dat meneer François de Méroville's aandeel, óok bij de van Asten's, belast was met ± 'n halve ton. Meneer Oscar wou z'n deel niet verkoopen, maar voor de gevolgen van de crisis probeerde hij zich te hoeden, door, voor drie jaren, z'n aandeel aan de van Asten's te verpanden. Zoodat nu feitelijk de fabriek voor de helft in 't bezit van de van Asten's is. Begrijpt u?
- Wat gebeurt d'r toch veel, waar wij vrouwen niets van weten... zei Charlotte. Heeft François werkelijk zóóveel schuld... en weet Alexander dat?
- Ja, meneer weet 't... en ik geloof, dat... dat meneer wel graag...
Zij moedigde hem aan door haar glimlach, en hij sprak voort, wetende, dat hij nooit iets uit bemoeizucht of onbescheidenheid zei.
- Ik geloof, dat meneer wel graag 'n eind aan 't engagement zou zien... maar hij heeft nu zooveel andere dingen aan z'n hoofd... De suikerbond geeft 'm veel last... niet op zichzelf, maar door de mede-eigenaren... Meneer Carel heeft gezegd te willen toetreden, 'n maand later beweerde hij geen toestemming te hebben gegeven; meneer Bob van Claermont gaf ook toezegging, en trok zich later terug, op aanraden van z'n voogd; natuurlijk geeft dat alles niets, want meneer als gevolmachtigde had al geteekend, maar 't is voor hem toch vervelend, die dingen.
| |
| |
Het trof Charlotte, met een lichte aangenaamheid, dat hij sprak van ‘meneer Carel’, en niet van ‘uw man’, en dat hij zoo rond-uit haar alles durfde zeggen.
- Ja, Alexander moet wèl veel geduld hebben, en wèl veel tact... zei ze.
- En meneer Jean de Méroville... die is heelemaal niet tot 'n besluit kunnen komen. Niets vindt hij goed, aldoor krijgen we aanmerkingen, en brieven over dit en dat...
- Maar zeg u me 's, zei Charlotte, hoe de zaak nu eigenlijk staat. Is er direct...
- O, nee, zei hij, direct is er geen gevaar. 't Is nu nog eigenlijk precies 't zelfde als andere jaren. 't Volgend jaar... dan, misschien... zullen er maatregelen moeten worden genomen, als er geen voldoende winst is. Maar nu betrekt meneer nog gewoon zijn geld, zooals altijd, in Amsterdam.
Hij zag haar aan, met begrijpenden blik. Hij voelde het, hoe zij haar steun, haar hulp onmiddellijk had willen aanbieden, en hij bewonderde haar om haar krachtige goedheid, haar doortastendheid, en haar zelfvergeten, waar zij anderen van dienst kon zijn.
Charlotte zat stil, en peinsde. Wat kon alles toch dikwijls anders zijn, dan het leek; wat was er toch in ieder leven een verborgenheid, die smart gaf, en pijn, en waarvan de wereld niets wist... Of het leed vroeg kwam, of laat... of het zich uitstrekte over langen tijd, of kort en hevig was... het kwam, - in onverbiddelijke | |
| |
zekerheid kwam het, altijd. Het was niet te ontwijken, niet weg te denken, het kwam, het kwam, eischende onderwerping, volkomen overgave... en het leven was slechts te dragen, door dulden, berusten... zooals zij het deed, al zoo lang.
Zij zat roerloos, een druk lag op haar schouders, haar borst; zij durfde zich niet bewegen, bang voor de tranen, die, met bijna ontoombaar geweld, zich omhoog drongen naar haar oogen. Zij zag niet om, naar haar kind, dat op de eentonige maat van zijn onsamenhangende klankjes, met zijn vuistje tikte op het raam, zij zag niet naar Gerard Sterk, wiens blik zij op zich voelde rusten, met al de innigheid van zijn sympathie... Zij mocht zich niet overgeven aan de weelde van één enkel oogenblik te worden gelukkig gemaakt door zijn uitgesproken zachtheid en meegevoel... zij mocht niet verlangen, dat hij haar beide handen in de zijne nam, en tot haar zeide warme, weldadige woorden van troost... Zij moest al haar kracht, al haar moed, al haar lust om te leven uit zichzelve verkrijgen... in zwijgend lijden moest zij haar dagen doorgaan, met niemand, en niets tot steun... En in haar zware, bedroefde gedachten, waarin zij al dieper verzonk, wist zij het niet, dat een pijnlijke rimpel zich tusschen haar wenkbrauwen fronsde, en dat haar lippen beefden van de snikken, die trilden in haar keel, en die zij bedwong... was zij er zich niet van bewust, dat hij haar gadesloeg, met smartelijken ernst, in spanning, en onmachtig verlangen... Totdat hij plotseling | |
| |
opstond, en naar buiten ging, langs haar heen. Toen voelde zij het, met een stille blijdschap, die haar zenuwen ontspande, dat hij mee-leed met haar, dat hij haar zielsnood, en haar bedroefdheid begreep... en hoewel, nu zijn tegenwoordigheid die niet meer belette, langzame, zachte tranen haar langs de wangen gleden, vervulde haar een zachte, opnieuw tot kracht en kalmte stemmende, en rust-gevende dankbaarheid...
|
|