| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
Gedurende het gansche, lange diner, en den geheelen eindeloozen avond, met het zitten en praten in de hall, het wandelen door het maanlichte park, en later het muziek-maken en quadrilleeren in de gobelin-zaal, - hadden Amélie en Willem het woord niet tot elkander durven richten, of elkaar naderen. Soms, in een plotseling, spontaan élan, hadden zij zich elkander toegewend, op dat oogenblik den bekenden, zoo lang reeds bestaanden, vertrouwelijken omgang hervindend. Maar zij schrikten dan weer terug voor hun eigen wil, bevreesd het hunzelf nog niet bewust en helder gevoel te openbaren aan anderen. Want zij wisten wel, dat zij den ongedwongen, gemakkelijken toon van altijd niet zouden hebben, - en nooit meer zouden hebben, misschien.
Zij dachten er niet aan, of het opvallend kon zijn, dat zij, die altijd samen waren, zich zoo weinig met elkander bemoeiden, zij dachten aan niets; zij lieten zich gaan op hun streelend, nieuw | |
| |
gevoel, en ontleedden hun gewaarwordingen niet. Maar den volgenden morgen, toen zij elkander terug-zagen, en in de verlangende oogen blikten, begrepen zij, in vollen omvang, het vreemde, onstuimige gevoel, den sterken, onweerhoudbaren drang, die hen geheel vervulden. Zij zagen naar elkander, lang, met blikken, die als lief koozingen waren, totdat Amélie, warm en angstig ontroerd, haar oogen neder-sloeg, en de handen samen klemde, om het wilde kloppen van haar hart, en haar snellen adem te doen bedaren.
Het was na het ontbijt. Allen waren in de eetkamer. Phinie zat op een der lage vensterbanken, en spande zich nog eens in op haar Fransche grammaire, die zij over had moeten leeren.
- Zij moet met de prijs-uitdeeling 'n vers opzeggen, vertelde Jeanne aan Charlotte, niet, Phien?
- Ja, knikte het kind. 'n Vreeselijk lang vers, tante... ik geloof wel achttien coupletten. ‘Het arme meisje op Sint Nicolaas-avond’ heet 't.
- Wij kennen 't allemaal van Phien's repeteeren, zei Eva:
Slaat de lange Westertoren
Waarlijk, waarlijk nu al acht!
niewaar, Phinie? zei Charles.
- Stáát dat d'r? vroeg Charlotte.
- Nee, tante, natuurlijk niet, d'r staat ‘Wil- | |
| |
helmine’ en ‘zeven’ . . . maar Charles zegt 't, om me in de war te maken... o, 't is al kwart, ik moet naar school.
- Dus vanmiddag, zei Alexander.
- Vanmiddag, om twee uur, op jouw kamer? vroeg Oscar.
- Ja, dan kunnen we 't rapport nazien, en ik heb ook brieven. Jij, - Carel, meneer Sterk en ik, en Charles, jij komt ook.
- Ik, ajasses, Pa, wat heb ik d'r nou mee te maken, nee, ik kom niet.
- Als de vergadering plaats heeft, met de Mérovilles en de anderen, moet je er toch bijzijn, en dan wil 'k, dat je d'r tenminste iets meer van weet, dan verleden jaar.
Charles pruttelde tegen.
- 'k Heb 'r toch niks aan, Pa, wat kan 't mij nou schelen, of we rijk worden door saccharose, of door glucose, of door...
- Laevulose of dextrose... zei Gerard Sterk.
- Of door osmose, zei Charles.
- Is dat 'n nieuw bestanddeel? vroeg Carel.
- Nee, oom, maak u niet alvast bang of blij, dat is 'n natuurkundige werking, ik zocht alleen maar naar 'n uitgang op ose, zei Charles, met zijn kalmste gezicht. Dikwijls hield hij, op deze wijze, met een stalen voorhoofd en bedaardstaande oogen, zijn oom voor den gek, omdat hij dien dommen, verwaanden man graag de wenkbrauwen van boosheid zag fronsen. Jongensachtig deed hij hem vragen, dwong hem antwoorden af, die Carel's onontwikkeldheid aan den | |
| |
dag brachten. Hij deed het, om Charlotte voldoening te geven, voor de vele malen, dat haar man haar, in gezelschap, onbeschaamd plaagde; maar hij was nog te jong, en te weinig fijngevoelig, om te begrijpen, dat die ten-toon-stellingen van haar man Charlotte eer een kwelling dan een vreugde moesten zijn.
