| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
In de biljart-kamer, met de beenen lang uitgestrekt, de duimen in de armsgaten van zijn vest, zat Jean de Méroville, met zijn groote, blanke, gezonde gezicht, in tevreden rust. Bob van Claermont, die zijn jas had uitgetrokken, liep in zijn hemdsmouwen naar het keuënrek, en nam er een keu af, méer spelers oproepend, maar niemand kwam. Charles, met een rood hoofd, de korte, donkere haren verward, zat druk te zwetsen tegen George van Claermont, die hem snauwerige antwoorden gaf; François, wat opgemonterd door den wijn, converseerde tegen Willem, die achterover geleund lag, in een gemakkelijken stoel, en met de armen over de borst gekruist, een enkele maal toestemmend met het hoofd knikte, al had hij ook niet gehoord, wat François tot hem zeide, verdiept als hij was in zijn eigen gedachten.
- Verdomd flauw van die Sterk, om niet te willen komen... waar blijft oom Carel nou?
| |
| |
- Haalt sigaretten... boven... antwoordde Jean, zonder zijn hoofd om te keeren.
- 't Is wáár, wat ik zeg, vertelde François, nadrukkelijk gebarend, met zijn lang-slappe hand. N'est-ce-pas, Jean?
- Oui, zei Jean, certainement, zonder te weten, waarover de kwestie liep.
Willem was weg-gezonken, in streelende, zoete gepeinzen. Hij dacht aan Amélie, zijn liefste... zijn vrouw... die straks weer, in heerlijken hartstocht, haar armen zou slaan om zijn hals... zooals altijd, na de dagen van opwinding en vroolijkheid, als hun hoofden nog vervuld waren van het geluid van scherts en gelach, en hun bloed nog gloeide van het zich levendig bewegen in de stralende zomer-warmte. Hij dacht aan de oogenblikken, dat zij lagen in elkanders omstrengeling, zich vast-klemmend aan elkaar, in sprakelooze, zalige dankbaarheid, hun verste verlangens bevredigd, hun hoogste wenschen vervuld. En hij voelde zich doorstroomen van een onuitsprekelijke teederheid jegens haar, die hem gelukkig maakte. Zijn kracht vergrootte zich, en al zijn energie ontwaakte; hij wist zich in staat en bereid, om haar hetzelfde geluk te geven, dat hij door háár ondervond. Zijn leven behoorde háár, hij had het haar gegeven, en zou het haar blijven wijden, in liefde en onwrikbare trouw, door alle, alle omstandigheden heen... O, hij had haar lief, hij had haar lief... hij zou...
- Ha! carambole! riep Bob. Kom nou, Willem, luilak, jasses, kom nou.
| |
| |
Willem sprong op, glimlachend, gestoord in zijn stille gedachten.
Hij nam Bob de keu uit de hand; plaatste de ballen op het biljart, zooals hij ze wilde hebben; en maakte een krachtigen trek-stoot, zoodat de speelbal, na drie banden te hebben geraakt, zonder ketsen of klotsen, weer in den hoek van het biljart terug kwam.
- Goddorie, jij ken 't, zei Bob, die, vergeefs, denzelfden stoot beproefde.
- Ja, ik heb toch gezien, in Brussel, hein, ja, - dat... dat spelers de ballen lieten loopen... zooals ze wouën... door... par... par leur... sugges... tion, zei Jean, langzaam, dommelig sprekend.
- Och hoe kan dat nou wáár zijn! riep Bob.
- Oui... je l'ai vu moi-même... oui... oui.
- Café-moppen, opsnijerij, riep George, die ruzie-achtig was.
- Ah! mais non...
Dirk, met een slaperig gezicht, den langen, koperen, dubbel-omgebogen lampen-uitblazer in de hand, klopte aan de half-open deur.
- Ken 'k de lampen nou uitblazen, jongeheer....
- Ben je nou gek, ben je bedonderd, natuurlijk niet. Of ja, de lantaarn in de gang kan wel.... blaas alles maar uit, behalve de onderste lamp van de trap.
- En behalve hier, snauwde George. Schenk je nou nog niet in, wat heb je? Die Nuits aan tafel was goed.
- Ja, verdomme, zeg, Nuits, ik zal jou nou | |
| |
Nuits schenken... Margaux, hoor, Margaux, Margaux, Château Margaux... en niet Margot... ik schenk... ik geef... ik schenk je... niet... Margot... o, zoo.
- Walgelijk, ploertig, wat laf, wat laf! schold George. Pas jij maar op, hoor, wacht jij maar, wacht maar, hoor!
- Heet je meisje Margot? vroeg Willem.
- Och, nee! hij is gek, ik heb geen meisje!
- Zoo, nou, en die lekkere... kellnerin, in den Haag... of wat is ze... dat heb je me zelf... o, nee, 't is 'n... ballet-rat.
- Die heet niet eens Margot... ze heet, ze heet... ja, verdomd, hoe heet ze.
- Margot... Margot... la belle Margot, deunde Charles.
- Ze heet niet eens Margot... ze heet... ze heet Mogador.
- Waar blijft die oom Carel nou, is die in slaap gevallen...
- Spelen jullie, of niet... riep Bob, en smeet de keu over het biljart. Daar dan!
Hij wierp zich ruw neer, in een der fauteuils, die Charles uit de gobelin-zaal had laten brengen.
- Nou, moeten we 't over meiden hebben, goed. In Leiden heb je d'r twee...
- Zoo, twéé maar? zei Charles.
- Heb je d'r twee... twee, verdomd...
- Daar waggelt Carel de trappen af, riep Charles.
- Waggelen, hij stormt nogal, vond Willem.
Carel kwam binnen, haastig, met een rooden, | |
| |
bezweeten kop, sloeg de deur achter zich dicht en zette een blik sigaretten open op het biljart.
- Hèèè, zei hij, en liet zich neer, in den voor hem klaar-staanden rottan-stoel uit de hall.
- Blazers... zijn d'r ook, zei Charles, en hij bukte zich, om een kistje te nemen, dat hij onder het zwart-marmeren tafeltje op den grond had gezet. Goeie... after-dinners, van Pa gegapt, moet je weten.
- Had dat dan eerder gezegd, ik had al lang willen rooken, zei George driftig.
Jean en François raakten in een gesprek over de slechte en dure Belgische sigaren; Bob en Willem hadden zwijgend een sigaar genomen; Carel lag, met de handen in de zakken, en het hoofd tegen de leuning van zijn stoel, en zei:
- Rooken, nee, straks, nou 'n glas wijn.
- Oom! nou zullen we 't toch 's probeeren, riep Charles. U zegt, dat u elke wijn, zonder te weten welke 't is, kan onderscheiden, niewaar, oom?
- Ja... ja... nou, en?
- Zelfs elke Bordeaux van elke Bordeaux, hè, oom?
- Ja, elke Bordeaux.... van elke Bordeaux, zei Carel, met zijn dikke stem.
- Goed! Nou, ik heb hier St Estèphe en Cantenac, nou krijgt u van beide 'n glas, en dan moet u mij zeggen, wat de Cantenac is, en wat de St Estèphe.
Hij schonk, achter Carel's rug, twee glazen uit een flesch Margaux. Bob, dadelijk uitgelaten, | |
| |
hielp mee, en gaf Carel, voorzichtig, een glas in iedere hand.
- Zoo wil die wel, fluisterde Charles tegen George, die onwillekeurig moest lachen, ziende naar Carel, die met een rood, gewichtig gezicht, beurtelings een keurende teug nam uit het eene en uit het andere glas, en ze dan weer tegen het licht hield, om de kleur zien.
Bob en Charles stonden te schok-lachen, en elkaar aan te stooten van pret.
- Nou, deze is... zei Carel, en dronk het linker-glas leeg, dit is... Geef me d'r nog zoo 's een.
Charles schonk hem nog een glas Margaux. En Carel dronk, proefde, spoelde de slokjes rond in zijn mond, en zei:
- Nou, dit is... dat is...
- Nou, oom, nou?
- Dit is Cantenac... en dat is... óók Cantenac... jullie verlakken me, hè, jullie dachten me te kunnen verlakken, hè, zei Carel, en slingerde de leege glazen heen en weer aan zijn hangende armen, voldaan over zijn fijnen smaak.
Bob knakte in elkaar van het lachen.
- 't Is toch kranig, zeg, kranig, hoor, dat hij merkte, dat 't allebei dezelfde wijn was, zei George.
- 't Was geen Cantenac, oom, en geen St Estèphe, ik zal 't u nou maar zeggen, 't was Margaux, zei Charles, quasi-goedig.
- Nou, Margaux, ook goed, geef me nog maar 'n glas.
| |
| |
- Smaakt 't, oom?
- Ja, ja, ja, best, zeker, zei Carel, en likte zijn lippen af, onder zijn snor.
George, Bob, Willem, François, vertelden en luisterden naar anecdoten, terwijl Jean, kalm naast Carel was geschoven, en zich met hem onderhield over den tijd, waarin men 't beste forellen at, Mei, Juni, of Juli...
- 'n Pan! 'n pan! vertelde Bob, met zijn drukke jongensstem, en Blanck had 'n gat in z'n kop, ze wouen 'm rond-dragen, in triomf, maar ze lieten 'm vallen, stom-dronken waren ze, zeg, stóm-drónken.
- Nee, Beluga-caviaar is de echte niet, de echte is Astracan-caviaar, Beluga is steur... n'est-ce-pas, ou... zei Jean vaag.
-... 't is algemeen bekend, hoor, hij vree met de meid, waarachtig, en z'n vrouw, die durfde d'r geen bliksem van zeggen...
Jean schoof bedachtzaam het bandje van zijn sigaar.
- Pâté de foie gras de Louis Henry... c'est... le mieux, zei hij.
