| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Reinout zat op den schommel, en wiegde zich, op een deuntje, langzaam heen en weer. Hij droeg een bont boezelaartje over zijn kieltje, dat hem, onder veel protest, zooals altijd was omgedaan. Phinie moest er op letten, dat hij het niet weer afdeed, had de juffrouw gezegd, maar Phinie zat te lezen, en dacht er niet om. Zij was veel te verdiept in haar boek, waarmee zij in haar lage stoeltje zat, terwijl zij tegelijk haar lievelingspop bleef vast-houden op haar schoot.
Het boek was een prijs; zij had tóch een prijs gekregen, al had ook zijzelf, en niemand het gedacht. ‘Ter aanmoediging en voor goed gedrag’ stond er in. Phinie was er dol blij mee; ze las, en las er in, en het waren zulke mooie verhalen van Suze Andriessen: Hoe raar een bal soms rollen kan... en Elsje van den bezembinder... Ze dacht er ook nog onophoudelijk aan, hoe ze daar gestaan had, in het groote schoollokaal, dat ruim was gemaakt, en waar, aan het einde, de juffrouwen zaten, achter een tafel met boeken, | |
| |
en zij haar vers moest opzeggen, in haar wit geborduurde jurk, met bloote armen en hals, en breede roode ceintuur... Eens maar had ze zich vergist, en een coupletje tweemaal opgezegd, maar anders was het uitstekend gegaan. Het erge was, dat ze niet in de derde klas was gekomen, maar Pa was niet boos geweest, Maatje ook niet, en ze zou maar heel goed haar best doen voortaan. Even keek zij op:
- Waar is Ot? vroeg zij:
- Weet niet! weet niet! riep Reinout. Hij sprong op de plank van den schommel, en begon luidruchtig te zingen:
Die piek-piek fijne man....
Op den zandhoop speelde Odilia'tje met haar boerderij. Vriendelijk noodigde zij Careltje uit, óók wat beestjes mee op te zetten, maar Careltje hield telkens een diertje krampachtig in zijn vuistje geklemd, totdat Odilia het hem afnam.
- Nou 'n sloot... nou om de boerderij 'n sloot gaan we graven, zei ze, nam haar klein houten schopje, en begon. Hier, neem jij de pollepel maar...
Careltje lachte stompzinnig.
- Kom, help nou... je moet mee-helpen, hoor, anders dan komen we niet klaar.
Careltje spritste onhandig wat zand omhoog, dat neer-viel op het dak van de boerderij.
- Kijk nou, zei Odilia'tje, en schudde het huisje weer schoon. Zóó moet je niet doen... zóó moet je doen...
| |
| |
Een tuinjongen liep de laan voor de beek te harken. Regelmatig klonk het scherp-eentonig gerucht door de lucht.
- Teunis! ga je mee, ga je mee... kikkertjes zoeken! riep Reinout.
- Nou niet, hoor! Strak meschien.
- Nee, zéker! zéker! straks! En als je dan zoo'n kleine vindt, zoo'n kleine, dan krijg ik 'm!?
- Ja! galmde de tuinjongen, en harkte voort.
Opeens schrikte Phinie. Zij had een gil gehoord, haar naam, dat deed Otto, zij wist het, en angstig sprong zij op, en vloog hem tegemoet.
In de laan bij het achterhek liep de jongen hard te huilen.
- Phien! Phien! riep hij, en toen hij haar zag, kwam hij snel op haar toe, en greep haar bij beide armen.
- Wat is d'r gebeurd! wat is d'r gebeurd! riep Phinie ontsteld.
- O! o! stootte Otto uit. 't Is zoo vreeselijk! 't is zoo vreeselijk! o!
- Maar wat dan! wat is d'r dan! toe, Ot, toe, zeg 't me maar, kom, zeg 't me maar... zei Phinie, en drukte den bevenden jongen tegen zich aan.
- O! ga mee, weet je, wat 'k gedaan heb? 'k zal 't je laten zien... O, 't is zoo vrééselijk... En terwijl zij voort-liepen, vertelde hij Phinie, wat hij had gedaan.
- Je weet wel, de baas zet dikwijls 'n lijsterknip... daar... tusschen de boomen... daar staat die nu... 'k Zag 't toevallig... toeval- | |
| |
lig kwam 'k d'r langs... en d'r zat 'n vogeltje in... o! 't spartelde, 't fladderde onder 't net, en toen, en toen...
Hij barstte weer in snikken uit.
- En toen? en toen? herhaalde Phinie.
- O! toen... toen heb 'k, toen heb 'k...
- Zeg dan, Ot, zeg dan, zeg 't dan...
- Toen... toen heb 'k 't... dood-getrapt... stotterde hij.
- O! schrok Phinie.
- Ja, ik zag dat beest, en toen werd 'k zoo raar... zoo... ik weet niet... en toen... ineens... toen trapte ik d'rop met m'n hak.
- O! zei Phinie, met een griezelig, angstig gezicht.
- Ik kon 't niet helpen, ik kon d'r niets aan doen... En toen 'k 't gedaan had, ben 'k zóó geschrokken... en toen... toen heb 'k jou maar geroepen.
Phinie gaf Otto haar zakdoek, omdat hij tevergeefs naar den zijne zocht. Ze zag haar broertje met ontstelde verbazing aan, ze begreep niet, hoe hij opeens zoo wreed kwam, hij, die altijd zoo zacht was, anders... Ze wist niet, wat ze moest zeggen, ze vond het verschrikkelijk, en had geen woorden tot troost.
- Ga maar 's kijken, zei hij, en Phinie, ofschoon ze het afgrijselijk vond, wou niet weigeren, en ging, terwijl Otto bleef staan huilen tegen een boom.
Daar stond de platte, donkergroene knip, met het dicht-geslagen net, en daaronder zag zij iets | |
| |
bloederig bruins, en haastig trad zij terug, bijna huilende van afschuw en verdriet.
- Laten we maar naar Ma gaan, zei ze opeens. Zij wist niet, wat ze moest zeggen, of wat ze moest doen, maar Ma zou het wèl weten, en Ot kunnen troosten misschien... Ze vond het zoo naar, dat hij zoo erg huilde, ze had tóch medelijden met hem, ze kon er niets aan doen.
- Naar Ma gaan? aarzelde hij, beschaamd over zijn daad.
- Ja, ik zal 't wel vertellen, ga maar mee, laten we 't aan Ma gaan zeggen, dat is toch veel prettiger; heusch, láten we.
Hij liet zich gewillig mee-nemen. En de kinderen liepen over de brug naar het huis, gedrukt en angstig, en zochten hun Moeder op, in haar boudoir.
Charlotte was daar óok, en Otto, gegeneerd door haar tegenwoordigheid, wou zich terug-trekken, maar Phinie hield hem vast bij de hand.
- O, Ma! riep ze, hoort u 's... hoort u 's... Otto heeft... hij heeft 'n vogeltje dóód-getrapt!
- Bij ongeluk... zei Jeanne, en stak haar hand naar den jongen uit, dadelijk bereid hem te troosten, en op te beuren, om het onwillekeurig gebeurde.
- Nee, expres! Maar hij kon 't toch niet helpen!
- Wat? expres!?
- Ja, hij zag 't... 't was gevangen in de knip van de baas, en toen, ineens, toen kon | |
| |
die 't niet laten, en toen trapte die d'rop... met z'n hak... niewaar? Ot? zei Phinie, en Otto, die huilde, achter den voor zijn gezicht gebogen arm, knikte sterk bevestigend.
- Otto... kom 's hier... zei Jeanne, en zij trok hem naar zich toe, en op haar schoot, als een kleinen jongen. Zij legde zijn hoofd tegen zich aan, en vroeg:
- Vertel me nu 's... waarom deed je 't... waarom kon je 't niet laten...