- Nu, Charles, je komt dus, zei Alexander, de kamer verlatend, met Oscar en Carel.
- Dan moet jij vanmiddag je eigen fortuin maar zoeken, Willem, zei Charles nijdig. Dat gezanik! Wat doe ik d'r nou bij! De dames gaan allemaal uit, niewaar, Ma; dan blijf jij lekker alleen.
- Dat's niets, zei Willem. Wat zou dat nou.
- Ja, wij moeten 'n visite maken bij de Remersen, zei Jeanne. Charlotte, jij gaat natuurlijk mee, ze hebben jou dadelijk opgezocht, toen je hier kwam.
- Laat mij dan bij Amélie thuis-blijven, Mama, zei Adèle.
- O, nee, dat wil 'k niet! zei Amélie. Dat is immers volstrekt niet noodig. Ik ga in jullie boudoir zitten.
- Adèle wil wel graag thuis-blijven, zei Eva. Want Jan Cadet is natuurlijk over met verlof, en Jan Remers is er ook, en dat is haar wat ál te druk.
Adèle zag haar zuster aan, met haar hooghartigen blik.
- Als 't je dan niet schelen kan, Amélie, zei ze, om alleen te blijven...
| |
| |
- O, nee, natuurlijk niet.
- Of ga anders mee, Amélie... stelde Jeanne voor.
- Och, nee, tante, dan zitten we met ons vijven in 't rijtuig, en dan, om met zóóveel dames bij de Remersen aan te komen, is toch niet prettig voor u.
- Mevrouw, ik heb Reinout beloofd, 'm 's mee te nemen naar 't fort Vechten, kan 'k dat vandaag niet 's doen?
- Zou 't niet te ver zijn, Willem?
- We gaan met de ezelwagen, als u 't goed vindt, mevrouw... Wil jij dan soms met óns mee-gaan, Amélie?
Zijn toon was kalm als altijd, zijn oogen zagen haar gewoon-bedaard aan, en toch voelde Amélie, dat hij dezen tocht om háár verzon. Hij wilde alleen met haar zijn, alleen, hij wilde haar spreken... en zij aarzelde, of zij toe zou geven, aan zijn, en ook haar eigen, verlangen... Maar haar weifeling duurde maar seconden-kort, - het zou vreemd gevonden worden, als zij weigerde, en zij zei:
- Goed, graag, ik wil ook dat fort wel 's zien.
- Zouen jullie de andere kinderen dan óók niet mee willen nemen? vroeg Jeanne.
- Zeker, natuurlijk, mevrouw, zei Willem, die zijn overbruisende blijdschap in drukke woorden zocht te verbergen. Phien en Otto bedoelt u, en Odilia'tje, en Carel?
- Nee, Otto heeft school; Phinie óok, maar ik wou d'r maar 's thuis houen, 't kind blokt | |
| |
en tobt zoo met haar lessen. Jullie hadden toch geen plaats voor die allemaal, in 't wagentje.
- Laat Careltje ook maar thuis... zei Charlotte. Hij moet daar misschien klimmen, en loopen... Hij mag immers wel wat spelen, bij de juffrouw, Jeanne.
- Nu, laten we nu eindelijk 's naar buiten gaan, zei Eva.
Zooals elken morgen, gingen Charlotte, Amélie, Adèle, Eva, Willem en Charles, naar hun geliefkoosd plekje onder den bruinen beuk, waar Piet Erckelens hen al, verlegen-vrij, stond te wachten.
Het was Amélie's beurt, om te lezen, en zij las, correct-monotoon, bladzij na bladzij voor, maar zonder iets van den inhoud te begrijpen.
Willem lag op zijn rug, met de armen onder het hoofd, en luisterde vaag naar de klanken, maar ook hij begreep den zin van het gelezene niet. Van tijd tot tijd, zooals de wind soms een vagen, onsamenhangenden galm van verre muziek nader brengt, troffen hem eenige woorden, en drong de beteekenis ervan tot hem door, maar gauw weer verloor hij den zin, en zonk weg in gedroom, waarin hij alleen den tóón van haar stem nog maar hoorde.