- Kom, lui, jullie drinken niet, animeerde Charles, wijn stortende uit de flesch, die hij ledigde boven de glazen.
- Nou, zei Carel, om mee te luisteren naar de schuine moppen, die de rondte deden, en wendde zich af van Jean, die hem verveelde. Laat mij ook 's hooren, hè?
-... elle est dévergondée, mais aussi, son mari est bête comme un âne... zei François.
| |
| |
- Ja... ja! zei Carel, en keek lang in zijn glas vóór hij dronk.
- Oom Carel heeft ook nog succes bij de meisjes, niewaar, oom, kom, oom, vertel 's, 't blijft onder ons, zei Charles.
- Och! ja! zei Carel, 'k Zal me niet laten bidden... Goddorie, hè, wij heeten altijd de verleiders, hè, nou! dan weet ik wel andere dingen... 't is aanhalen, en halve woorden, en gecoiffeerd zijn, als je d'r notitie van neemt, en dan...
Willem keek Carel eens aan, die nu zoo log en onbehagelijk in zijn stoel lag gezakt, en de lippen zoo pedant vooruit-stak, dat zeker geen enkele vrouw iets aantrekkelijks aan hem kon vinden. Hij was niet onknap, maar grof, en had ruwe manieren, en toch, je kon niet weten, sommige vrouwen hielden van een bruut, die haar onachtzaam bejegende... vreemd...
Charles, die zag, hoe Willem naar Carel keek, kwam hem aanstooten.
- Zou je niet gelooven, hè, die kan nog krijgen, wie die wil, of 't om z'n duiten is, nee, om z'n duiten toch niet, ik weet 't niet... maar 'k heb 't toch zelf bijgewoond... dat 'n meid hier in huis gek op 'm was, Pa heeft... d'r weg moeten doen... Carel lustte d'r niet... begrijp je... Luister nou, zeg... als die los komt, kan die zoo verdomd amusant wezen...
-... nou, ik zag 't, zie je, ik hield me slapende... maar 'k zag 't... ze haalde m'n beurs uit m'n zak... en slim... ze zocht de | |
| |
tientjes d'r uit... Nou, 't is lang geleden, hoor, jullie maken d'r geen praat van, hoor... Ik houd me stil... ze kruipt weer in bed... ik doe net, of 'k slaap... maar 'k had wel gezien, waar ze de tientjes gestopt had... ze nam zóómaar 'n bouquet van kunstbloemetjes uit 'n vaas, vlug de tientjes d'rin, de bouquet d'r weer op. Nou, 's morgens zegt ze tegen me, dat ze 's zal kijken, wat d'r is voor ontbijt, ik, als de bliksem, naar die vaas, de tientjes d'r uit laten glijen, zoo maar los in m'n zak. Nou, we ontbijten, ik ga weg, en beloof d'r vast, voor de leus natuurlijk, 's avonds terug te zullen komen. En op straat, daar wil 'k de tientjes in m'n beurs doen, ik tel, ik had d'r maar vier of vijf gehad... zés, zéven, ácht, négen, hoor. Ik had d'r ineens negen.
Bob lachte razend. Charles sloeg Carel ongegeneerd op zijn schouder.
- Hij is goed... hij is goed! schreeuwde hij.
George schaterde zich slap; zijn norsche stemming was opeens omgeslagen, in een van overdreven vroolijkheid. Willem glimlachte ook, maar hij vond Carel antipathiek; hij geloofde weinig van diens verhalen, die hem toeschenen geforceerd verzonnen, of van anderen gehoord te zijn. Jean luisterde, in gemoedelijke bedaardheid, maar François, door de histories, en den wijn, was opgevlamd tot een radde welbespraaktheid, die hij botvierde in een stortvloed van woorden, over Parijsche balletten, demi-mondaines, en Montmartre-vermaken.
- A l'opéra... ah! le ballet de don Juan! C'est le plus beau... le plus somptueux des bal- | |
| |
lets... celui qui donne l'idée la plus complète de l'harmonie des danses françaises... n'est-cepas, Jean?
- Oui, certainement.
- Ah! les danses françaises! La souplesse, la grâce, la suavité des petites figurines! N'estce-pas, Jean, c'est... délicieux à voir!
- Oui... délicieux.
Bob zat te luisteren, met gretig-glinsterende oogen. George en Charles deden aldoor haastige vragen; Carel, nu zijn opgewondenheid na de scène met Charlotte weer was bedaard, verdiepte zich, met vadsigen wellust, in het genot van den wijn, dronk en dronk, en zonk, langzaam, in een algeheele beneveling weg. Jean zoog, met een bedaard genoegen, aan zijn sigaar; hij ook werd gestadig-aan doffer; hij sprak niet, en doezelde meer en meer weg.
- Wat is 'n tutu! zeurde Charles, die geen gehoor kreeg. Wat is 'n tútú!
- Hè! gaf George hem een ongeduldigen stomp. 'n Dans-rok! 'n dans-rok! zoo'n korte, 'n ballet-rok, 'n ballet-rok, 'n ballet-r...
François geraakte in geestdrift.
- Dat... dat... is... inexprimable, vous savez... ces blanches créatures... Une symphonie... en blanc majeur...
- Bal Bullier... ben je daar wel 's geweest, Bal Bullier? zeg! Bal Bullier!
- Heb je... heb je... de... de... de pavane... ook gezien?
- A la Porte-Saint-Martin. Oui. Et à la Bodinière...
| |
| |
Willem stond op, en verliet de kamer. Hij wist nu zeker, dat niemand hem missen zou, en dat zijn heen-gaan niet werd gemerkt.
-... elle est un des ‘clous’ du nouveau ballet, Tourloyette...
- Zeg, nou, zeg, François...
Maar François was niet meer te stuiten.
- La ségeudille, danse Espagnole... connaissez? qui est dansée par...
- Maar de Moulin Rouge!
- Nee, eerst Bullier...
En François, opgewonden, in één vloed van woorden, zijn flets gezicht, soms plotseling opgekleurd door het opstijgend bloed, en de felle, donkere oogen glimmend, onder het verward-zwarte haar, vertelde... vertelde. Van de verschillende danszalen, en cafés-concerts in Parijs, van Bullier, waar een boog van lichte ballons dien naam boven den ingang omgaven, van de figuren in den gevel, en van de brutale affiches, van het gewoel bij het uitgaan van de zaal, het afspraakjes maken, de drukke discoursen der vrouwen, die liepen in het gefroufrou hunner kanten en zijden kleeren; van den Moulin Rouge, waar 's avonds de verlichte wieken zich afteekenden tegen de lucht...
- En de cancan! lekkerbekte Bob. De cáncán!
- Oui, oui, le cancan... ah! ce pas suggestif! Le cancan est dansé au Moulin Rouge, comme nulle part ailleurs... C'est que le Moulin Rouge possède des ‘solistes’ incomparables...
| |
| |
Carel schonk nu zichzelf maar in. Hij bukte zich, en nam een flesch, zijn glas daarbij om-stootende, dat op het marmeren tafeltje viel, en brak. Maar hij veegde de scherven eenvoudig met zijn hand op den grond, en nam een ander glas. Jean was weg-gezakt in een lichten dut; de sigaar bibberde nog tusschen zijn lippen, maar zijn mond opende zich reeds voor een geregelder en rustiger ademhaling.
Charles en Bob waren door het dolle heen. Ze schonken François' glas maar vol, en François dronk en vertelde, - vertelde en dronk... en George, mee-gesleept, kon zich niet meer inhouden, en vroeg, en vroeg, niet tevreden, met wat hij te hooren kreeg.
- Les Folies-bergère... Soyez une fois, à onze heures le soir, dans le promenoir!... Liane d'Armand, le grand succès des Folies-bergère... de la Scala aussi...
- En... en... ken jij die Liane, zeg, François, zeg, vertel nou, zeg...
En François, onuitputtelijk, vertelde van nachtelijke feesten, doorgebraste uren, in gezelschap van danseuses, werd onomwondener in zijn uitdrukkingen, zeide nadrukkelijker zijn bedoelingen uit, noemde de dingen onverbloemd, geprikkeld tot het geven van al maar meer details, door de heete oogen van Charles en Bob, en de begeerige, schrokkige vragen van George.
- En jij, François, jij, wie had jij, wie heb jij, zeg, zeg, François...
- Ik... ik... zei François, en zijn oogen | |
| |
werden gittig-blinkend, en de plekken op zijn wangen tintten zich vuriger. En met een ruk trok hij een portefeuille uit zijn zak, en haalde eenige photografieën te voorschijn, die hij uitstalde op zijn knie.
- Ma belle... ma petite... hein... elle est jolie... jolie... Ravissante, n'est-ce-pas... de face... de dos... de profil... sous quelque aspect, qu'on la considère...
Charles, Bob, en George grepen naar de portretten, die een danseuse voorstelden, in strak tricot, onder doorzichtige sluiers. Met bevallige gebaren drapeerde zij haar luchtig gewaad om zich heen, zoodat de slanke beenen zichtbaar werden, en de fijne, mooi-gevormde armen. Het donkere haar krulde laag om het voorhoofd heen, en de oogen stonden groot en overmoedig, in het guitig-lachend gezicht.
- Verdomde... mooie meid, zei George.
- Bliksem... bliksem... hakkelde Bob. Bliksem, zeg... ik...
- Elsa d'Alvarez, las Charles, den, dwars door het ondereinde van de portretten geschreven naam.
- Elsa... Elle a pour devise...
- Le monde est à moi, riep Charles geestdriftig.
- Elle a pour devise...
- Ik drink d'r, daar gaat ze, hoera! schreeuwde Charles: François! . . . hoe... ra!