Haar zachte stem werkte bedarend op het kind. Hij snikte niet meer zoo krampachtig; hij zuchtte diep, en zei:
- Ik weet 't niet... heusch, ik weet 't niet... Ma...
- Je zag dat beestje... onder 't net... en toen...
- Ja, en 't fladderde zoo, 't fladderde zoo, toen deed ik 't, ik kon 't niet helpen.
- Maar... Otto!
- Ik kon 't niet helpen...
Jeanne keek naar het kind, dat nu zoo jong en hulpeloos tegen haar aan lag geleund, en, dat toch zooeven, - o, zij zag het, met pijnlijke duidelijkheid, - met flikkerende oogen, geheel weg in wreedheid, zijn hak had gezet op een weerloos dier. Wat 'n vreemd kind... o, wat 'n vreemd kind... dacht zij zuchtend, wat moet ik zeggen... dat 't niets is?... dat hij heel ondeugend was?... of wat?... dat hij 't nooit meer mag doen?...
- Otto... zei Charlotte, luister 's, jongen, | |
| |
en tegelijk dat Otto zich oprichtte, luisterde zij óók, blij dat haar schoonzuster er zich mee bemoeide.
- Je vindt 't nu toch ook heel akelig, wat je heb gedaan?
- O, ja, ja, tante...
- Kijk 's, d'r zijn 'n heeleboel jongens, die wel 's 't zelfde hebben, als jij: 'n verlangen, om ineens, zonder reden, 'n dier kwaad te doen. Maar als je dan maar toegeeft aan dat verlangen, dan word je 'n jongen, waar iedereen 'n hekel aan heeft, waar niemand, werkelijk niemand van kan houden, begrijp je dat?
- Ja, tante, zei Phinie, die stond toe te kijken, en te luisteren, alsof het geval haar niet minder aanging, dan Otto zelf, - inplaats van haar broertje.
- En daarom, als die lust weer 's in je opkomt, weet je, wat je dan doen moet? Dan moet je maar in jezelf zeggen: nee, nee, ik wil niet, en hard weg-hollen, zoo hard, als je kan, en 'n poos blijven loopen, totdat je 't heelemaal niet meer weet, wat je eigenlijk had gewild.
- Hè, ja, riep Phinie.
Otto haalde diep adem, en keek zijn Moeder aan.
- Is u dan niet boos meer?... vroeg hij, en verborg zijn gezicht tegen haar hals.
- Boos, nee, dat was 'k niet, maar bedroefd, wel erg bedroefd.... wil je probeeren, me nooit meer zoo'n verdriet te doen?
Het kind knikte ernstig.
| |
| |
- En weet je, zei Charlotte, nu moet je d'r ook niet meer over denken, niet meer aldoor over blijven denken. Ma is nu weer goed op je, en zal 't óók vergeten.... Ga maar wat met 'm spelen, Phien.
- Ja, tante, zei Phien, al weer verzoend met het gebeurde, nu Ma alles wist, en Otto geen straf had gekregen. Kom, Ot, kom je mee? kom maar...
- Hoe vind je dat nu, zei Jeanne, toen de kinderen weg waren. Vind je 't eigenlijk niet vrééselijk... zoo iets? Om van te rillen... M'n hemel, wat moet daarvan worden.
- Overdrijf nu niet, zei Charlotte. Je moet niet overdrijven... Hij is nog zoo jong, je kan immers alles nog van 'm maken.
- Ja, maar toch, als er zulke dingen inzitten... 't Is zoo iets akeligs, zie je... Als hij gewoon stout was, zou 't nog iets anders zijn, maar dat is hij juist bijna nooit. Hij kan zoo stil voor zich uit zitten staren, zoo niets kinderlijk, en hij is ook eigenlijk nooit vroolijk, nooit natuurlijk vroolijk, vind je wel?
- Och, ik hoor 'm toch dikwijls pret-maken, en lachen...
- Ja, opgewonden, dat is hij wel, verbazend opgewonden soms, maar gezond, jongensachtig vroolijk, zooals Reinout, zoo zie ik 'm nooit.
- Nu, ja... maar je moet niet te bang zijn, niet iedereen is gelijk. Hij is 'n aardige jongen, vriendelijk, gedienstig... Als hij werkelijk 'n beetje vreemde neigingen heeft, dan zijn die nú | |
| |
nog wel te onderdrukken, hij heeft ook heel veel goeds.
- Zeg, zeg 's, Charlotte, meende je dat werkelijk, eerlijk, - toen je zooeven tegen Otto zei, dat veel jongens dat hadden, zoo'n plotselinge lust, om 'n dier kwaad te doen?... Of zei je 't maar... om hem?
Charlotte aarzelde.
- Ik geloof wel, zei ze, dat meer kinderen 't hebben...
- Ja, maar dan toch geen normale... 't is toch iets onnatuurlijks, niet?
- Ja, zei Charlotte, en haalde haar schouders op. 't Is 'n beetje vreemd, dat is waar... maar bij kinderen sta je zoo dikwijls voor 'n raadsel. In elk geval zou ik 't hoogst verkeerd vinden, hemzelf te laten merken, dat je 't abnormaal vond, je moet 't maar als iets gewoons behandelen... en dan, laat 'm nooit alleen.
- Maar hij is bijna nooit alleen...
- Ik bedoel... laat hij zich nooit bewust worden, dat hij alleen is. Houd 'm bezig. Laat hij altijd iets te doen hebben, begrijp je? Geef 'm veel beweging in de buitenlucht, vraag jongetjes bij 'm te spelen, en zoo.
Jeanne keek peinzend voor zich uit.
- Wat is 't toch wonderlijk, zei ze, dat jij zoo kalm en precies weet te zeggen, wat er moet gebeuren, terwijl ik, toch de Moeder...
- Juist, daarom, misschien, zei Charlotte, omdat ik z'n Moeder niet ben...
- Ja, maar jij hebt toch altijd 'n veel rus- | |
| |
tiger oordeel, dan ik... ik wou, dat ik óók zoo kon zijn... Willen we nu nog even naar de speelplaats gaan? 's kijken, wat de kinderen doen?
Charlotte glimlachte.
- 'n Beetje zenuwachtig ben je, hè? Zoo erg is 't niet, hoor. Kom, laten we dan maar gaan.
Dicht bij de speelplaats hoorden zij al een verward geroes van stemmen en geschrei, en daar zagen zij Phinie zitten, op haar stoeltje, de ellebogen op de knieën, de handen voor 't gezicht, en huilende, huilende. Otto had zijn arm om haar schouders geslagen, en boog zich tot haar over, met troostende woordjes, en vóór haar stonden Reinout en Odilia'tje, met nieuwsgierige, maar medelijdende belangstelling toe te zien.
- M'n hemel! wat is dát nu weer, riep Jeanne.
- D'r pop heeft z'n kop gebroken! riep Reinout, zich omkeerende, en toen hij zijn tante zag, het bonte boezelaartje zoo wild van zich afrukkend, dat de knoop er afsprong. Maar niemand lette nu op hem.
- Phinie, kind, is je pop stuk? hoe komt dat dan?
- Toen... toen Ot me riep... toen vloog 'k zoo gauw op... en toen... toen is Jeaantje gevállen! snikte Phinie.
- Kijk u maar, zei Reinout, en kwam de pop toonen, ziet u? Tegen de poot van d'r tafeltje. Jammer, hè?
- Maar d'r kan wel 'n nieuwe kop op worden gezet, kind.
| |
| |
- Nee, nee, weerde Phinie af. O, nee, dan is 't Jeaantje toch niet... O... o... ach... dat arme poppetje... die zoete, lieve pop...
Jeanne zuchtte.
- Kijk 's naar Otto, zei Charlotte fluisterend. Zie je niet, hoe die d'r probeert te troosten? Laat 'm maar, voor hem is 't goed, dat 't is gebeurd, 't leidt 'm af van zichzelf.