Hij zag haar, in zijn verbeelding, zitten op de bank, in haar amarant-roode Russische blouse, met het licht-gekleurde borduursel; het blonde haar golfde om het blanke voorhoofd; zij hield de oogen neer-geslagen, maar haar lippen bewogen, haar glanzende roode lippen bewogen, die lééfden in het nu stille gezicht. Haar | |
| |
hand sloeg de bladen om, haar kleine, warme, zacht-blanke hand, waarop hij zijn mond wou drukken, om te zien, hoe, naar de door hem geraakte plek, het bloed, teêr-rood, kwam vloeien. En verder... verder gingen zijn verlangende gedachten... hij wou haar hoofd, dat mooie, lieve hoofd, zacht met zijn arm omleggen, en het dan vlijen aan zijn borst, om het te streelen, terwijl het vertrouwensvol tegen hem aan bleef geleund... en dan zou hij, wat hij gisteren niet kon, haar plotseling zoenen met zóó'n hartstochtelijke kracht, dat het haar onmogelijk was te weerstreven... Maar weerstreven zou zij niet... dat zou zij niet... want... zooals zij hem aangezien had...
Het bloed bonsde hem in zijn borst, zijn halsaderen klopten met fel geweld, hij voelde zijn wangen gloeien, en hij kon bijna niet stil blijven liggen. Maar hij durfde zich niet verroeren, uit vrees, dat iemand zijn opgewondenheid zou zien, en hij dwong zich tot bedaardheid, terwijl het in zijn hoofd brandde van het opstormend bloed; en hij trachtte te luisteren, totdat zijn gedachten weer afdreven van de lectuur, en de woorden tot een gonzing vervaagden.
-... being now a relative, came in for the fullest share of mrs Bute's kind inquiries. This indefatigable pursuer of truth (having given strict roders, that the door was...
Straks... straks zou hij haar mee-nemen, en een heelen middag hebben voor zich alleen. Buiten het bereik der anderen, kon hij haar spreken... | |
| |
haar alles zeggen, wat hij wou... haar in zijn armen klemmen... en dan... genieten van den blik harer oogen... van den lust harer lippen... Hij zou haar zoenen, driftig, ongeduldig, onverzadigbaar... hij zou haar liefkoozen, totdat zij zichzelve vergat... en weg-zonk, zooals hij, in de weelde, de warme, heerlijke, van hun ongestoord bij elkander zijn...
-... so that you might write on it to somebody else. - Nu zal ik maar uitscheiden; ik ben moe... en 't is zoo warm, zei Amélie.
Hij hoorde het haar zeggen; maar hij bleef in zijn machtelooze houding, doorzoeld van zijn warme gedachten: tot opstaan ontbrak hem de kracht. Hij werd geplaagd door lachende stemmen:
- Kijk, Willem is in slaap gevallen!
- Hij kan niet na-vertellen, wat we gelezen hebben... zal je zien!
- Hè, wat 'n luie jongen...
En toen opeens de beteekenis daarvan tot hem door drong, rees hij overeind, hoogrood, verward.
- 't Is ook zoo warm... zei hij.
Helder-gedempt luidde in de verte de bel.
- 't Is tijd, zei Charlotte.
Zij stonden op, en wandelden terug naar huis. En zooals altijd, vanzelf, liepen Willem en Amélie naast elkaar.
Hij zag het aan haar, dat zij ontroerd was als hij. Haar mond was licht-geopend, om den onrustigen adem door te laten, haar oogen hield zij voortdurend gericht naar den grond.
Hij kon zich niet meer bedwingen, zijn wil | |
| |
om te spreken, drong zich met geweld door de verdooving heen, die hem beving in haar bijzijn.
- O, god, Amélie... zei hij snel. Toen hield hij opeens weer op.