- A la tienne, dronk François terug, en herhaalde hardnekkig:
- Elle a pour devise... travailler pour bien faire.
| |
| |
George drong nog op bizonderheden aan, hij kon het portret, dat hij in zijn hand had, niet los-laten, hij tuurde er op, en prees zóó verliefd de vormen van het mooie meisjeslijf, dat François hem in driftige jaloerschheid de fotographie ontrukte, ook de andere terug-nam, uit de vingers van Bob en Charles, ze haastig weg-borg, en verwonderlijk norsch opeens, de armen over elkaar kruiste, en geen woord meer wou zeggen.
Bob kwam als remedie met een nieuwe flesch wijn, maar hij struikelde, en viel, met de flesch hoog in zijn hand, waarvan George zich dadelijk meester maakte. Maar Bob werd opeens onwel, hij steunde, en wentelde zich heen en weer op den grond.
- Ajasses! riep Charles woedend. Ga dan naar bed, jij... bah, wat 'n vuilak, bah!
Zijn heftigheid deed Jean opeens ontwaken. Met een geeuw rekte hij zich uit, en stond op:
- Qu'est ce que c'est que ça, hein! vroeg hij, en trapte op zijn uitgegane sigaar, die voor zijn voeten lag. Sapristi!
Carel zat te snorken; een glas lag stuk-gevallen naast hem op den grond, hij had wijn gemorst op zijn knie; hij sliep zwaar, in logge welbehagelijkheid.
- Laten we d'r nou maar uitscheien, hè... zei George, voorzichtig stappend over de viezigheid op den vloer. Ik ga; b'jour, lui.
- Je zal toch wel 's eerst helpen, hè, verdommeling, schreeuwde Charles buiten zich zelf. Sta je nou op, snauwde hij tegen den kreunenden Bob, en stiet hem aan, met zijn voet.
| |
| |
François, met een star, onbeweeglijk gezicht, zat als een paal op zijn stoel.
- Allons, François... help 's mee, zei Jean, die, dof-bedaard, Bob, met George en Charles, beproefde op te tillen.
François verroerde zich niet.
Bob werd neer-gelegd op de leeren bank, waar zijn slap, verbleekt gezicht, dadelijk, in uitgeputheid tegen de kussens viel.
- Hoe krijgen we die smeerlap nou naar boven, klaagde Charles.
- Et l'oncle! zei Jean.
- Die kan toch wel loopen, die moet maar loopen... oom! stompte Charles hem op zijn schouders. Oom! lammeling, word je nou wakker.
- Ha... ja... ja, ja, ja, zei Carel, met een stem, alsof hij de woorden opat in zijn mond, en zonder zijn oogen te openen.
- O, godverdomme! wat zou je zoo'n ellendeling doen, zei Charles, en begon te huilen. Oom... oom... sta nou op, oom! riep hij, als een dwingerig kind. O, god! o, god! en hij huilde, in plotselinge radeloosheid.
- Laat ze maar hier, hè, dan gaan wij naar boven, ried George. En hij zong:
- Mein Kind, denk' nicht an Reue!
- Och, ja! laat ze hier, dan kunnen wij gaan! vond Jean. Kom, François. Tiens, tiens... ils sont ivres comme une soupe... tous les deux.
George zong:
| |
| |
- Mein Kind, denk' nicht an Reue!
Dein Lieben machte mich froh!
Du hast kein Talent zur Treue....
- Kom, François! zei Jean. En François sprong op, als een automaat, en liep stijf, strak, achter zijn broer naar boven.
- Wel, ja, we gaan! we gaan! zei George. Du hast kein Talent zur...
- Zal jij je smoel nou houen, huilde Charles. Als de Pipa ons hoort... als... de...
- Ja, goed, goed, goed, kom nou maar mee. Mein Kind, denk' nicht... denk' nicht, mein Kind... Kom nou maar mee, zei George, en nam Charles stevig onder den arm.
Zij sukkelden, elkaar voortdurend tot stilte aanmanend, de trappen op, en bereikten Charles' kamer, na een langen, vermoeienden tocht.
In de biljart-kamer lag Bob, doodsbleek, achterover tegen de bruinleeren kussens. Carel snorkte onbedaarlijk, gemakkelijk gedoken in zijn grooten stoel. De lampen, boven het biljart begonnen flauwer te branden.
| |
II.
Aan het onbijt den volgenden morgen, verschenen Carel, Bob en Charles geen van drieën. Alexander keek zeer strak; de juffrouw had hem, ontsteld, in de biljart-kamer geroepen, waar het vunzig rook naar wijn, naar sigaren-rook, en uitgewalmde lampen. Daar had hij Bob gevonden, spierwit, met ingezonken oogen, die nog te katterig was, om te spreken, en dien hij, | |
| |
zonder een woord, naar zijn kamer stuurde; en Carel, die wakker geworden was, woedend ontstemd, zich hier te vinden, en die naar boven liep, in nijdige drift.
Jeanne deelde Alexanders ontstemming; het donkerbruine kleed in de biljart-kamer was hier en daar bedorven, door gestorten wijn, en ingetrapte asch. In haar ordelijkheid kon zij het niet verdragen, dat er hier in huis een studentenslemppartij werd gehouden; ook voelde zij zich nog moe van den vorigen dag, en was bezorgd om Charlotte, die met een kleurloos gezicht, en zware oogleden, bijna niet sprak, en alleen, op elke vraag, ‘ik heb hoofdpijn,’ geantwoord had. Oscar was gewoon, correct en hooghartig, cynisch kijkende naar de ledige plaatsen, maar zonder vragen te doen. Willem en Amélie waren vroolijk, evenals Eva, die naast François zat, en druk tegen hem praatte. Maar François staarde met zijn zwarte oogen voor zich uit, en knikte slechts soms, nauw merkbaar met het hoofd. Hij zag wat valer van tint, en wat slapper van houding eruit, maar hij teekende niet zoo als George, die trachtte zich normaal voor te doen, maar wiens schorrige stem, en fletse oogen, opmerkelijk genoeg waren voor iedereen. Alleen Jean's gezicht stond rustig en blank, hij had een paar uur goed geslapen, en merkte niets van den voorbijen avond.
Na afloop van het onbijt, bij de deur, hield Eva François even staande, en zei zacht:
- Vraag nu even aan Pa...
| |
| |
- Quoi? vroeg hij, neer-ziende, met een rimpel tusschen zijn oogen.
- Vraag nu even, herhaalde ze, wanneer je Pa spreken kan, en ze keek verbaasd naar hem op.
Hij knikte. Maar hij had er geen lust in, hij was niet gedisponeerd... zou hij zeggen, dat hij hoofdpijn had... of...
Maar Alexander, reeds voorbereid door Charlotte, naderde, en Eva zei, met kinderlijke gewichtigheid:
- François wou u spreken, Pa, snel door de deur verdwijnend.
- Wou je me spreken? zei Alexander, onaangenaam getroffen. Kom dan even mee naar m'n kamer...
In de studeerkamer zaten zij tegenover elkaar. Alexander, in zijn bureau-stoel, François, met het eene been over het andere, de beide handen los-gelegd op elkaar, op zijn knie. Hij wist niet, hoe te beginnen, wat hij zou zeggen; de woorden vervaagden in zijn nevelig hoofd.
- Ja, oom, zei hij, zonder Alexander aan te zien, ik wou u... ik wou u... ik wou... J'aime, Eva, voyez-vous... et je... je demande... votre accès.
- Maar! zei Alexander. Maar, François, hoe kom je daartoe, zoo ineens! Hoe kénnen jullie elkaar nu... om tot zóó'n stap over te gaan... En bovendien, jullie zijn neef en nicht... dat is 'n bezwaar, dat ik... onoverkomelijk vind.
- Oom, zei François, die, zoodra hij tegenstand voelde, wat wakkerder werd, wat bedoelt u, als 'k mag vragen: waarom is 't 'n onoverkome- | |
| |
lijk bezwaar, dat we... neef en nicht zijn, Eva en ik?
- Je hebt 't voorbeeld voor oogen van oom Carel en tante Charlotte.
- Ah! zei François, alsof hij Alexander nu eerst begreep. Les enfants... is dat de... de kwestie. Maar, zei hij, met een fijnen glimlach, en een schuinen blik van onder zijn halt-dichte oogleden, ce n'est pas... une nécessité... d'avoir des enfants... n'est-ce-pas, oncle.
Zijn woorden deden Alexander onaangenaam aan. Hij haalde, kort, zijn schouders op.
- Dat moet iedereen voor zichzelf weten, zei hij. Maar Eva is nog te jong, om daarover te beslissen. En bovendien... al was je haar neef niet... ik weet niet... ik weet niet, François, of jij de geschikte man voor haar ben.
- Eh bien! zei François gekrenkt, en hij stond op, maar ging toch weer zitten. Franchement, oncle, pourquoi pas?
- Iemand van jouw levenswijze, is in 't algemeen niet geschikt voor 't huwelijk, François.
Ongeduldig schokte François met de schouders.
- Oom, u geeft uw toestemming niet?
- Je ben geen kind, François, je moet zelf inzien dat alles er tegen is.
Weer stond François op.
- Ik vraag u, in elk geval, oom, m'n... aanzoek... nog 's te overdenken. Spreek u er over met tante Jeanne, met Eva zelf. Dat is toch 't minste... wat ik... n'est ce-pas... kan verlangen. Ik berust nu nog niet... in uw refus, oom... comprenez-vous.
| |
| |
- Nee, zeker, ik wil er natuurlijk wel verder over spreken. Maar...
- Ik ga nu naar m'n kamer, oom, en wacht daar, zei François, verlangende zijn zwaar hoofd rust te geven.
- Goed, zei Alexander, die schelde, en dadelijk verzocht, mevrouw bij hem te willen roepen.