- Huil maar niet, hoor, zei Jeanne, en streek Phinie de verwarde lichtblonde haren uit het kleine, door het huilen en drukken der vuistjes, rood-geplekte gezicht. We zullen wel zoeken naar net zoo'n zelfde kop, die zal wel te krijgen zijn.
- Willen wij vanmiddag naar Ringeling gaan? vroeg Otto ijverig. Ja, hè? toe... dan kunnen we zelf kiezen... Mag 't, Ma?
- Ja, zei Jeanne. En anders zullen we wel 's in Utrecht zien, waar die gekocht is...
Careltje zat nog op den zandhoop; met den steel van zijn pollepel boorde hij gaatjes, en maakte die dan met zijn handje weer toe.
- O... we hebben zoo... préttig... gespeeld, tante! riep Odilia'tje. Hè, Carie?
- Ja, schat? vroeg Charlotte, en boog zich, om Odilia te zoenen, op beide frissche wangetjes, in een onbewuste, warme dankbaarheid, dat dit kind tenminste niet bang of afkeerig van Careltje was.
- We moeten naar huis, zei Jeanne, om koffie te drinken. Phien, blijf jij vandaag maar 's boven; dat vind je zeker prettiger?
Charlotte hielp Careltje op uit het zand, schudde | |
| |
zijn kleertjes af, en nam hem mee aan haar hand.
Dicht bij huis ontmoetten zij Alexander, die uit den grooten moestuin kwam.
- Als je nou morellen voor de inmaak moet hebben, zei hij tegen zijn vrouw, dan kan je ze krijgen.
Reinout rende op zijn Vader toe, en greep diens hand.
- Mannen bij mannen, hè, Pa! riep hij, luidruchtig, en stapte met hem naar het huis.
| |
II.
De openbaring hunner liefde was met zoo'n plotselinge, heftige kracht gekomen tot Willem en Amélie, dat zij, in de eerste dagen, verbijsterd waren door het hen overstelpend geluk. Zij liepen rond als in een roes, met oogen, die weg in weelde waren, met hun hoofden, vol verloomende, zoete gedachten, en hun bloed, kloppende van een warm en tintelend verlangen. Zij spraken, zij lachten, zij volgden de daaglijksche gewoonten, zonder te weten, wat zij deden, waarom zij lachten, of wat door hen werd gezegd. En in de warme, zonnige pracht van het park, in de schaduw-rijke, donkere lanen, bij spel, of wandeling, of luisteren naar lectuur, terwijl elke blik, elke wenk, elke glimlach door den ander in dadelijk begrijpen beantwoord werd, en in den stillen nacht, op haar kamer, wanneer zij, door de dikte der oude muren, geheel afgesloten | |
| |
waren van het verdere gedeelte van het huis, genoten zij, in zalige volkomenheid, van elkanders tegenwoordigheid, van het hun liefde weten.
In jongen, krachtigen, onbedwongen hartstocht, vierden zij hun verlangen naar elkander uit, nooit verzadigd, en nooit vermoeid. In de enkele, vluchtige oogenblikken, dat, over dag, niemand acht op hen sloeg, grepen hun handen elkaar, vonden hun monden elkaar, in een onmiddellijkspontaan, en tegelijk, zich elkander toe-wenden. En, was het kleed-uur voor het diner gekomen, dan wist hij het, dat zij hem wachtte, en hem, met blijde onstuimigheid, naar zich toe-trekken zou, in haar kamer. En 's nachts, in de gerustheid van het ongestoord samen-zijn, vlijden zij zich in elkaar's sterk-jonge armen, verzinkend in een voortdurend, weelderig-verrukkend genot. Zij gunde hem, in onuitputbare mildheid, de zoetheid van haar zoen, de warmte harer liefkoozingen, de heerlijkheid harer leden. En hij nam haar in hartstocht, en gaf haar zijn liefde, zijn kracht, zijn jeugdigen, toomeloozen lust. Zij waren gelukkig, in een jong, gezond, hen met kracht en vreugde vervullend geluk, dat hun lichamen zich leniger bewegen deed, hun stemmen klankvoller maakte.
Het eerste oogenblik, dat zij zich rustiger voelden samen, na de uitfeesting hunner hartstochtelijke opgewondenheid, spraken zij over haar man. In zijn eenzaamheid had Willem er lang en dikwijls over gedacht, en plannen gemaakt, maar als hij bij haar was, verzwijmelde zijn gepeins, | |
| |
in de verrukkende bekoring van haar tegenwoordigheid.
- Begrijp jij nu... zei hij, dat... dat 't me nooit bewust is geworden... nooit vroeger bewust is geworden... dat ik jóu liefhad?
- Ik denk, zei ze, dat 't komt, omdat we elkaar zoo lang, al als kinderen, hebben gekend. Dan denk je nooit zóó over elkaar, hè?.... Vooral niet, als je, zooals wij, echte, gezonde buiten-kinderen bent. En toen we ouer werden, zagen we elkaar ook niet meer zoo voortdurend, alleen in de vacanties, - maar we waren toch altijd samen.... weet je wel?
- Ja, schat... ja... lieveling, zei hij, en zoende haar, verliefd en lang, op haar, hem aldoor lokkenden, gewilligen mond. Nu voel ik niet anders... nu weet ik niet anders... dan dat ik jou... jou, altijd, dol... krankzinnig... heb liefgehad... o, schat... schát... En toch... is er... ineens... iets in me open-gebroken... m'n hartstocht voor jou... m'n heftig verlangen naar jou... o, ik heb je lief, ik heb je lief, ik heb je... lief...
Zij lachte. In loomen wellust rekte zij zich uit in zijn armen. Toen drong zij zich dicht naar hem toe.
- En ik heb jou lief... zei ze. Ik.... heb... jou lief... o, zóó... ontzettend heb 'k je lief...
Hij omgreep haar, in hartstochtelijke kracht. Als vuur vlamde zijn zoen door haar heen, en het scheen haar, dat zij versmolt in dien gloed.
| |
| |
Zacht streelde zij hem over zijn blonde haren.
- Lieve... lieve... jongen... zei ze fluisterend, m'n eigen... eigen... lieve...
- En jij ben van mij... is 't niet? Voor altijd, altijd... altijd... van mij? ..
- Ja, zei ze, vast. Van jou. En nooit, nooit... zal er iets kunnen zijn, dat ons scheidt. O, zei ze, en richtte zich op, in een plotselinge gedachte. Ik weet niet, 't is misschien slecht, maar 't kan me niet schelen... Ik vind 't heerlijk, o, 't is me 'n genót, dat.... Pierre gedupeerd zal staan, en zóó, als hij nooit had gedacht.
- Ja, zei hij, o, ja! .. o, d'r zijn geen woorden voor... o, 't is 'n schande, 'n schánde, zie je, dat d'r zóó iets bestaat. Dat zóó iemand, in koelen bloede, 'n meisje durft trouwen, 'n kind, dat niets weet... Maar voor mij... 't is gemeen-egoïst, dat ik 't durf zeggen, maar, voof mij is 't heerlijk, dat hij zóó iemand is.
- Voor mij óók, hoor, zei ze. Wat kan 't me nu nog scholen, of 'k 'n ellendige tijd heb gehad. Ik ben nu zoo dankbaar, o, zóó dankbaar, dat er nooit iets tusschen die man en mij is geweest. Wat komt 't er nu op aan, of 'k met 'm ‘getrouwd’ ben, dat is immers 'n schijn, 'n comedie.
- Ik zal naar 'm toe-gaan, zei Willem. Begrijp je? en 'm zeggen, rond-uit, waar 't op staat. Dat jij mijn vrouw ben, mijn vrouw, en dat hij eenvoudig in 'n scheiding te bewilligen heeft. Hij zal wel tegenspartelen... natuurlijk; maar | |
| |
dan moet 't maar kwaadschiks gaan. Iedereen zal 'm ongelijk geven... je Papa...