Zij zag hem vluchtig aan, en lachte, even, nerveus. Zij wist, wat hij voelde, zij begreep het; ook in haar woelden angst en verlangen... een warme, ontroerende angst, en een krachtig, onontkoombaar verlangen. Zij kon niet denken, zij durfde niet toegeven aan de vage gepeinzen, die in haar op wilden komen... zij wachtte, wachtte de oogenblikken door, in zenuwspannenden, haar zoet-verloomenden angst, en tegelijk in een bruisend, onstuiming verlangen.
Maar toen zij met de kinderen, op de stoep voor het huis, op den ezelwagen wachtte, die door Willem, van den stal, werd voor-gereden, waren opeens al haar vreemde gevoelens verdwenen, en vervangen door een rustige vreugde. Zij was nu zoo kalm en gelukkig gestemd, zij vreesde niets, en zij kon lachen, schertsen met de kinderen, die rond haar stoeiden en joelden. En Willem zag haar, zoo frisch en jong en bekoorlijk, in haar witte japon, met haar mooi gezicht, dat bloosde, onder den breeden, met geplooide zijde gevoerden rand van den hoed, en met de stralende oogen, wier blik hem de aanvoeling gaf, van evenwichtige, heerlijke vreugde, en die in hem deed komen een sterke, blijde, maar onbewuste trots.
Uit de ramen van hun kamers keken Adèle, Eva, en Charles naar beneden.
| |
| |
Charles beweerde tegen Willem, dat hij nog last zou krijgen met Ami, den eenen ezel; Hans was gewillig genoeg alléén, maar volgde in alles Ami.
- Dat beest is zoo koppig als 'n ezel, zei hij. Je krijgt 'm niet over 'n brug.
- Zal wel zien! riep Willem in zijn overmoed, en stak de zweep in den houder.
- Jij hebt 't prettiger dan wij, Amélie, zuchtte Eva geaffecteerd.
- Ja, die visites hier op 't dorp! zei Adèle.
- En Piet, arme Piet, die vanmiddag niet komen mag! zei Charles.
- Och! riep Eva, en verdween in de kamer.
Reinout sprong en danste om den wagen heen; Odilia'tje klom er al in. Phinie, aanhankelijk kind, stak haar arm door dien van Amélie:
- Mag ik naast ú zitten, nicht?
- Kom! zei Willem. We gaan.
Amélie zat op het achterbankje van het open wagentje, met Phinie en Odilia; Willem vóór, met Reinout, die speelde met de zweep.
- Bonjour! riep Adèle. Veel pleizier.
- Dank je, bonjour!
Het lichte wagentje reed, op den rustigen, gelijkmatigen draf der ezels, de kastanjelaan door. Odilia'tje leunde met haar elleboogjes op Amélie's schoot, en vertelde van de boerderij, die zij op haar verjaardag gekregen had.
- En... schapen... heb u die wel 's gezien? witte... die zijn d'r ook bij... wel honderd... en kippen... en eenden... en zwanen...
- Ganzen, verbeterde Phinie.
| |
| |
- Ganze-zwanen? zei Odilia'tje.
Reinout hield de ondereinden van de roode leidsels vast, en praatte druk tegen Willem, die, vriendelijk, het gezicht naar den jongen gericht bleef houden.
Amélie zag zijn profiel, het jongensachtige, gezond-blozende; en zij dacht eraan, hoe zijn oogen haar aan konden zien, zoo warm, zoo diep, zoo vragend en veelzeggend tegelijk, met zoo'n groot verlangen... en zij huiverde van beklemmende vreugde. Opeens herkreeg zij weer dat onrustig, maar streelend gevoel, dat haar lippen beven, en haar wangen gloeien deed; zij slikte, om de benauwende klopping weg te krijgen uit haar keel, en zij hoorde niet, wat Phinie tegen haar zeide, totdat het kind vroeg:
- Niewaar, nicht?
- Ja... nee... zeker, antwoordde zij vaag.
Willem keek om, en hun blikken ontmoetten elkaar, stralend, open, vol van een sidderend verlangen. Hij gaf een ruk aan de teugels, de ezels begonnen sneller te loopen, en Reinout moedigde hen nog aan door tikjes met de zweep.