- O, man! is 't tóch zoo, zei Jeanne, binnenkomend. Had jij dat nou gedacht van François? Geloof jij, dat hij van Eva houdt? 't Kan immers niet, man!
- Nee, 't kan niet, zei Alexander ernstig. 't Kan niet. Hij sprak veel te koel, dan dat ik niet denken moet, dat hij uit raison handelt. Eva zal huilen en klagen, maar er is niets aan te doen. Ik kan m'n toestemming niet geven.
- Doe dat nooit, nooit! zei Jeanne. Charlotte heeft me laatst nog gewaarschuwd. Ik had beter op moeten letten, Eva 'n wenk kunnen geven, misschien...
- Och nee, dat zou niets hebben geholpen, 't tegenovergestelde waarschijnlijk. 't Is 'n beroerde historie. Enfin. Hij zal d'r wel overheen komen... en zij óók wel.
- En ik kan nu niet met Charlotte spreken, ze heeft zoo'n hoofdpijn... anders zou 'k aan haar 's vragen, met Eva te praten...
- Ik geloof zeker, dat François gisteravond óók bij dat tooneel was... dat doet 'n jongen toch niet... als hij met zoo iets rond-loopt. Ik wil eerst Charles 's ondervragen.
Hij liet Charles roepen, die binnen-kwam, luste- | |
| |
loos, met een doodsbleek hoofdpijn-gezicht, en met dikke kringen onder de flets-staande oogen.
- Waarom ben je niet aan 't ontbijt geweest, Charles?
- Koppijn.
- Waarvan?
- Nou, dat weet u toch wel, Pa, viel Charles nijdig uit. Ik sta niet als 'n kind tegenover u, dat ondervraagd moet worden. Norsch en koppig wendde hij zijn hoofd terzij.
- Eens voor al, Charles, onthoud, dat ik 'n dergelijk ding nóóit meer duld hier in huis. Begrepen? Nóóit meer. En vertel me nu, wie er bij waren.
Charles trok driftig, onwillig, met zijn schouders. Toen zei hij:
- Och!
- Wie waren er bij?
- Nou Bob, en Jean, en Oom Carel, en Willem, of dat weet 'k ook eigenlijk niet, en George, en François, en ik.
- Ook François?
- Nou, nota bene! die had 't hoogste woord! en die heeft nog wel 't meeste geheschen.
- Ja? is dat waar? En zooeven... zooeven komt hij hier, en doet aanzoek om Eva's hand.
- Wat! wat! wel verdomd! En gisteravond sneed die op, over cocottes... en... en... welja! hij heeft ons zelfs portretten laten zien.
- Portretten?
- Ja! van z'n maîtresse! zeker! ik herinner 't me. Die is goed.
| |
| |
- Ga François even roepen, hij is op z'n kamer, zei Alexander.
- O! hoe vind je zóó iets! riep Jeanne.
- Wind je nu maar niet op... we zullen 't nog wel in orde maken. Maar 't is kras...
François trad de kamer in, ontstemd, dat hij, door Charles, gestoord was in zijn liggen op den langen stoel, in zijn kamer.
- Weet je, wat ik hier hoor van Charles, François, zei Alexander. Je hebt, gisteravond, portretten laten zien van iemand, die je maîtresse was.
- Ma maîtresse? zei François, en keek Charles aan, die riep:
- Ja, ja, ja, zeker! dat heb je! ik herinner 't me best.
François, die zich nu weer beheerscht had, lachte licht-spottend.
- Dergelijke portretten, oom, zijn, in Brussel en Parijs, bij honderden te krijgen, voor... pour quelques sous. Dat jongens al die onzin voor ernst opvatten, als ze... als ze gemonteerd zijn...
- Zoo! jij was zeker niet gemonteerd, riep Charles. Zoo dronken als 'n snip!
François glimlachte, alsof hij neer-keek op den opgewonden jongen, en zei:
- Zoo'n wantrouwen, oom... is niet aangenaam. U zei me straks al, dat u mij... eigenlijk terug-wijst. Maar ik zal wachten. Ik kan wachten. Spreek eerst met Eva. En hij verliet de kamer.
| |
| |
- Voor ernst opvatten! vraag dan maar aan George... aan Bob... of 't hèm geen ernst was! Is dat nou 'n vent voor Eva!
- Ga jij nu ook maar heen, Charles, zei Alexander. En laat Eva hier komen.
Charles, mopperend, dat hij werd weg-gestuurd, ging Eva zoeken.
- Wees jij nu ook sterk, vrouw, zei Alexander. Let er niet op, of Eva huilt. Wij moeten voor haar optreden. Tegenover François staat zij net als 'n kind.
Eva, die verwacht had, François en toestemmende ouders te zien, trok dadelijk een teleurgesteld en pruilend gezichtje.
- Waar is François?
- Ga nu maar eerst even zitten. Wist jij, waarover François me wou spreken?
- Maar natuurlijk, Pa, zeker!
- Waarom heb je ons dan niet 'n beetje voorbereid... ons 's iets gezegd, kind?
Eva trok nuffig haar neusje op.
- 't Was immers zóó veel aardiger!
- Aardig is 't niet, zei Alexander. 't Spijt me... waarachtig, maar...
- Wat is er nú? riep Eva.
- D'r kan niets van komen, kind.
- Maar, Pa!
- Nee. En 't is beter, dat ik 't je maar dadelijk zeg.
- Maar Pa!
- Hij is je neef... en bovendien... als mensch is hij niet de geschikte man voor jou. | |
| |
Ik begrijp, dat je bedroefd zal zijn... maar... kind, waarom heb je ons niet eerst wat op de hoogte gebracht, dan hadden we je kunnen waarschuwen misschien.
- Hij is wèl de geschikte man voor me! riep Eva, en begon te huilen. Wat flauw van u, Pa, om dat te zeggen! En ik houd van 'm, hoor, ik houd tóch van 'm, u mag zeggen, wat u wil, ik houd tóch van 'm, hoor!
- We vinden 't... erg... jammer... zei Jeanne.
- Ja, waarom spreekt ú me niet vóór, Ma? Wat zou dat nou, dat hij m'n neef is...
- Dat begrijp je nog niet zoo... maar tante Charlotte is héél ongelukkig geworden, met haar neef.
- Toe, Pa, zei Eva, en vlijde zich tegen Alexander aan. Toe, Pa... u meent 't niet, hè?... Kom... wat hebt u nou tegen François...
- Heusch, kind, heusch, ik meen 't wèl. Ik kan m'n toestemming niet geven; ik gééf m'n toestemming niet.
Eva liep schreiend weg naar haar kamer; Alexander hield Jeanne terug, toen die haar volgen wilde.
- Doe 't maar niet, zei hij. Laat ze maar eerst 's uithuilen, ze is nu toch niet voor rede vatbaar. Als ze bedaarder is, komt ze er vanzelf weer op terug, en dan zullen we wel 's kalm met d'r praten.
Jeanne vond Charlotte in haar boudoir, toen zij daarheen was gegaan. Charlotte, niet wetende, waar zij veiliger zou zijn, had zich hier te rus- | |
| |
ten gezet, haar zwaar-kloppend hoofd leunende in de kussens van een fauteuil. Zij trachtte kalmer te worden, het schrijnende, brandende gevoel in haar borst te verdooven door bedaarde gedachten; maar het was haar niet mogelijk, rustig te zijn. Den geheelen nacht had zij niet geslapen, in angst en afkeer wachtend op de terug-komst van haar man; geen scène willende veroorzaken in het huis, waar zij gast was, door haar kamer te verlaten. Zij verachtte den man, die haar behandelde als een deerne, omdat hij onredelijk was geworden door drank, zij had een diep-intiemen afschuw van hem, die haar nooit eerbiedigde, die haar voortdurend kwetste in haar teêrste gevoelens: haar liefde voor haar kind en haar vrouwelijkheid.... maar haar trots verzette er zich tegen, dat iemand dit diepe gevoel in haar zou vermoeden.
- Hoe is 't met je hoofdpijn, arm kind, vroeg Jeanne, die Charlotte nooit zoo bleek en ineengezonken gezien had. 't Is zeker heel erg?
- Ja, zei Charlotte flauw. Nog waren haar gedachten niet geregeld; en zij zuchtte over haar onmacht, om ze te ordenen, en te beheerschen.
Jeanne kwam bij haar zitten.
- Je ben toch met zóó... omdat Carel vannacht... zoo dronken... geweest is? Dat zou 'k me niet aantrekken, zei ze, een zachten troost beproevend, heusch, dat is toch...
- Dat! o! wat zou me dat kunnen schelen! zei Charlotte, en haar oogen lichtten minachtend. En opeens herkreeg zij haar zelfbesef. Hij heeft... hij heeft me zóó diep beleedigd, Jeanne... me zoo schan- | |
| |
delijk behandeld... dat ik 't je niet kan vertellen.
- Maar welke réden had hij daartoe!
- O! welke reden! zei Charlotte. Haar fierheid brak, zij vergat, dat zij zwijgen wou, en zij vertelde toch, zij vertelde alles, in een vrouwelijke behoefte aan troost.
- Maar met wie dacht Carel dan, dat je was?
Even aarzelde Charlotte. Toen zei ze;
- Met meneer Sterk!
- Wat! Is hij nu mal! Hoe komt hij dáárbij!
- Omdat 'k wel 's spreek met meneer Sterk... en zoo... Hij is jaloersch, Carel, verregaand jaloersch... en 't onbegrijpelijkste is, dat hij tóch niet van me houdt.
- Maar zei je 'm dan niet, dat Charles 't was?