- Och, op Pa moet je niet rekenen. Die heeft me immers zóó maar laten trouwen, zonder eenig onderzoek. En d'r zal toch wel genoeg van Pierre bekend zijn geweest.
- Nou. Iedereen kent 'm. Hij is 'n... enfin. In de... demi-monde-kringen noemen ze 'm: le beau Pierre... en weet je, hoe wij 'm noemden? Pietje Pommade.
Amélie lachte.
- Ja, dat 's 'n goeie naam. Gefriseerd, geparfumeerd.... bah, ik was vies van die geplakte haren, van dat geverfde gezicht.
- Blankette die zich ook? spotte Willem.
- Dat zal wel, ja, natuurlijk, brrr!
- Maar... toen je 'm zei, weet je niet, dat je je vrij voelde... wat zei hij toen? Durf je me dat nu nóg niet vertellen?
- Ja, zei Amélie, nu wel... Maar zij bloosde toch, en sloeg haar arm over haar gezicht. Hij zei... weet je, wat hij zei? ‘Ik zal zelfs heel blij zijn...’
- Heel blij zijn?
- Ja... ‘ik zal zelfs heel blij zijn... als je... als je me 'n stamhouder geeft.’
- Wel, verdomd! zei Willem.
- Als... als... wij 'n kindje mochten krijgen... dan is 't van ons... van ons samen alleen, hè?...
- Ja! Natuurlijk! Wat denkt die ploert! Maar nu 'k dat weet, moeten we toch niet te lang | |
| |
wachten... Want... als... als 't 's zoo mocht zijn... dan zou hij juist misschien niet willen scheiden... Zal ik... wanneer zal 'k gaan... wat denk je?
- Och... zei Amélie, en legde haar wang tegen de zijne. Doe 't nu dadelijk nog niet... D'r komt natuurlijk herrie en onaangenaamheid van. Dat kan niet anders. 't Zal zoo'n verschrikkelijke opschudding in de familie geven... Ze zullen 't ons moeilijk maken, ons dwarsboomen, ons lastig vallen, met allerlei dingen... En 't is nu zoo heerlijk... zóó heerlijk... laten we nog 'n klein tijdje rustig gelukkig zijn...
- Maar 'k wil je toch alleen voor mij hebben, begrijp je dat niet... Ik wil niet, dat je z'n naam langer draagt, weer met 'm gaat wonen onder één dak...
- O, maar dat doe ik niet...
- En wij hoeven ons niet voor onze liefde te schamen... wat hij gedaan heeft, is schandelijk, walgelijk, laf... hij zal dat weten.
- Maar nu nog niet... nu nog niet, vleide ze. In de eerste dagen nog niet... Ik ben nu zóó gelukkig... zóó volkomen tevreden... laten we nog 'n poosje zóó blijven... Als die man terug-komt uit Aken...
- Goed dan, schat... zei hij. Goed dan, ik zal wachten... Maar geef me 'n zoen... toe, kom, geef me 'n zoen, kom...
Zij sloeg haar armen om hem heen, en drukte hem tegen zich aan, en zoende hem op zijn geheele gezicht en op zijn hals, zoodat hij rilde | |
| |
van bedwongen lust. Maar hij bleef onbeweeglijk in haar liefkoozingen, die hem doorgloeiden met een prikkelend-verdoovend genot. Zijn oogen hield hij gesloten; in machtelooze rust onderging hij haar streelenden kus... totdat hij opeens, in hartstochtelijke knelling, haar aan zijn borst hield geklemd, die heftig bonsde, door het op-golvend bloed. Zijn wangen brandden, hij hijgde, al wilder trok hij haar in zijn vaste omhelzing, en zij gaf hem, glimlachend en willig, de weelde, die haar zelve een zaligheid was.
| |
III.
Het regende.
Kletsend plaste de regen tegen de glazen, die kristallig begonnen te glimmen, door het neerglijdende vocht. In de beek spatten kleine, donkere plekken open, in het dicht-groene kroos. De bloemen kleurden fleuriger op het breede gazon, de bladeren en het gras kregen een glanzende, diep-groene tint.
Charles stond voor een der drie ramen van de gobelin-zaal, waar, op het kussen van de breede vensterbank, Charlotte zat, met een boek.
- 't Houdt, verdomd, maar niet op, zei hij.
- Nou, wat zou dat... 't is hier toch óók gezellig, zei Charlotte, en keek de zaal rond, waar allen, behalve Alexander, bijeen waren, en praatten, en zich vermaakten, zoo goed, als het ging.
Aan het eene einde, naast den schoorsteen, | |
| |
zat Jeanne op de canapé, met een handwerk. Bij de tafel, vóór haar, waren Phinie, Otto, Reinout en Odilia met kalkeerplaatjes bezig. Careltje zat er bij te kijken, en stak soms zijn vinger in het glas, en roerde de plaatjes om, die er in dreven, totdat Odilia'tje zijn handje weg-trok, en zei:
- Pas op, als we morsen, mogen we hier niet blijven, dan moeten we naar boven, hoor... Help me maar, met uitknippen, hier is de schaar.
Maar Careltje kon het wel zonder schaar, hij scheurde het papier, door de plaatjes heen.
- Hè, dat 's nou flauw, 't waren net zulke mooie... zei Odilia, en paste de ongelijke helften van het papier tegen elkaar. Jammer... hè!
Reinout trok te wild de doorweekte vliezen van de kalkeerplaatjes af, dan dat er een hem kon lukken. Maar Otto en Phinie maakten voorzichtig de plaatjes nat, plakten ze op hun vel papier, en drukten ze, met ernstige aandacht, weer wat droog met hun zakdoek. Gemakkelijk gleden dan de losse velletjes van het kleurige af.
- Mooie heb ik, hè, zei Otto. Goud... en als je ze aftrekt, zijn ze tóch gekleurd.
Met een rood gezichtje, het tongetje tegen het onderlipje gedrukt, zat Odilia'tje, met beide handjes aan een plaatje te schuiven. Phinie drukte voorzichtig bloemen af, op den hoek van velletjes rose post-papier, dan konden die dienen als monogram.
Reinout keek naar het canapé-kussen, waartegen zijn Moeder leunde. Hij had daar gisteren, zoo | |
| |
gauw geen andere bergplaats wetend, een pop van Odilia'tje achter verstopt; een bakerpop, waarvan hij het borstje had open-gemaakt, om te zien, waar dat hèèè-hiiii geluid toch vandaan kwam.
Hij kroop naast zijn Moeder, op de canapé, en trachtte steelsgewijs, met zijn armpje, achter het kussen te voelen. De pop was er niet meer.
- Wat doe je toch, kind?
Reinout begon ondeugend te lachen.
- Nou, wat doe je? Mag ik 't niet weten?
- Ik wou 's kijken... zei Reinout eerlijk, of... of Odilia d'r pop d'r nog onder lag. Die heb 'k, die heb 'k d'r onder gestopt... gisteren!
- O, zoo... Maar dan had je 'm zeker stuk gemaakt?
- Ja, zoo'n beetje kapot... Om te zien, waar 't geluid vandaan kwam. Weet ú 't? D'r zit zoo'n hard ding in, en als je daarop drukt, dan kwekt 't... heel gewoon. Maar nou is die weg.
- Dacht je dan, dat hier nooit werd opgeruimd? zei Jeanne, en zag het kind hoofdschuddend aan. Is dat nu aardig, Odilia's pop stuk te maken?
- O, Diel, die geeft d'r niet om, die wou 't zelf óók wel weten.