Het was warm; Amélie opende haar parasol; zij wenschte, dat de rit maar gedaan mocht zijn. En toch vreesde zij... neen, zij vreesde niet... zij verlangde... o, zij verlangde... met een voortdurend, haar hoofd bijna pijnlijk doorbonzend verlangen. Zij luisterde naar de haar als van ver komende woorden der kinderen, en zij antwoordde, onderwijl haar eigen gedachten volgende, en niet wetende, wat zij zei.
| |
| |
Willem jaagde de ezels voort; hij wou er zijn, de middag duurde kort, en de weg was nog lang.... Hij dacht niet, hij kon zich niet voorbereiden op wat er zou gebeuren; hij voelde alleen een prikkelende, krachtige lust in zijn armen, om háár daarin te sluiten, en zijn lippen waren droog en half geopend, in den heftigen wensch haar mond te beroeren met zijn zoen.
Hij reed de uitspanning ‘Dennenlust’ binnen, waar de ezelwagen, tijdens hun bezoek aan het fort bleef gestald. En samen, de kinderen liepen vooruit, wandelden zij naar het groote hek van het fort op de brug.
De fortwachter kwam openen; Willem sprak met hem; en de vroolijke kinderen achterna, beklom hij met Amélie de heuvel-hooge, met gras begroeide wallen, en daalde af in de kelderachtige, kille gewelven, totdat hij zag, dat Amélie moe werd, en hij stelde voor naar ‘Dennenlust’ terug te gaan.
In een priëeltje werd limonade gebracht; de kinderen dronken ervan, gingen toen naar de speelplaats, waar zij zich met andere kinderen vermaakten. Willem en Amélie bleven alleen; er was niemand in de nabijheid; Amélie nam de bloemen, die Phinie op het fort had geplukt; werktuigelijk schikte zij de pluimen tusschen de madeliefjes en roode klavers, maar Willem wendde zich naar haar toe, en de bloemen vielen haar uit de machtelooze vingers.
Hij zag haar aan, even, in een vluchtige laatste aarzeling; toen, plotseling, omgrepen zijn armen | |
| |
haar, en trokken haar naar zich toe, in begeerige kracht. Zijn hoofd boog zich op het hare, zijn lippen drukten zich op haar gelaat, en zoenden het, in hevig, ónbedwongen begeeren. Zijn zoenen werden dringender, langer, warmer; hij hijgde, zijn armen knelden haar vaster, en zij bleef in zijn omhelzing, verloomd en zalig, verbijsterd door het ongekende, dat haar bedwelmde door zijn heftige heerlijkheid. Hij drong zich al dichter naar haar toe, al gretiger klemde zijn mond zich op den hare, totdat zij, opeens, door zijn wildheid verschrikt, ontwaakte uit haar vreemde beseffeloosheid, en hem afweerde, zacht, zijn schouder terug duwende met haar hand.
Hij liet haar los, onwillig; een rilling van opwinding ging door hem heen. Nerveus streek hij zich over het warme voorhoofd; hij keek haar aan, maar zij hield haar oogen neer-geslagen, en zacht trok hij haar weer naar zich toe.
- Ben je boos, fluisterde hij, met nog snelle ademing, toe, wees niet boos... wees niet boos...
Zij zag hem aan. Haar wangen waren rood, haar oogen schitterden; en hij drukte zijn lippen op haar verleidelijken, verlangenden mond, totdat hij voelde, dat hij zijn rede verloor, en hij zich weer oprichtte, om met haar te spreken.
- Ik weet niet... zei hij; 't is zoo vreemd... ik begrijp 't niet... 't Is, of ik altijd, altijd zóó van je gehouen heb, als nu... en toch...
Hij kon zich niet bedwingen, en rukte haar weer met kracht naar zich toe.
- O... zei hij, in hartstochtelijk fluisteren, | |
| |
o, wat houd ik van je... wat houd ik van je... o, god, ik heb je zoo lief...
Zij liet zich weg-zinken in haar zoete gewaarwordingen. Zij dacht niet meer, zij weerstreefde niet meer, zij luisterde, terwijl zijn woorden met een tintelende gloeiïng door haar heen schenen te gaan. Zij hield hem vast, met haar arm om zijn hals, zij drukte haar wang tegen de zijne; zij ook had hem lief, en zij toonde het hem; zij kon, en zij wilde niet anders.