- Nee... Zoo iets kan jij niet begrijpen, Jeanne. Als er 'n misverstand is tusschen jou en Alexander... dan helder je 't dadelijk op... vanzelf... je denkt er niet over. Jij voelt dat harde, dat wrokkige niet in je... jij wordt nooit miskend, je houdt van je man... en hij houdt van jou.
Het zich-uitspreken had Charlotte verlicht. Het loodzware gevoel, dat haar drukte op de borst, was wat weg-genomen, zij steunde niet meer alleen op haar eigen, innerlijke kracht, die reeds aangetast was door haar voortdurend en verergerend verdriet.
- Maar 't kan zoo toch niet blijven, zei Jeanne.
- Nee, 't zál ook niet zoo blijven, zei Charlotte energieker. Ik zal... als hij weer normaal | |
| |
is... met 'm spreken. Maar 'k heb nu... zoo'n hoofdpijn, Jeanne.
- Wil ik je 's wat vertellen... zei Jeanne. Verbeeld je, zooeven heeft François om Eva's hand gevraagd.
- Ach... is 't werkelijk...
- Ja... Alexander heeft geweigerd... en Eva huilt zoo... 't arme kind... maar wat moesten we doen.
- 't Kon niet anders, heusch niet, jullie moeten niet toegeven, zei Charlotte, wat afgeleid, nu zij aan een ander kon denken.
- Ik geloof, zei Jeanne, dat François eigenlijk niet zoo veel van Eva houdt...
- Och, zei Charlotte, zij houdt óók niet zooveel van hem, dat geloof ik nooit... hij heeft 'n Parijsch air... is lusteloos, en onverschillig, dat trekt heel-jonge meisjes aan... je hoeft je niet zoo erg ongerust te maken, Jeanne. 't Gaat wel weer voorbij.
- Wat ben je toch goed... zei Jeanne. Zelf heb je verdriet, en nog probeer je mij...
- Ach, zei Charlotte, met een pijnlijken glimlach. Ik ben 't gewend, verdriet te hebben, hè... dat 't nu 's wat erger is... dat kom ik wel weer te boven... ik ben heusch sterk.
Adèle kwam binnen.
- O, Ma, wat 'n dag... dat is altijd, na zoo'n tijd van drukte... Iedereen is zenuwachtig... Hoe is 't met u, tante?... Wat Eva scheelt... ik begrijp d'r niet... ze is onaangenaam tegen mij... ik kan 't toch niet helpen.
| |
| |
- Wees maar wat zacht, tegen d'r, zei Jeanne. Ze is nu misschien wel onredelijk, maar ze heeft ook zoo'n verdriet.
- Stel u voor, wat ze tegen me zegt: ja, jij geeft Pa en Ma gelijk, omdat jij nog niet geëngageerd ben.
Jeanne glimlachte.
- Ik zou haar dat maar vergeven... zei ze. Eva kan nú natuurlijk niet inzien, dat iemand tégen François is. Hoe vind jij 'm, Adèle?
- Ik, Ma? o, 'n horreur... Hij is niet aardig, niet knap... hij heeft niet eens goede vormen. Maar Eva kan nog zoo verschrikkelijk kinderachtig zijn. Ze vindt 'm ‘interessant,’ en nogal ‘romantisch’, omdat hij weet te spreken over dingen, waar de jongens hier niets van weten. M'n hemel, iemand, die niets is, niets weet, niets kan... hoe kan ze dáár iets in zien.
- Als hij maar eerst 'n tijdje weg is, dan zal Eva's verdriet wel wat bedaren, zei Charlotte.
- Waar zijn al de jongelui? vroeg Jeanne.
- Amélie is met Jean en Willem in de tuin. George zag 'k naar z'n kamer gaan... en Bob en Charles... die heb 'k vanmorgen nog niet gezien.
- Och, och! zei Jeanne. Ik hoop, dat Eva nu maar gauw wat kalmeert...
Maar Eva bleef den heelen dag op haar kamer, huilende, iedereen, die haar naderde, verwijten doend, en niet naar troostwoorden luisterend, als een koppig, bedorven kind. François had 's avonds, toen een rust van uren hem weer wat zelfbewuster en positiever had gemaakt, nog eens een onderhoud met Alexander, dat tot niets leidde. En daarom | |
| |
kondigde hij zijn vertrek aan, op den volgenden dag, nogmaals verklarende, dat hij niet berustte, en wachten zou, op een omkeering in de ongunstige opinie over hem.
Jean zou tegelijk met hem vertrekken. Maar vóór hij heen-ging, zocht hij nog naar een onderhoud met Amélie, en vond dit, 's avonds, in de hall, toen allen, na de thee daar verzameld waren. Alexander en Oscar couranten lezend, Jeanne pratend met Charlotte, die haar koelen trots weer had doen zegevieren over haar neer-zinken in zwakheid, en die nog bleek, maar met haar gewone rustigheid kon deelnemen aan een gesprek. Adèle, Amélie, Willem, Jean, George, Bob, Charles en Gerard Sterk, allen waren er, zelfs Carel, die zijn dronkenschap alweer vergeten was, en lui in een lagen stoel, een sigaar lag te rooken, - behalve Eva en François, die beiden op hun kamers gebleven waren.
Amélie, opgewekt als altijd, trachtte een vroolijke stemming levendig te houden. Zij deed grappige verhalen uit haar kostschool-tijd, en zong:
- Isch Basel nit e schöni, tolli Stadt?
en ging eindelijk naar de gobelin-zaal, om de ‘Polnischer Nationaltanz’ van Scharwenka te spelen. Jean volgde haar, en daarom, met opzet, bleef Willem, evenals de anderen, zitten.
Amélie speelde den hartstochtelijken dans, met kracht en vuur. De accoorden klonken vol en welluidend, door de hooge zaal, en al de passie van haar temperament uitte zich in haar spel.
Even, na het eindigen van den dans, bleef het | |
| |
stil in de zaal. Toen schaterde Amélie's lach, zoo helder en aanhoudend, dat er een onwillekeurige glimlach kwam, op het gezicht, van wie hem hoorde. Amélie kwam te voorschijn, nog altijd lachend, in onbedaarlijke vroolijkheid, en Jean volgde haar, zijn blank gezicht rood, en in zijn kalme oogen een uitdrukking, half van verontwaardiging, half van spijt.
- Wat is dat voor 'n grap? vroeg George. Laat ons d'r ook 's om lachen! en Amélie riep:
- Jean! Jean! wil ik 't vertellen? zal ik? zal ik? maar Jean mompelde een booze ontkenning. Den heelen avond plaagde Amélie hem met zijn ‘grap’, die zij ieder oogenblik dreigde openbaar te maken.
Op haar kamer alleen, na het einde van den avond, sprak Amélie, nog vóór Willem iets vragen kon, over hetgeen was gebeurd.
- O! zei ze ik ben moe van 't lachen! Heb je ooit, ooit, zóó iets mals gehoord? Verbeeld je, nadat ik gespeeld had, zocht ik nog naar 'n ander stuk, en opeens zegt Jean:
- Je t'aime... je t'aime, Amélie.
- Vraiment, zei ik, en ging gewoon door met zoeken. Want als je zoo 's zomers, met veel jongelui ergens logeert, dan schijnt de hofmakerij in de lucht te zitten... Nu, hij herhaalde:
- Oui... je t'aime, Amélie.
Toen begon ik al 'n beetje te lachen. En hij merkte 't, want hij zei:
- Lach niet... dit is 'n... une déclaration sérieuse... oui, sérieuse.
| |
| |
- Dus geen raillerie, zei ik. Ik kon me bijna niet meer goed houden, maat ik wou hem toch uit laten spreken.
- Pas du tout, zei hij. 't Is waar, je ben getrouwd... mais ça n'empêche pas... le sentiment. En dus... als je weer vrij mocht zijn... op de een of andere manier... dan hoop ik, dat... ik...
En toen begon ik zóó uitbundig te lachen, dat hij geen woord meer kon spreken. Ik schaterde 't maar uit; ik vond m'n toestand zoo onbeschrijflijk komiek, - zeg nu zelf: getrouwd, met wie ik niet getrouwd ben, niet getrouwd, met wie ik wèl getrouwd ben, en dan nog bovendien 'n huwelijksaanzoek te krijgen, 't was 'n cómble!
- Lieveling, zei Willem, en zoende haar op het warm-roode gezicht, en den mooien, lachenden mond. Weet je wel, dat...
- Ja, ja, ik weet alles, hoor! ik begrijp je heel best, zei Amèlie, en trok zijn hoofd aan haar borst. Door haastig voort te schertsen, trachtte zij hem tot zwijgen te brengen, maar hij zei:
- Nee, ik wil 't toch zeggen, heusch, ik móet, - weet je wel, dat hij 'n oneindig...
-... slechtere partij voor jou zou zijn, dan ik ben... dát wou je zeggen, dat zou je tenminste moeten zeggen... O, schat, schat, jongen, praat niet over al die ellendige dingen van stand en geld, tusschen ons, ik heb je lief... ik heb jou lief... en dat is 't éénige.
- Ja... zei hij, ja, maar... jij moet zoo veel opofferen voor mij... ik heb geen fortuin, | |
| |
nog in 't geheel geen practijk... en ik sleep jou maar mee in dat onzekere leven.
- Opofferen! zei ze. Ik kán nóóit iets voor jóu opofferen! Alles wat je me geeft... is immers veel mooier, veel heerlijker, dan wat 'k ooit heb gehad! Jij maakt me gelukkig... o! als ik denk aan de tijd, dat 'k jou niet had! En ik zal jóu juist moeilijkheden brengen véél meer misschien, dan je nu nog verwacht... je carrière tegen-houen, en...
Hij lachte.
- Goed, zei hij, goed, verbeeld je dat maar, dat maakt mijn schuld tegenover jou lichter... Wat er ook komen mag, we zullen 't samen wel dragen.