Met een sigaar, neer-hangend in den mond, en de beenen wijd uit elkaar, lag Carel achterover in een lagen, grooten fauteuil, en bestudeerde een wijn-prijscourant. Met aandacht bekeek hij | |
| |
de landschapjes, die geteekend stonden bij Assmannshäuser, Geisenheimer, Scharlachberger, Marcobrunner, Rauenthaler, enzoovoort, en mompelde half-luid voor zich heen:
- Heeft veel bouquet... uitstekende tafelwijn... al meer dan 'n jaar gebotteld...
Oscar had eenige bladen van den Rotterdammer over zijn knie gespreid, en las, door zijn gouden pince-nez, de politieke berichten. Hij sprak nu en dan met Gerard Sterk, die óók in de courant zat te lezen.
-... in Delft is nou ook 'n katholiek in plaats van 'n conservatief gekomen.
- De verkiezingen zijn voor de liberalen niet gunstig geweest... zei Gerard Sterk. Juffrouw Eva, moet u uw feuilleton niet hebben?
- O, ja, gauw, graag, zei Eva, die, met Adèle aan de zeer-groote, ronde tafel, in het midden van de zaal, te chrystoleum-schilderen zat. Amélie had haar antimacassar van guipure neer-gelegd, en zocht de pendanten der on-opgeplakte, omkrullende photografieën bij elkaar. Willem zat naast haar, met de elbogen op de knieën, en vertelde luid anecdotes, om háár dan, daar tusschen door, zacht, snel, iets toe te fluisteren, waarom zij heimelijk, innig vergenoegd moest lachen. Zij voelden zich zoo vrij, in dezen grooten, familiaren kring, waarin zij beiden gasten waren, en zóó lang, en zóó dikwijls, dat niemand het plotseling veranderde van hun verhouding ook maar kón vermoeden. Zij hadden zich altijd, van hun kindertijd af, veel met elkan- | |
| |
der bemoeid, in ongedwongen vertrouwelijkheid, zoodat zij niet pijnlijk-angstig nauwlettend elk gebaar, elken blik, en ieder woord behoefden te wikken en wegen.
- Mooi feuilleton? vroeg Carel. Val niet over m'n beenen... zei hij, maar hij trok ze niet terug.
- O... prachtig, oom. En zoo boeiend!... ‘Kant’ van Paul Lindau, weet u, zei Eva.
- Ja, 't is werkelijk mooi, zei Adèle. Die Ulrich, hè... mooi is die scène, in de kamer van Carola... Jij moet 't óók lezen, Amélie.
Eva had het blad aangenomen, dat Gerard Sterk, opstaande, haar gaf.
declameerde zij.
Bringt Schimpf und Gatten Qual,
Tod durch des Gatten Stahl,
ratelde Charles er achterna.
- Is 't werkelijk zoo mooi? vroeg Charlotte, aan Gerard Sterk, die dicht bij haar zat, en zich nu naar haar omschoof.
Hij glimlachte, en haalde zijn schouders op.
- Veel handeling in, zei hij, veel hartstocht, veel heftigheid... Romantisch, in de hoogste mate, begrijpt u... 'n Ingewikkelde intrige... liefdesgevallen... rechtskwesties...
- Juist, zei ze, dat boeit, dat pakt.
- Hebt u daar iets moois? vroeg hij, als ik mag vragen?
| |
| |
- Och, zei ze, 'n boekje, dat 'k vond op de kamer van de meisjes.... Schemeravondstonden, van Ten Kate... ik heb hier zoo weinig lectuur... En zij gaf hem het bruin-en-gouden prachtbandje over.
Hij bladerde er in, en las:
De droom der jeugd, vol zonnegloed,
Uit idealen saam-geweven,
Is, eer wij 't weten, weg-gespoed....
Vindt u dat nou mooi? vroeg hij. Die ‘droom,’ die ‘weg-spoedt,’ en die uit idealen is ‘saamgeweven,’ en dan nog ‘vol zonnegloed,’.... woorden, vindt u niet, leege woorden.
- Misschien juist al te vólle woorden, zei ze, en zag hem aan, terwijl zij dacht: wat 'n intelligente jongen is hij, en hij heeft smaak en ontwikkeling, veel meer, dan men van zoo'n gewonen onderwijzer verwacht. En zij kon best begrijpen, dat Alexander en Jeanne hem als een gelijke behandelden, en hem altijd in hun familie-kring verlangden te zien. Oscar haalde zijn schouders daarover op, en haar man maakte grove, hatelijke opmerkingen... hij scheen Gerard Sterk niet uit te kunnen staan. Maar zij begreep het, en kon het billijken. Hij was bescheiden, hoffelijk, gedienstig, en ook in zijn uiterlijk een heer.
- Als u hier weinig lectuur hebt... zei hij, mag ik m'n boeken dan tot uw beschikking stellen? Ik heb natuurlijk geen uitgebreide bibliotheek, maar toch allicht iets, wat u interesseert.
- Heel graag, zei ze. Dat zou me veel pleizier doen, als u me wat wilde leenen.
| |
| |
- Houdt u van Eliot?... van Bosboom kent u misschien al alles... Woutertje Pieterse van Multatuli, hebt u dát al gelezen?... Of... laat 's zien... stelt u misschien belang in de Portraits de femmes van Sainte Beuve?
- Dat wil 'k graag later 's van u hebben, maar nú liefst Woutertje Pieterse... Maar gaat u 't nu niet halen... vanavond, na 't diner.
- 't Regent maar, 't regent maar, zei Jeanne. En Alexander is aldoor in de tuin. Waarom blijft hij zoo lang.
- Meneer is op de slakken-jacht, mevrouw, zei Gerard Sterk. U weet, met de regen komen ze naar boven.
- Op de slakken-jacht! zei Charlotte.
- Ja, o, tante, dat is zoo vies!! zei Eva, de courant, die zij uit had, op tafel werpend. Dan gaat Pa uit, met 'n huttestok, zoo'n stok, met 'n driehoekig ijzertje onderaan, en als hij dan 'n slak ziet, pats, dan gaat 't er midden door. En dan komt d'r zoo'n vieze boel uit... o, om van te rillen... o, griezelig, vreeselijk, en zoo vies!
- Ot, ligt 't plaatje niet te lang in 't water, zei Jeanne, die een vreemden, gespannen trek zag, om den half-open mond van het luisterende kind.
Otto nam dadelijk het plaatje uit het glas, maar Jeanne zag, hoe gedachteloos hij het gekleurde er afwreef, en zij zei:
- Zeg die fransche fabel 's op, voor tante, en de ooms, die je 't laatst op school heb geleerd.
Otto leunde terug in zijn stoel, en begon gehoorzaam, met neer-geslagen oogen:
| |
| |
- Maître Corbeau, sur un arbre perché,
Tenait en son bec un fromage...
Maître Renard... par l'odeur alléché...
hielp Phinie hem.
- O, krijgen we voordrachten? riep Charles. Hij sprong naar de piano, sloeg luid op de toetsen, en zong, met galmende stem:
- Unsre lieben Hühnerchen
- Hè, Charles! riep Eva. Speel liever 'n walsje... o, 'n walsje!
- Ja, ja! riep Amélie, dan dansen we, even maar, mag 't, tante? Haar wangen gloeiden, Willem's gefluisterde, verliefde woorden prikkelden haar tot een overbruisende vroolijkheid, die zij in beweging wou uiten.
- An der schönen blauen Donau, commandeerde Willem, die zijn arm al heen-sloeg om Amélie.
- Niet zoo gauw, niet zoo gauw, riep Adèle. Willem, vertel eerst je verhaal uit van luitenant Rovers.
- Ja, zei Willem, hoe was dat ook weer, en hij lachte luid, omdat hij het niet meer wist. Charles weet 't ook, vraag Charles maar, en hij walste voort met Amélie, zonder te wachten, op de muziek.