- Ik heb je lief... zei ze, toen hij het vroeg. Ik heb je lief... ik heb je lief... en haar stem stierf weg in haar kus.
- Altijd... altijd... zoolang ik je ken... zoolang ik leef... heb 'k van jou gehouen, zei hij, m'n schat... Ik wist niet, dat 't zoo was... ik wist 't niet... maar ik had jou lief... jou... altijd.
- Ja, zei ze, ik voel 't óók zoo... En zij klemde zich aan hem vast: O, dat we dat bijtijds toch niet wisten...
Hij schrikte, en richtte zich op.
- 't Is niet te laat, zei hij. We weten 't nú. En nu, nu we 't weten... ben je van mij... ben je niet?
- Ja, zei ze, en drong zich tegen hem aan, van jou, van jou...
Maar toen, opeens, door een joelend geluid der spelende kinderen, opmerkzaam gemaakt, waar zij was, hief zij zich op uit zijn omarming, en streek zich de haren weg, die warden langs haar gloeiend gezicht.
| |
| |
Hij bleef haar aanzien, in sprakelooze, passievolle bewondering, zijn arm lag nog om haar heen, zijn hand omvatte haar pols.
- Lieveling... lieveling... zei hij dringend, smeekend.
Zij lachte. Haar gelukkige, lichtende oogen blikten hem tegen, en hij klemde zijn vingers vaster. In zijn oogen zag zij een vraag, en zij begreep niet, waarom hij niet sprak.
- Wat is er? vroeg zij.
- Mag ik... zei hij, en hij fluisterde, mag ik... vanavond... Maar onder haar meisjesachtigonschuldigen oogopslag durfde hij zijn bee niet voleinden.
- Wat? vroeg zij zacht.
Nerveus sloeg hij zijn oogen neer; donker brandden zijn wangen; maar opeens boog hij zich naar haar toe, en fluisterde, hartstochtelijk-snel:
- Mag 'k bij je komen, op je kamer, vanavond?....
Zij vond zijn vraag begrijpelijk, natuurlijk, maar met plotselinge kracht drong de eigenlijke beteekenis ervan tot haar door. En zij boog haar hoofd, beangst, ontroerd, niet wetende, wat zij zou zeggen. Maar hij sloeg zijn oogen weer op, en voor het innige, warme verlangen, dat zij daarin zag, zwichtte haar vrees. Zij wilde niet aarzelen, zij had hem lief, en zij voelde haar liefde zóó diep, dat zij zei:
- Goed.... kom, vanavond.... dan zal ik je alles zeggen.... ik heb je zooveel te zeggen....
| |
| |
Hij drukte haar handen aan zijn mond, en zoende ze, in jubelende, dankbare vreugde. Hij wilde spreken, de woorden drongen zich wild naar zijn lippen, maar geen andere verklanking vond hij ervoor, dan telkens en telkens weer:
- Ik heb je lief...
Zij trok haar handen glimlachend los uit de zijne.
- Hoe laat is 't al... zei ze. Is 't nog geen tijd?...
Hij sprong op.
- Ja, 't is tijd, zei hij, 't is tijd. We moeten gaan. Kom.
Hij stak zijn hand naar haar uit, zooals hij altijd deed; maar nu opeens begreep hij, dat al die spontane daden, van haar helpen, haar gezelschap zoeken, haar attenties bewijzen, niets anders waren geweest, dan de oppervlakkige uitingen van zijn toen nog ongeweten liefde. Hij nam haar hoofd in zijn beide handen, en zoende haar nog eens op haar zachten, heerlijken mond, liep toen naar buiten, opgewonden, luidruchtig, in zijn jong, hartstochtelijk geluk.
Zij haalde diep adem, toen ging ook zij, met glimlachende lippen, en oogen, die de weelde der voorbije oogenblikken nog schenen na te staren. Zij zocht de kinderen op, en zei hun, dat de ezelwagen dadelijk vóór zou zijn.
Odilia'tje en Reinout zaten in de caroussel, die door Phinie werd voort-geduwd, en waren bijna niet te bewegen er uit te komen. Maar daar kwam Willem, en greep Reinout, dien hij weg-droeg, terwijl het kind spartelde en schate- | |
| |
rend gilde, en Odilia'tje sprong nu ook op den grond.