- En... weet je... zei ze, zich in haar geheele lengte tegen hem aanvlijend, met een diepen, tevreden zucht. We zijn nu zóó gelukkig... zoo heelemaal... volmaakt gelukkig... dat er ook wel wat zorgen mogen komen... We zullen ons daardoor niet laten neerdrukken... maar tóch nog dankbaar zijn... niewaar?
- Ja, zei hij, haar krachtig omvattend. 't Is waar... o, 't is wáár... we zijn nu volmaakt gelukkig... en niet heel veel menschen... kennen 't geluk... zooals wij.
| |
III.
Allen waren dien avond vroeger dan gewoonlijk naar boven gegaan. Charlotte zag, dat Carel weer volkomen normaal was, en zij had zich voorgenomen, wanneer zij alleen zouden zijn, ernstig | |
| |
en nadrukkelijk met hem te spreken. Jeanne's aanbod, om haar Phinie's kamertje te geven, onder voorwendsel dan dicht bij haar kind te zijn, had zij afgeslagen; zij haatte het denkbeeld, dat iedereen haar werkelijken toestand kende, en wilde bovendien den schijn vermijden, alsof zij bang voor Carel zou zijn.
Zij kwam, nadat zij bij het kind was geweest, en vond hem reeds op hun kamer, in nachtkleeren; hij had het altijd warm, en wierp zijn bovengoed overal neer.
- Ik moet je spreken, zei ze.
- Zoo? vroeg hij achteloos, zijn laarzen buiten de deur smijtend.
- Je gedrag tegen mij, gisteravond...
- Wou jij me nog iets verwijten, zeg, vroeg hij met een schuinen, dreigenden blik, jij? zeg, goddome....
- Begin niet weer, zei ze kalm, zich volkomen tegen hem opgewassen voelende, nu zijn rede niet langer weg was door wijn, ik verzeker je, verstá me góed, dat ik géén énkele beleediging meer van je verdraag.
- Wel, wel, wat je zegt, lachte hij zijn brutalen, schamperen lach. Jij...
- Ik ben geen slet, zei ze, met nadruk. En jij hebt me zoo genoemd.
- Als ik je zoo genoemd heb, dan had 'k daar reden voor. En daar hád 'k ook reden voor, want jij stond te vrijen... hier vlak voor de deur, verdomme!
Zij stond vóór hem, onbevreesd; het hoofd ge- | |
| |
worpen in den nek, en hem aanziende, zóó sterk en hoog, dat de opgewondenheid, gewekt door zijn eigen woorden, verdween, en hij haar niet in de rede viel, toen zij zei:
- Dat is niet waar. Ik stónd niet te vrijen.
- Zoo, en wat deed je dan, en waarom zei je dat dan gisteravond niet, hè... och! wat geef 'k om je verzinsels, wat donder, ik ben toch niet gek!
Een oogenblik kwam de lust in haar op, hem den rug toe te keeren, en te trachten in een hooghartig en vol-gehouden zwijgen voldoening te vinden. Maar haar verstand overwon haar trots; zij wilde hem doen voelen, al zou hij het ook nooit erkennen, dat hij ongelijk had, en zóó haar geestelijke meerderheid over hem blijven behouden... en bovendien, maar nauwelijks was zij zich dit verlangen bewust, wilde zij van Gerard Sterk afwenden elke verdenking en blaam.
- Gisteren! zei ze. Je weet, als je... ontoerekenbaar ben, dat ik dan niet met je spreek.
Hij maakte een smalend geluid.
- Dronken! nou, dat was 'k anders tóen nog niet. Denk maar niet, dat je me wijs-maken kan, dat je daar met niemand stond. Ik heb 't gehoord Ik héb 't...
- Ik maak je nooit iets wijs. Ik was daar met iemand, - maar niet met wie jij denkt.
- Met wie dán! vloekte hij.
- Met Charles. Charles was 't... hij wou me boven brengen, en ik liet 't maar toe, omdat hij zoo opgewonden was. En hier, voor de deur, gaf hij me 'n zoen.
| |
| |
- Charles! Charles! Dus niet die...
- Nee, zei ze, het grove woord, dat hij wilde zeggen, afsnijdend door haar snelle ontkenning.
- Zoo, nou, ik weet niet, of je de waarheid spreekt, enfin, ik kom d'r toch niet achter. Houd die schoolvos 'n beetje op 'n afstand, hè, bedenk wie je ben. Ja, trek je schouers nou maar niet op, jij heb 'm zelf óók aangehaald.
Zij lachte kort, minachtend.
Hij gaapte, en rekte zich uit, zittend op den rand van het bed. Toen kwam hij opeens naar haar toe.
- En dit heb ik jóu te zeggen, zei hij. Ik neem geen notitie meer voortaan van je grillen en kuren. Je ben m'n vrouw, begrijp je, en... goed genoeg... zei hij, met ruwe grepen haar bovenlijf en armen betastend. Als je maar niet zoo... verdomd... temperamentloos was. Maar 'k zal je wel anders dresseeren... Hij gaf haar nog een sterken kneep in haar arm, en stapte terug naar het bed, waar hij op neer-viel, log en lui als een beest.
Zij zette zich op den stoel voor haar toilettafel neer, de hand aan het hoofd, in kwellend, pijnlijk gepeins. Dát was haar man... een man, zonder fijnheid of zacht gevoel... zonder verstand of redelijkheid zelfs... dien zij in de naïeve onschuld van haar achttien jaren had getrouwd, en die haar nooit gelukkig had gemaakt. Nooit... nooit... was zij in haar huwelijkgelukkiggeweest... nooit wérkelijk gelukkig... of toch... in den | |
| |
tijd, dat zij haar kindje verwachtte... ja, toen... toen in dien rustigen, verwachtingsvollen tijd... maar dat was toch nog meer een hoop óp, een aanvoeling ván geluk, dan het échte geluk, het warme, levende, het als een schat te bewaren... en nooit meer te verliezen geluk...
En nu... o, haar kind, haar kind, dat nooit een gewoon mensch worden zou... dat haar liefde voor hem, haar groote, onuitsprekelijke, niet eens begreep... En haar man, dien zij minachten moest, voor wien zij zelfs geen flauw gevoel van genegenheid koesteren kon, aan wien zij duidelijk haar tegenzin had getoond, en die haar toch lichamelijk verlangde... O, waar vond zij toch iets van troost, van opbeuring, bemoediging... waar was iets, om zich aan vast te houden, in het lange, leege, nog voor haar liggende leven...
Zij dacht aan Alexander en Jeanne, die goed en medevoelend waren, die van haar hielden, maar die toch inderdaad niets vermochten voor haar. Zij dacht aan Charles, aan dien het best meenenden, maar oppervlakkigen jongen... aan Adèle en Eva, lieve, aardige meisjes, maar die toch het meest zich met zichzelve bezig-hielden... aan Amélie, wier bloeiende, frissche gezondheid, en levendige, opgeruimde natuur haar schenen heen te helpen over het leed: getrouwd te zijn, met een man, van wien zij niet hield... aan haar zwager Oscar, aan Cornélie, en aan de nichten en neven, die niets voor haar waren, aan haar eigen familie, vreemden voor haar, die zij nauwelijks | |
| |
kende... en zij voelde, hoe zij eigenlijk alleen stond, in het leven... en altijd alleen zou staan...
Want de eenige, die waarschijnlijk in staat zou zijn, haar lot wat lichter te maken... door zijn haar altijd begrijpen, en zijn weldoende, krachtgevende ziels-sympathie... die eenige, die haar gelukkiger kon doen zijn in haar kind... Gerard Sterk... hij mocht haar niet nader-komen, zelfs niet in loutere vriendschap... de laster zou zich altijd tusschen hen-beiden stellen... en zij mocht, terwille van hem, zelfs geen nader-komen verlangen...
| |
IV.
Jean en François de Méroville waren vertrokken, ook George van Claermont was weer naar Zwolle gegaan. Bob bleef nog eenigen tijd doorbrengen bij Charles.
Na de overmatige drukte der laatste dagen, die haar toppunt gevonden had in den vergaderingsdag, lag er een vreemde stilte over het huis. Eva was pruilende gebleven, zij liep met een interessant-droevig, trotseerend-opgeheven gezichtje, en liet zich door niemand tot eenigen troost bepraten. Jeanne en Alexander, met Charlotte, hadden lang en ernstig en nadrukkelijk met haar gesproken, maar zij verklaarde, als een dwingerig kind, niets te begrijpen, niets in te zien, en wel te zullen wachten, totdat zij meerderjarig was. Toen had Alexander aan ieder den raad gegeven, Eva haar gang te laten gaan, daar iedere vermaning, iedere tegenspraak haar alleen nog maar meer prikkelde | |
| |
tot verzet. Piet Erckelens verscheen niet meer op ter Aar; Charles had hem onomwonden den staat van zaken verteld, en Piet, terneer-gedrukt, diep bedroefd, durfde niet meer komen.
's Morgens zaten Oscar en Carel, in den koepel, hun couranten te lezen. Charlotte, en ook Gerard Sterk, waren veel bij de kinderen; zij zag het graag, als hij zich bemoeide met den kleinen Carel, die zichtbaar aan oplettendheid won, en goed vooruit-ging.
Adèle en Amélie hieven meestal bij Eva in het boudoir, totdat Amélie, schijnbaar achteloos, opstond, om eens naar buiten te gaan, waar zij zeker was, Willem te zullen ontmoeten.
Bob en Charles waren bezig met Arl, en Willem stond erbij, zonder veel aandacht, en luisterde naar de bevelen:
- Allez! allez! terwijl Charles' lange zweep knalde, en Arl, in daverenden draf, rond-joeg over het veld.