- Schat... schat... fluisterde hij, en drukte haar krachtig tegen zich aan. Zie me niet zoo aan... of 'k geef je 'n zoen, midden op je mond, hoor, pas op.
- Doe 't 's, zei ze, en onweerhoudbaar lach- | |
| |
ten zij, bij het denkbeeld van zoo'n dolle, brutale daad.
Uitgeput, hijgend, van haar lachen en het opwindend dansen, viel Amélie neer in een fauteuil.
- Ik wil 't ook hooren, Charles, riep ze, van luitenant Rovers. Hij wou elke dag 'n bouquet sturen aan juffrouw Wegman, omdat hij daar verliefd op was, en toen?
- Nou, toen maakte die 'n afspraak met de knecht van 'n bloemist, dat die ál z'n afgelegde kleeren zou krijgen, in ruil voor de bloemen. Maar die knecht kreeg niet veel, want Rovers lei bijna niks af. En eens, toen vond juffrouw Wegman 'n briefje in d'r bouquet, dat 't zoo niet langer ging, en dat hij best 'n paar schoenen gebruiken kon.
- Is 't waar! zei Eva. Zou dat nu waar zijn?
- Och, kind, zei Adèle, die zorgvuldig, de platte en bolle glazen, de photo's, de tubes verf, en de fleschjes olie en vernis, in haar zwart-gelakten, vierkanten trommel borg. 't Is 'n studenten-mop, begrijp je dat niet.
- Maar ik speel niet, dank je wel, ik dans, zei Charles. Amélie, speel jij, jij hébt al gedanst.
- Ik, ik zou je danken, zei Amélie, lui liggend in haar fauteuil.
Charlotte ging naar de piano.
- Nee, tante, jij niet, ik wou juist met jou dansen.
- Ik ken niet veel bizonders, zei Jeanne, opstaande, maar 't is tot jullie dispositie. Kom, kinderen, doe ook maar mee.
| |
| |
Zij speelde de melodie van de Cachuca, waarop Adèle met Willem, dien Amélie had toe-gefluisterd: ‘dans nu met een van de meisjes,’ Charlotte met Charles, en Carel met Eva, die hij, als nichtje, wel een aardig, nuffig nest vond, de polka dansten.
Otto stond toe te zien, Reinout sprong wild, in zijn eentje, rond, en Phinie trachtte Odilia'tje den dans te leeren.
- 't Is de pas van drie, zei ze, gewoon de pas van drie, en dan moet je springen, en er bij rond-draaien, kijk, zóó.... en zij zong mee, op de wijs:
Terug-gezakt in zijn stoeltje, zat Careltje, met open mondje, en leege oogjes, naar het gewoel te zien. Oscar was wat weg-geschoven met zijn courant, en las half-luid de suiker-koersen voor, maar niemand luisterde.
Jeanne speelde een langzame, accoorden-volle wals: der letzte Walzer eines Wahnsinnigen. Charlotte was gaan zitten; en Charles danste nu met Otto, dien hij rond-draaide als een tol.
Gerard Sterk zat op een der vensterbanken toe te zien, met zijn eenen elleboog geleund op zijn over elkaar geslagen knieën.
- Danst ú niet, meneer Sterk? vroeg zij.
- Op 't oogenblik niet, mevrouw, zei hij.
Zij glimlachte; zij vond het aardig, gemoede- | |
| |
lijk van hem, dat hij zoo'n flauw grapje tegen haar durfde zeggen.
- Ik bedoel, of u walsen kán, zei ze.
- O, dat wel, mevrouw, antwoordde hij.
- Nu, laten wij 't, dan 's probeeren, vroeg ze vriendelijk, eenvoudig.
Gerard Sterk stond op, met een lichte kleur, en bood haar, met een buiging, den arm. Wat een goede, lieve, zachte, en toch sterke vrouw was zij... zoo innemend, en sympathiek... en zoo ferm, om haar eigen weg te durven gaan, in spijt van haar man... Zei die nog niets van haar dansen met hèm?... O, juist!
- Charlotte, dans met mij, zei Carel, die Eva, zonder plichtplegingen, los-liet, en hij riep het ruw, als een bevel.
- De volgende dans, zei Charlotte, achteloos kalm, alsof zij niet zijn bedoeling begreep.
- Hè, oom, kom, doe nou niet zoo jaloersch, pruilde Eva. Moet u hooren, hoe we de Reel doen, die hebben we pas geleerd, 'n schotsche dans... de heeren staan op 'n rij, tegenover de dames, óók op 'n rij...
Jeanne speelde het Carnaval de Vénise, waar Willem en Amélie woest op galoppeerden. Zij hielden geen maat, zij letten niet op de wijs, zij moesten hun alles-trotseerden levenslust lucht geven, op de een of andere wijze.
De deur ging open, en Alexander kwam binnen, verkleed, en verfrischt, na zijn tocht in den regen.
Jeanne stond dadelijk op, en ging naar hem toe.
| |
| |
- Wat 'n weer, hè, man, en zoo aanhoudend, zei ze.
- Best is 't voor alles, prachtig, we hadden regen hoog noodig, zei hij. Je moet zien, hoe goed alles nu staat... de frambozen... de peulen... de doperwten... Zijn jullie aan 't dansen?
- Ja, Pa, Pa, doet u mee? riep Reinout, en omhelsde zijn Vaders knie.
- 'k Wou je vragen, wat je in 't perk voor de koepel wou hebben, zei Alexander. De riddersporen voldoen me er niet. Fochsia's?
- Ja, dat 's goed.
- Rood-en-witte?
- Ja, enkel rood-en-witte, geen rood-enpaarse... Laten we maar 's probeeren, hoe 't staat.
Charlotte stond voor Careltje, bij wien zij het vochtige mondje afveegde.
- Je ben zoet geweest, hoor, héél zoet, zei ze, in een onophoudelijke behoefte, het kind liefde en goedheid te geven. Je ben zoet, ja! en ze knikte hem toe, al dankbaar voor het diepere glimlachje van herkenning, dat om Careltje's mondje kwam.
Carel kwam naast Charlotte staan, en nam haar vast, met een vinnigen greep, om haar arm. Hij bracht zijn hoofd vlak naast het hare, en haar schuin aankijkend, beet hij haar toe:
- Je familiariseert je niet langer met die vent, hé.
- Met wie? vroeg zij koel, geen poging doend, om zich los te maken, daar die door anderen | |
| |
opgemerkt worden, en toch vruchteloos zijn zou.
- Met die schoolmeester, versta je, beet hij weer, en Charlotte keek hem aan, zwijgend, hoog, van onder de half-gezonken leden harer oogen, totdat hij haar losliet, en ging.
Zij wist, dat zij haar trotsche houding straks, op hun kamer zou moeten boeten, dat Carel haar vlijmend en onbeschaamd bespotten, beschimpen, haar zijn ‘willen,’ en ‘niet willen’ ruw opdringen zou, maar zij vreesde hem niet; zij wenschte bijna een gesprek, waarin zij hem verklaren kon, hoe zij vrij wou zijn, in al haar handelingen.
| |
IV.
In het boudoir van de meisjes, dat niet groot, maar vroolijk en gezellig was, door de vele meubeltjes en de bonte versieringen, waren Adèle, Eva en Amélie bijeen.
Amélie lag op de chaise longue; haar lippen gloeiden nog na van de zoenen, die Willem, haar tegen-houdend, toen zij het boudoir wilde binnengaan, haar haastig, heftig, had gedrukt op den mond. Het was haar een zoete heerlijkheid, dat hij elk oogenblik benutte, geen gelegenheid voorbij liet gaan, om haar even, in snelle kracht, te omhelzen, haar zijn liefde te toonen, en haar te vragen, om een bewijs van de hare. Het scheen, of de heimelijkheid hunner liefde die genotvoller maakte, of zij daarvan een dieper, heviger vreugde ondervonden, dan zij zouden hebben gehad, wanneer zij haar hadden mogen toonen, openlijk, en onbelet.