Zij reden terug langs den verren, eenzamen weg. De kinderen, moe en warm, waren rustiger, maar Reinout praatte nog druk over het fort, en wat hij daar had gezien.
- En weet u, weet u nog wel, van die ragebol, die Phien dacht, dat 'n hoofd was, 'n zwart hoofd, en Odilia liep weg, maar ik ging kijken, en u lachte, u lachte!
- Zoo, lachte ik? ik weet er niets meer van...
- Ja, en nicht zei: wees maar niet bang, 't is niets, Reinout zegt, dat 't niets is, niewaar, nicht?
Amélie glimlachte. Zij óók wist er niets meer van; het geheele bezoek aan het fort was haar voorbij-gegaan als een droom. Zij voelde zich moe, maar zóó zoet doorvloeid van haar vele, allen teedere, gedachten, dat zij haar oogen zou willen sluiten, om weg te zinken, geheel en al, in die heerlijke, vreemde bedwelming. Zij sprak niet, zij kon niet spreken, zij glimlachte maar stil voor zich heen, in weltevredene, gelukkige rust. Maar dan opeens weer vloog haar het bloed naar het hoofd, en sidderde zij van een warme ontroering, als zij dacht aan vanavond... vanavond...
| |
II.
Op de breede, lage bank in Alexander's studeerkamer lag Carel, geleund tegen de groote, zwart-fluweelen, vierkante kussens. Oscar stond | |
| |
bij een der open ramen, een manilla rookende, en tuurde naar de rookwolkjes, die hij uitblies, zonder zijn sigaar uit den mond te nemen. Alexander zat voor zijn schrijftafel, en ordende zijn papieren.
- Waar blijft die kwibus nou? zei Carel. Moeten wij nou op 'n schoolmeester wachten?
- Charles is er immers óok nog niet, zei Alexander. Ze komen samen. Ik hoor ze al op de trap.
- Is die Sterk te vertrouwen? vroeg Carel.
- Ja, zei Alexander kort-af, want de deur ging reeds open, om Charles en Gerard Sterk door te laten.
- Nou, daar hebt u me, zei Charles.
Gerard Sterk ging naar de schrijftafel, en nam de, door Alexander klaar-gelegde stukken op.
- Dit zijn ze immers, meneer? vroeg hij, en zocht uit, waarmee hij zou beginnen.
- Kom nou, Carel, zei Oscar, die met Alexander en Charles reeds bij de midden-tafel zat.
Carel schikte langzaam bij, haalde lusteloos een zilveren sigaretten-doos uit zijn zak.
- Oom, geef mij d'r ook een, zei Charles. O, nee, u heb daar van die gemeene, prikkelende, peperachtige seroetoe's, dank u. Sterk, een van jou.
- Wilt u maar 's eerst de brief van de administrateur van Meronggei voorlezen, meneer Sterk, zei Alexander.
Gerard Sterk keek de papieren na, en schoof terwijl zijn sigaretten-koker toe aan Charles.
| |
| |
- Pa, u moet toch ook 's naar Arl komen kijken; waarachtig, u zal d'r versteld van staan, zoo goed als dat dier me al kent, als 'k maar even roep, of fluit....
- Ja, ja, Charles. Kom, laten we nu maar beginnen.
- Deze brief van de administrateur Kroon is van 8 Juni 1883, zei Gerard Sterk, en bevat 'n verslag over verschillende zaken Meronggei betreffende.
- U hebt 'm dus al gelezen? vroeg Oscar. Zoo.
Gerard Sterk fronsde vluchtig zijn wenkbrauwen, maar liet Alexander antwoorden.
- Natuurlijk. In z'n kwaliteit van secretaris leest meneer Sterk de brieven zelfs wel vóór mij.
- Begin nou in godsnaam, Sterk, zei Charles. Dat er 'n eind aan komt. Zoo amusant is 't niet.