Langzaam stapte Willem weg van de weide. Hij wist, dat Amélie hem, op den afgesproken weg tegemoet-komen zou. En hij liep voort langs de beek, een deuntje fluitende, en ziende naar de eenden, die daar rond-dreven, hun snavels wijd openend voor het kroos. Bij den stal maakte Arie den landauer schoon, die, met het achtereinde opgewipt stond op een schraag, terwijl hij, met een gieter, glinsterende, spritsende stralen, over de wielen, die hij liet draaien, goot. Zijn klompen klotsten op het stal-plein; Dirk was bezig Folle Farine, die aan de staldeur stond vast-gebonden, te borstelen en te poetsen, en haalde haar voor- | |
| |
zichtig de kam door de manen. Arie was lustig gestemd; hij liet een der tuinjongens zijn gieter vullen aan de pomp, en schoof de mouwen van zijn blauw boezeroen terug tot boven zijn ellebogen, luidkeels zingende:
En brengt 'm na van Deutekom,
Die legt 'r 'n kopere bandje om!
terwijl Dirk, ongegeneerd, met zijn diep-schorrige, galmende stem, er doorheen schalde:
beiden eensklaps zwijgende, met bot-lachende gezichten, toen Willem naderbij kwam.
Willem riep een opmerking over het weer, over Folle Farine, en ging lachend voorbij, en achter hem herhaalde zich dadelijk het:
Nog glimlachend om het zotte lied, vroolijk gestemd door het mooie weer, kwam Willem de gang van het huis in, en sloeg den hoek om naar de hall, waar Amélie, die op haar kamer geweest was, hem, wild de trappen afstormend, onstuimig in de armen vloog.
Hij drukte haar tegen zich aan, en zoende haar, in een plotseling-sterke vlaag van hartstocht, met zijn armen vast om haar heen.
| |
| |
Eensklaps schrikten zij heftig, een stap klonk boven op de galerij, zij sprongen op, en Amélie, zonder op of om te zien, snelde weg naar den tuin.
Met bonzend hart, hoog-rood, bleef Willem staan, beneden aan de trap. Hij had Alexander herkend.
- Willem! riep Alexander. Kom hier!
Willem liep de trap op, en ging Alexander's studeerkamer in, en dadelijk zei hij, hijgend van opgewondenheid:
- U mócht 't zien! Iedereen mag 't zien! Iedereen mag 't weten! iedereen...
- Niet zoo opgewonden! zei Alexander, die den jongen bleef aankijken, strak en sterk-ontstemd. Wat beteekende dat?
- Dat... dat... beteekende... dat ik... dat ik van Amélie houd... en zij van mij... zij is... zij is... m'n vrouw.
- Kalm! kalmer wat! Amélie is getrouwd, en toch zeg je zóó maar, dat jij van haar houdt, en zij van jou. Weet je wel, dat je daar iets heel ernstigs zegt, iets héél ernstigs?
- Ja! riep Willem. Dat weet ik wel! We hebben er al honderd maal over gesproken, en we wilden, we zouen...
- Ik moet je zeggen, dat 't me vrééselijk van je tegen-valt. Je wordt hier, in vol vertrouwen, ontvangen, en daar maak je op zóó'n manier misbruik van. Heb je dan heelemaal niet gedacht aan de meisjes, de kinderen, de dienstboden, die jullie óók wel 's zóó konden zien? 't Spijt me, dat ik zóó iets heb moeten merken van jou en Amélie.
| |
| |
Willem was bloedrood.
- Meneer! riep hij hartstochtelijk. U begrijpt 't niet, u weet niet, hoe 't is.... We houen van elkaar, als man en vrouw, we zijn van elkaar, heelemaal, voor altijd, we zullen nooit, nooit meer van elkaar gaan, begrijpt u, nooit, nooit!
- Maar wat denk je dan toch, Willem, Amélie is getrouwd! ze is de vrouw van 'n ander!
- Als ze mij kiest! als ze van mij houdt, wat komt dat er dan op aan!
- Je ben 'n kind, als je daar zóó over praat. Je weet toch wel iets van de wereld....
- Willem, ben je hier? Oom, was u 't? zei Amélie haastig binnen-komend. Bespottelijk van me, om zoo ineens weg te loopen.... ik heb overal gezocht... Zij sloeg haar arm om Willem's hals. Heb je 't oom gezegd? vroeg ze.
Hij knikte, en trok haar naar zich toe, met een half onwillekeurig, half trotseerend gebaar.
- Amélie, zei Alexander. Ik begrijp je niet. Ik begrijp niet, dat 'n vrouw als jij, zich zóó vergeet...
- Ik me vergeten? riep Amélie, toornig, met fonkelende oogen. Als u nog ééns zoo iets zegt, dan gaan we dadelijk, samen, hier 't huis uit!
- Je oom weet immers niets... van Heeze en jou... mag ik 't 'm zeggen... fluisterde Willem haar toe.
- Ja, zei ze, zeg dat! Oom, als u dát hebt gehoord, dan zal u wel anders oordeelen, oom!
En Willem, bedaard, in de rust en kracht gevende bemoediging van haar nabijheid, vertelde | |
| |
Alexander alles. Dat Amélie nooit de vrouw was geweest van Heeze, en ook de reden daarvan.
- Dat verandert... veel... zei Alexander nadenkend. Maar 't blijft toch 'n... moeilijke zaak.
- Oom! riep Amélie, wees maar niet boos, om wat 'k zooeven zei, en ze gaf hem een zoen. O, oom... als u wist... als u wist... ik ben zóó diep ongelukkig geweest.... en nu.... nu ben 'k zoo... gelukkig... oom...
- Dat is goed... dat is alles goed in de eerste tijd, zei Alexander. Maar hebben jullie er wel 's over nagedacht, wat 'n last, wat 'n tegenkanting jullie zullen ondervinden, hoe lang 't duren zal, eer alles geregeld is... En als Pierre nu 's niet wil scheiden...
- Hij moet! riep Amélie.
- Er zijn geen termen van jouw kant; zedelijk natuurlijk wel, maar niet wettelijk. Wèl van de zijne, maar 't is de vraag...
- Meneer, zei Willem. De hoofdzaak is, dat wij nooit, nooit van elkaar zullen afzien. En 't tweede groote ding is... dat de familie óns gelijk geeft.
- Ik moet d'r eerst nog 's goed over nadenken, zei Alexander. 't Overvalt me zoo... ik moet 's rustig nagaan, wat 't beste zal zijn.
- Geeft ú ons gelijk, oom, is ú op onze hand?
- U moet niet denken, dat we niet ernstig en herhaaldelijk over alles gedacht en gesproken hebben, meneer. 't Was alleen, dat we, juist omdat we zooveel moeilijkheden voorzagen, 'n poos, 'n | |
| |
korte poos, zonder zorgen, gelukkig wilden...
De deur ging open, en Oscar trad binnen, met een courant in de hand.
- Daar lees ik zóó iets! zei hij. De vulkaan op 't eiland Krakatau is uitgebarsten. Twintigduizend menschen omgekomen. 't Etablissement te Merak verwoest. De vuurtoren op Java's vierde punt vernield. 't Moet ontzettend wezen. 't Zijn nu alleen nog maar telegrammen, we zullen d'r wel gauw meer...
- 't Is goed, dat u komt, Pa, zei Amélie, die hem tegemoet was gegaan. We moeten u spreken.
- Zoo, zei hij, nauwelijks luisterend, vervuld als hij was van het gewichtig bericht.
- Ja, ga dan zitten, Pa, zei Amélie.
Oscar werd oplettender. Hij zag Willem, toen Alexander aan, en hij begon iets te vermoeden, maar hij zei geen woord.
Willem wou spreken, maar Amélie weerhield hem.
- Nee, ik zal 't zeggen! riep ze, en er was iets van triomfeerende blijdschap in haar toon, dat zij den man, die zich nooit om haar had bekommerd, nu de waarheid kon zeggen. Dit is 't: dat ik Willem liefheb, en hij mij. En zeg niet, dat ik getrouwd ben, Pa, want dat ben ik niet. Pierre was geen man, om te mogen trouwen, en als u dat misschien niet geweten hebt... u had 't móeten weten, u had onderzoek moeten doen, vóór u me aan hem ten huwelijk gaf.
Oscar zei niets. Door zijn lorgnet tuurde hij scherp naar Amélie, Willem negeerende.
- En nu hoeft u niets te zeggen, geen tegen- | |
| |
werpingen te maken, want Willem en ik blijven bij elkaar, tòch bij elkaar, ons heele leven, en niemand, niemand, kan daar iets tegen doen!
- Zou je dus, zei Oscar, met een spottend-ironischen glimlach, zoo'n... zomer-vermaak... zoo'n toevallig... genoegen... willen uitstrekken over je hééle leven? dat is ..
- Pa! riep Amélie.
- Meneer! zei Willem. U let niet op me, maar u dient toch óok naar mij te luisteren. Wat er tusschen ons is, is geen zomer-vermaak... geen toevallig genoegen... wij houen van elkaar... niet maar zoo met 'n vluchtige verliefdheid, maar werkelijk, echt... als man en vrouw.
Oscar keek Willem aan, koel en hoog.
- Eigenaardig, zei hij. 't Is eigenaardig, dat die ‘werkelijke, echte liefde’ zich dan nooit 's eerder heeft geopenbaard.
- Wat bedoelt u? vroeg Willem, met een hoogroode kleur.
- Ik bedoel, dat je... 'n poos geleden... toen 't nog tijd was geweest... wel zoo verstandig was, je niet aan 'n huwelijksaanzoek te wagen. Je wist wel, dat je geweigerd zou worden. En nu... nu je de consequentie niet meer te dragen hebt...