Amélie was gelukkig, zoo kinderlijk-argeloos, | |
| |
en volmaakt gelukkig, dat nooit haar rust door gedachten aan haar man, of vrees voor ontdekking werd gestoord. Zij wist, dat er eenmaal een openbaring aan allen, van hun liefde, moest komen, en zij was daar niet angstig voor; Willem en zij waren zóó hecht verbonden, en zóó sterk, in hun jonge liefde, dat niets hen durend zou kunnen weerstaan. Maar zij peinsde nooit over toekomstige gebeurlijkheden; zij verheugde zich in het heden, met een zóó krachtige, haar geheel en al vervullende vreugde, dat die haar mooier, levendiger maakte, en haar van een stralende opgewektheid deed zijn. De toon in het huis werd hooger, vroolijker, door haar en Willem's onuitputtelijke blij-gehumeurdheid, zij schertsten, lachten, stoeiden, dansten, in wilde joligheid, zoodat de hall, en de kamers, weerklonken van hun schaterende, en overmoedige opgewondenheid. En als zij 's nachts, na zoo een dag van luidruchtige vreugde, zich, in zalige zwakheid, in zijn armen vlijde, dan was hun geluk zoo groot, dat zij zich sprakeloos aan elkander vast-klemden, in een óver-weelderige weelde.
Zij voelde, dat zij Willem gelukkig maakte, dat hij niets wist, niets wilde, niets wenschte, buiten háár in het leven. En dit streelend bewustzijn deed zijn kussen, zijn liefkoozingen, zijn innige woorden van een indringender, bedwelmender genot voor haar zijn. Zij had hem lief.... en zij wist haar liefde volmaakt in omvang en kracht.... zij maakte hem nú gelukkig.... en dat zou altijd zoo blijven.
| |
| |
- Wat is 't toch prettig... gezellig... o, héérlijk, om hier te zijn, zei ze, en dacht met een vluchtige huivering, aan het eenzame, haar vreemd geblevene huis in den Haag, waar zij zich zoo verlaten, en zoo rampzalig gevoeld had. Zij zag in het boudoir rond, dat, meisjesachtig, versierd was, met cotillon-aardigheidjes, zijden bouquet-manchetten, en kostschool-souvenirs. Zij begon opeens te lachen, in haar luchtige stemming, en zei:
- Ik zie daar zoo, in die hanger, photo's van Basel, van de Spalenthor... en 't Rathhaus... en zoo... en nu denk ik opeens aan de Todtentanz... op 't Prediger-Kirchhof, weten jullie niet?
- Ja, zeker, maar waarom lách je daarom?
- O! ik weet niet, of jullie 't gezien hebben, maar Vera Jaklojewitsch en ik zijn bijna omgevallen van 't lachen... Bij de Tod und Papst houdt de dood zich... in plaats van 'n... vijgeblad... 'n doodskop vóór... Vind je 't niet... grandioos-absurd?
- Hè, Amélie, zei Eva prude.
- Nou, ik zeg toch niets!
Adèle moest er óók niet om lachen, en Amélie dacht er even over, of zij, door haar verhouding tot Willem, wien zij alles durfde zeggen, in hun intimiteit, als van getrouwden, ook te los en te vrij in haar woorden werd. Maar dit was nu iets, waarover zij het, als jong meisje, al had uitgeproest, en ze zei:
- Kom, doen jullie nu niet zoo mal.... 't is immers iets geks.
| |
| |
- Nou, ja, zei Adèle.
- Kijk 's, zei Eva, die zijden franje van uitgeplozen lint om kaartjes van gedroogde bloemen fabriceerde. Welke kleur zou 'k nemen voor deze viooltjes? Wit... of... Dezelfde kleur paars heb ik niet.
- Geel dan... zei Amélie. Lichtgeel... Wil ik jullie helpen? maar zij bleef rustig liggen, en speelde met de ringen aan haar vingers, waartusschen de trouwring verdween. Waarvoor maken jullie die dingen?
- Voor de verloting, op Prinsesjesdag.... al de krans-meisjes doen 't een, of 't ander. Nu heb ik dit verzonnen... de wilde viooltjes heb 'k van 't voorjaar, hier op ter Aar gezocht, en gedroogd. En we maken chrystoleum's, en Adèle haakt speelbeursjes... Laten we d'r aan denken, zijen ringen door de bodevrouw mee te laten brengen, uit Utrecht. Ruik 's, de viooltjes ruiken nu nóg.
- En ruik dit 's, zei Amélie, haar zakdoek wuivend voor Eva's gezicht. 'n Nieuwe odeur: Sedap Malem.
- Lekker, zei Eva, en Amélie, schijnbaar den geur opsnuivend, verborg haar gezicht in haar zakdoek, opeens bedenkend, dat Willem haar die flacon odeur had gegeven. En haastig zei ze:
- Wat lekker zijn die wilde aardbeien, die hier bloeien, langs de beek, witte en roode... maar zij kleurde nog sterker, zich herinnerend, dat Willem ze voor haar had gezocht. Maar de meisjes merkten het niet; Adèle zei kalm:
- En wij hebben, dicht bij de boomgaard, | |
| |
'n kornellen-boompje ontdekt... kornoeljes, zegt de baas, maar Pa zegt kornellen. Rood zijn ze, langwerpig... en zuur... maar frisch.
- Waar is tante Charlotte?
- Bij Ma, in de eetkamer. Ze maken 'n bowl... Tante is veel vroolijker, dan toen ze kwam, vindt je niet?
- Nou, dat kan 'k me best begrijpen, zei Amélie. Ik vind 't hier óók zoo goddelijk... En zij dan, met haar treiter van 'n man... en dat ongelukkige kind...
- 't Is toch haar man... zei Adèle. Ik kan me nooit begrijpen, dat je dan maar niet wat verdraagt... m'n hemel, hoe wou je d'r anders komen in 't leven. D'r zijn, geloof 'k, maar heel weinig huwelijken, waarin 't héelemaal goed gaat. Wat komt 't er ook op aan... je kan je eigen weg toch gaan... je hebt, au fond, zoo weinig met je man te maken, als je zelf maar wilt.
- O, ja! riep Amélie, en kwam overeind, met gloeiende wangen. Als je 'n koel temperament hebt, vrijwel onverschillig voor alles ben, ja! dan gaat 't goed. Maar d'r zijn vrouwen, die zich niet schikken kunnen, die hun man gaan haten, verafschuwen, begrijp je, en dan wordt 't leven 'n hel, 'n hel van ellende...
- Ik vind oom Carel anders zoo'n erge nare man niet, zei Eva, die vond, dat Amélie verschrikkelijk overdreef. Oom Oscar met z'n afgemetenheid, en z'n Engelsche gezegden, en z'n politiek, is véél onuitstaanbaarder. Je neemt me niet kwalijk, dat ik 't van je Pa durf te zeg- | |
| |
gen? . . . En jouw man, Amélie, dat kán geen akelige man zijn, hij is altijd zóó galant, zóó complimenteus...
- Nou, zei Amélie. Ik gun je zoo'n... Pietje Pommade, en zij barstte in een krampachtigen zenuwlach uit, bij de gedachte, dat Willem haar dien bijnaam gezegd had.
- Ik wil zoo iemand wel hebben, verklaarde Eva, zoo'n Pietje Pommade... waar haal je de naam vandaan!
- Zoo, zei Amélie, die haar voortdurenden lust om te lachen bedwong, Piet Erckelens lijkt anders niet heel veel op zoo'n type.
- Piet! riep Eva. Maar dacht je dan, dat ik Piet óóit zou nemen!
- Dan zou ik 'm toch wat meer op 'n afstand houen, zei Amélie.