Amélie zag het vlammende rood weg-trekken uit Willem's gezicht; het werd strak en hard, bij dezen smaad. Maar haastig voorkwam zij hem, iets te zeggen.
- Goed! riep ze. Beleedig u ons maar! zeg alles maar, wat u wilt! Wat kan 't ons schelen van ú! | |
| |
U, die uw eigen kind verwaarloosd hebt, die d'r met 'n kalm gezicht, liet trouwen met de eerste de beste, al was dat ook 'n ellendeling, om maar van d'r af te zijn, u, die nóoit iets om me gegeven hebt, wou u ons nú nog dwarsboomen, wou ú iets zeggen, van Willem weigeren? u hád 'm niet geweigerd, u had niemand geweigerd, u hebt er immers nooit over gedacht, of iets goed voor me zijn kon, of niet!
- Ik heb je niet gedwongen, Heeze te trouwen, niewaar, zei Oscar kalm.
- Nee, gedwongen! dat hebt u me niet! Maar wat wist ik van 't leven... wat wist ik van 't trouwen! U hebt me tot m'n twintigste jaar op kostschool gelaten, ik was 'n kind, 'n kind, ik wist niets! Maar nú ben 'k geen kind meer, nu zal ik handelen voor mezelf, en niets, niemand zal me weerhouen!
- Om je naam te schande te maken? vroeg Oscar. Je ben geen kind meer... praat dan ook niet als 'n kind. Wat wil je nu eigenlijk?
- Ik wil scheiden van Pierre.
- Dat zal hij zeker maar ineens willen doen! Kinderspel. Jullie moesten 't er nu maar bij laten.
- Je moet de zaak wat anders bezien, zei Alexander. 't Geeft niet, om er vluchtig over heen te loopen. We staan voor 'n ernstig geval. Willem en Amélie zijn besloten...
- En dat geloof jij alweer! zei Oscar. Stuur ze van elkaar. 't Was hier al te gemakkelijk. 't Ging haast vanzelf. Maar zoo'n verliefde bui drijft wel over.
| |
| |
- Waarom gelooft u ons niet? zei Willem, zoo bedaard als hij kon, ofschoon hij zijn hoofd heet voelde worden. Met 't als 'n grap, 'n flauwiteit te beschouwen, komen we niet verder.
Oscar keek Willem aan. Er zat toch meer in dien jongen, meer spirit, dan hij had verwacht. Wat kon 't hem ook eigenlijk schelen, wat ze deden... als ze maar geen schandaal maakten, met elkaar weg-liepen, of zóó iets...
- Wat is dan jullie plan? zei hij, zonder iets te laten merken, van wat hij dacht.
- Wij willen, zei Willem, met Heeze spreken. Hem alles zeggen. En 't aan zijn eer overlaten, zich terug te trekken.
- En tot zoolang...
- Tot zoolang zal niemand iets van ons weten.
- Je kan 't probeeren, zei Oscar. Maar als hij niet wil?
- Dán blijven we openlijk bij elkaar.
- Zoo, dus dat zou je doen?
- Ja, dat zouen we doen, zei Willem.
- Ja! riep Amélie.
- Maar weet je wel, dat als Heeze niet scheiden wil, Amélie niets van 'm te vorderen heeft, en dat ze zelf niets bezit? En als jullie overgaan tot de stap, die je noemde, weet dan ook, dat jullie nóóit 'n cent van mij zullen zien. En wat dan?
- Ik kan m'n brood verdienen, zei Willem, ik ben advocaat... en...
- Ja, dat zal wel gaan, zei Oscar, met zijn fijn-spottenden glimlach. Amélie is anders niet aan 'n armoeleven gewend. En wil jij haar daaraan blootstellen?
| |
| |
Willem keek Amélie aan. Zij legde haar hand op zijn schouder.
- We zullen u nooit noodig hebben, zei ze trotsch. We zullen nóóit iemand noodig hebben. 'n Armoe-leven! wat is dat! Belachelijk, om daarmee te dreigen! 'n Gelukkig leven... dát ben 'k nooit gewend geweest... en dat zal ik krijgen door hèm.
- Sentimentaliteit moeten we nu maar terzijde stellen, zei Oscar. Laten we komen tot 'n positief besluit. Ik zou je aanraden, 's 'n tijdje van elkaar te gaan... en dan 's te kijken... of jullie ‘liefde’ nog blijft bestaan. Ik denk, dat...
- U beoordeelt ons verkeerd, zei Willem. Wij verlangen van niemand 'n opinie, of 'n raad. 't Eenige, wat we van u willen weten is: of u ons zal tegen-werken, of niet.
Flink, dat hij zich laat gelden! dacht Amélie.
- Kijk 's, zei Oscar. 't Is me natuurlijk volmaakt onverschillig, wat jullie doen. Als Heeze zich wil laten scheiden, en jullie trouwen samen... enfin. Je ben wel niet de partij, die 'k voor m'n dochter zou wenschen... heelemaal niet, maar nu jullie al zóóver gegaan zijn... enfin, nog eens, enfin. Maar zeer zeker zal ik jullie tegen-werken, zéér zeker, als je, wanneer Heeze niet scheiden wil, toch samen gaat wonen als 'n paar...
- Om schelden geven we niets, Pa, we willen alléén weten, wat we van u te wachten hebben. En, oom, hoe denkt ú d'r over?
- Je weet, dat ik jullie gedrag niet goedkeur, in 't geheel niet, integendeel. Maar toch, als jullie werkelijk van elkaar houen, en ik begrijp, dat | |
| |
Amélie zich niet gebonden voelt... dan is 't misschien natuurlijk, zooals jullie hebben gedaan. Nee, - tegen-werken zal 'k jullie niet.
- Ik dank u, zei Willem.
- Dank u, oom! riep Amélie. Ik wist wel, dat u...
- Wees nou niet te voorbarig, zei Alexander. Overleg bedaard, vóór jullie iets doen. 't Is natuurlijk zaak, Heeze van niets te vroeg op de hoogte te laten komen. En ook voor mezelf heb ik liever, Willem, dat je nu hier weg-gaat, uit huis.
- Dat begrijp ik wel... zei Willem.
- Zoek 'n voorwendsel... en ga dan vandaag nog heen.
- Ik was al lang van plan, met Heeze te gaan spreken, zei Willem. Maar we wisten wel, dat er moeilijkheden zouden komen... dat we, na deze weken, vooreerst niet meer zoo'n rustige tijd zouen hebben...
- 't Is goed; 't beste is, niet te lang te wachten, - Oscar, vind jij ook niet?
- Zeker, zei Oscar.
Willem en Amélie stonden op, om de kamer uit te gaan, en hoorden nog, hoe Oscar zei:
- Anjer en Tjiringin zijn door de vloed-golven verwoest, in Bantam heele dessa's...
Amélie glimlachte.
- Zóóveel geeft Pa erom, wat er met me gebeurt! zei ze.
Ze liepen samen naar boven, naar haar kamer; daar nam Willem haar zacht in zijn armen.
- Vergeef je me... zei hij. 't Was mijn schuld, dat je oom ons zag...
| |
| |
- 't Had immers ieder oogenblik kunnen zijn, zei ze. 't Is 'n wonder, heusch, 't is 'n wonder, dat nooit 's eerder ons iemand gezien heeft... En zij dacht aan de bijna onverborgen driestheid, waarmee 's avonds Willem haar kamer binnen-ging, om die 's morgens vroeg te verlaten... waarmee zij elkander omhelsden, telkens, bijna in het gezicht der anderen, waarmee zij bij elkaar bleven, den heelen dag, schertsend, en in lachend gestoei... en zij herhaalde:
- Heusch... 't is 'n wonder...
Hij hield haar tegen zich aan, in een warme teederheid; zijn eene arm lag om haar middel, zijn andere om haar schouders; haar hoofd leunde tegen zijn borst, zijn lippen rustten op haar voorhoofd, en hij fluisterde, half-gesmoord in zijn zoen:
- O, god, ik heb je zoo lief... ik heb je zoo lief...
- Weet je nog... zei ze, dat ik nog maar heel kort geleden zei... nu mogen er ook wel wat zorgen komen... weet je dat nog... hoe toevallig...
- Ja... zei hij. Maar ik... ik ben 't, die zorgen over je breng... Hoorde je niet, wat je Papa zei: dat ik geen partij voor je...
- Hij zei niet ‘man’! riep Amélie. 'n Geschikte ‘partij,’ dát is 't voornaamste bij hem! Onzin! onzin! Waarom zou jij niet goed voor mij zijn... omdat ik wat rijker ben? En ik bezit immers niets, zegt Pa zelf... Schat... o, schat... zei ze, en haalde diep adem. Toen klemde zij haar tanden vast op elkaar, en omhelsde hem wild: | |
| |
Je ben van mij! riep ze, en ik laat je nooit... nooit meer los.
Hij drukte haar aan zich, en zoende haar, in sprakeloozen hartstocht.
- We zullen alles te boven komen... zei hij. Vertrouw me...
- Ik vertrouw je... zei ze, ontroerd. Ik vind 't vreeselijk, dat je nu weg-gaat... ellendig, dat 'k je alleen tegenover Pierre moet laten staan... maar ik hen niet bang... ik zal rustig blijven... ik ben niet bang.
- M'n lieveling... zei hij. M'n alles...
En zij wist zich veilig in zijn sterke, beschermende armen, want zij voelde zijn energie en zijn kracht... en zij geloofde, dat hun liefde, hun onwrikbare, prachtige liefde, alle leed, en alle bezwaren des levens, wel overwinnen zou. Zij hadden elkander lief... dit eenige wisten, dit eenige wilden zij... Zij hadden elkander lief... en alles wat daar-buiten viel, was zonder beteekenis, bijna volkomen onbelangrijk voor hen. -
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|