- Och! zei Eva.
- Piet begrijpt 't zelf immers wel, zei Adèle. En als hij 't niet begrijpt, dan is 'n lesje zoo kwaad niet voor 'm.
Amélie haalde haar schouders op; ze vond 't onzin. 'n Lesje! waarom? omdat die jongen van Eva hield! Wat kwam 't er, in godsnaam, op aan, of hij van iets minder ‘stand’ was, en niet zoo veel ‘geld’ had, als zij...
- Als jullie zoo hechten aan rang en naam, zei ze, dan hoop ik voor jullie, dat je altijd in staat zal zijn, je verstand over je gevoel te laten heerschen in je liefde!
- Ik zál daartoe altijd in staat zijn, zei Adèle, met haar koel, trotsch gezicht.
| |
| |
En Amélie geloofde dat van haar. Adèle zou een huwelijk, dat haar aanzien en voornaamheid bracht, altijd verkiezen boven een bescheiden huwelijk uit liefde, en dan haar dieper gevoel zóó ten onder houden, dat het, zelfs haarzelve, nauwelijks merkbaar werd. Maar Eva, die oppervlakkige Eva, had die wel veel gevoel?...
- Zijn al de krans-meisjes uit de stad? vroeg zij, om op een ander onderwerp te komen.
- Ja, zei Eva. Allemaal. Och, we zetten onze krans nog maar voort, 't is 's winters anders zoo akelig stil in 't dorp.
- D'r zijn nu overal logé's, zei Adèle. Verbeeld je, laatst, Zondag, zaten we in de kerk, en daar komt de stoven-vrouw, en vraagt: Juffrouw Berghem, komen d'r nog meer van u? en toen ik nee zeg, vraagt ze: Mag ik deze dames dan bij u laten zitten? Verbeeld je, vreemden in onze bank!
- Ja, en iedereen vroeg, of we logé's hadden, en 't waren net zulke burgerjuffies, o! zei Eva.
- Ik ga bowl helpen maken! riep Amélie opeens, wier onrustige bewegelijkheid, het haar onmogelijk maakte, lang in éen houding, en in éen omgeving te blijven, als Willem niet bij haar was.
- Ja, ga tante Charlotte maar troosten, zei Eva, dat Charles er niet is.
- O, ja, Charles is naar Utrecht, met Willem, om 'n zadel te koopen, zei Adèle. Ze komen zeker niet vóór vanavond thuis.
Amélie glimlachte, terwijl zij de deur uit-ging. | |
| |
Zij wist, dat Willem het, zonder haar, óók niet lang uithouden kon, en dat hij Charles, zoo gauw mogelijk weer, onder allerlei voorwendsels, zou terug-drijven naar ter Aar.
In de eetkamer, bij de ontdekte tafel, zat Charlotte, en sneed de ananas uit een blik aan blokjes. Jeanne confereerde met de juffrouw over de huishoud-boekjes van den vorigen dag, en over het menu van dien middag.
- Versche ananas zou lekkerder zijn geweest, zei ze, 'k zal er 'n volgende keer bij tijds aan denken.
- Hè, nee, tante, riep Amélie, versche ananas is zoo zúúr!
- Carel houdt niet van bowl, zonder champagne, hè, Charlotte? vroeg Jeanne. Wil u d'r dan aan denken, juf, 'n flesch uit te zetten, is dat genoeg, éen flesch?... en vier flesschen Rijnwijn? Nu, juf, asperge-soep vanmiddag, dan kreeft....
De juffrouw, met een mager, krachtig gezicht, stond in rechte houding te luisteren. Zij was Jeanne's hulp in alles, had het oppertoezicht over de geheele inrichting van het huis, verzorgde de kinderen, ging de meiden na, en had een ferm en beslist oordeel; zij genoot het geheele vertrouwen van de familie, en was dit, in alle opzichten, waard.
Toen de juffrouw de deur achter zich gesloten had, zuchtte Jeanne.
- 't Is druk, zoo'n groote huishouding, zei Charlotte. En dan nu, met al je logé's...
| |
| |
- 't Is nu nog niet zoo erg, zei Jeanne, maar ik kan er tegen opzien, de volgende maand, als de Mérovilles komen, en de Claermonts en Max Verstraeten en z'n vrouw. Die moet je veel meer dan jullie als gasten beschouwen.
- Kom, tante, hoe meer zielen, hoe meer vreugd, zei Amélie. Dan wordt 't eerst echt, met zóóveel menschen. En u hebt zoo'n heerlijk huis... daar kan iedereen in. O, kijk 's... de Gloire de Dijon is uitgekomen, mag 'k 'm plukken, tante?
- Kind, in de regen...
Maar Amélie was de zijdeur al uit, en stond al bij een der stamrozen.
- Dat 's de jeugd, zei Charlotte, glimlachend. Die kan nog altijd vroolijk zijn, en onbezorgd, ook al is er veel reden tot verdriet. Want ze is niet gelukkig met haar man.
- Maar jij ben toch óók jong, Charlotte.
- Ik, jong... ja! zei Charlotte. Dat ben ik eigenlijk nog wèl! En soms voel ik 't me ook, vooral, als ik hier ben. Ik zou dit drukke huishouden wel van je willen overnemen, Jeanne. 't Zou me goed doen, veel te moeten zorgen, en denken... Jou is 't soms wat al te druk?
- Ja, zei Jeanne. 'n Klein huis zou ik willen hebben, eenvoudig, met weinig bedienden, zoodat ik me heelemaal aan m'n man en kinderen kon geven. D'r moet hier om zooveel, zoo verschrikkelijk veel worden gedacht. Nu heeft de baas weer gevraagd, of Truitje tot hulp van juf in huis mag komen. 't Is goed, want juf krijgt | |
| |
't ál te volhandig. Maar we hebben nu al zoo veel personeel. Drie meiden... Dirk, Arie, - dan de baas, Ruitenburg, de tuinknecht... en d'r moeten nu ook weer twee nieuwe tuinjongens zijn, Alexander heeft Bas en Teunis ontslagen.
- Waarom?
- Ach, 't was 'n brutaal stel. Laatst vond Alexander in de moestuin 'n gieter, half-vol aardbeien, verrot. Dat hadden die jongens gedaan, zeker om ze mee te nemen, en toen vergeten. En eens, toen ze de bloemen verzorgd hadden op m'n balcon, hebben ze elkaar na-geloopen op de galerij, en met mijn eau de cologne gegooid. Je kan begrijpen, wat dat is voor Alexander.
- Ja, zei Charlotte, en keek naar Jeanne's peinzend, licht-vermoeid gezicht. Zij zou die veelomvattende taak, ter Aar te besturen, wel aan durven; het zou haar energie versterken, haa geestkracht verhoogen; zij voelde zich verslappen in de leege, sleurige sfeer van haar huis in Amster dam. Maar Jeanne was anders dan zij, zenuwachtiger, geneigd de moeilijkheden te vergrooten, en gauwer terneer-gedrukt......
- Ik moet de boodschappen voor de bodin nog opschrijven, zei Jeanne. Heb jij nog iets noodig, Charlotte?.... Of Amélie.... komt die nu nog niet binnen?
Amélie stond gebogen over den openstaanden regenput, niet lettend op den langzaam, druiligneerdalenden regen. Zij keerde zich om, toen Charlotte haar riep.
| |
| |
- O, zulke snóezige bloemetjes bloeien hier tegen de steenen, van-binnen, zei ze. Heele kleine rose, met rankjes, schattig! 'k Zal d'r wat meebrengen, tante!
- Ja, maar kom nu maar binnen, mal kind, je wordt heelemaal nat! riep Charlotte, die, ondanks haarzelve, om Amélie's opgeruimdheid, en grappig-bewegelijke manieren moest lachen.
|
|