- Aan de eigenaren van Meronggei, te weten:
den weledgeb. hr. Oscar Berghem;
mevrouw de weduwe Otto Berghem, geb. van Everden;
de hoogwelgeb. hh. George en Robert van Claermont, en de heer en mevrouw Verstraeten - van Claermont, als erfgenamen van mevrouw de weduwe Adèle van Claermont, geb. Berghem;
den weledgeb. hr. Alexander Berghem van ter Aar;
de hooggeboren hh. Jean en François de Méroville, als erfgenamen van mevrouw de douairière Eva de Méroville, geb. Berghem; en
den weledgeb. hr. Carel Berghem.
| |
| |
Deze namen lees ik maar op, voor jou, Charles, zei Gerard Sterk. Zoodat je weet, hoe alles in elkaar zit, wat betreft ieders aandeel.
- Nou, ja, dat wist 'k al zoowat.
- Met referte op mijn schrijven van 8 Januari ll. wensch ik nog eenige mededeelingen te doen, aangaande het fabrikaat over het oogstjaar 1882.
Zooals UEd. bekend is, werden naar Samarang getransporteerd, 41.891.52 picols suiker.
Op de fabriek werden verkocht...
- Komen d'r nou allemaal cijfers, zei Carel. Laat 't ons dan maar liever zelf lezen, hè, zóó hebben we er niet aan.
Hij nam Gerard Sterk het groote vel papier uit de hand, keek het in.
- De verhouding der stroopsuiker is treurig, las hij. Aja, juist, dat zal wel.
- Natuurlijk, zei Oscar.
- Nee, maar, luister. 't Wordt nog mooier. D'r zijn 200 picols verloren gegaan... waardoor? ‘Door 't ongeregeld afwerken der stroop’. En waarom is er dat verlies? ‘Door 't aanhoudend slechte weder.’ Ja, ja, dat zal wel, dat zal wel. Wij hier kunnen dat immers nooit controleeren.
- Waar blijven die tweehonderd picols dan? zei Oscar, die met zijn eenen elboog over de leuning van zijn stoel lag, en den andere op tafel leunde. Ik zeg altijd: we moeten d'r iemand ter contrôle heen...
- Die contrôle is onnoodig, zei Alexander, | |
| |
ongeduldig. De oogst-rekening wijst immers alles uit? Hoe kan d'r nu geknoei zijn, als er precies staat opgegeven, hoeveel picols er per bouw verkregen worden.
- Zeventig picols per bouw is bovendien 'n heel mooi getal, zei Gerard Sterk. Er zijn wel jaren geweest van zestig, en minder.
Dat de uitgaven voor de meeste posten zoo enorm hoog zijn... ging hij voort, niet lettend op het cynisch glimlachje van Oscar, en het smadelijke dat-wist-ik-al-vooruit gezicht van Carel, - komt, doordat de maaltijd 200 dagen duurde, tegen 118 in 't vorig jaar.
- Door 't slechte weer zeker? zei Carel.
- Juist, door 't aanhoudend slechte weer, zei Gerard Sterk. Kalm las hij voort, post na post behandelend, geen acht slaand op den hoogen blik van Oscar, of Carel's hatelijk-voortdurend, wantrouwend lachje.
- De meerdere uitgaven voor diverse materialen hadden tot oorzaak het vervangen der houten sapgaten door plaatijzeren, en meerdere reparatiën aan machinerieën.
- Meerdere reparatiën aan machinerieën... dat 's nauwkeurig uitgedrukt! zei Carel schamper.
- Ook waren, door het ongunstige weder de loonen voor koelies veel hooger. Meermalen gebeurde het, dat ik een halven dag op gunstiger weder moest laten wachten.
- Merkwaardig is 't, zei Oscar, dat met deze nieuwe administrateur alle posten véél hooger zijn, dan...
| |
| |
- Het is mij evenwel zeer aangenaam, bleef Gerard Sterk voort-lezen, UEd. niettegenstaande het hoogst ongunstige oogstjaar een voordeelig saldo der onderneming te kunnen aantoonen van ƒ156.227.19.
- Allemachtig, zei Charles. Honderd zes-envijftig duizend gulden! Nou, dat had ik niet gedacht, ik wist niet, dat we zóó rijk waren. Nou krijgt u nog pleizier van me, Pa. Allemachtig!
- D'r is immers maar 'n zesde van voor ons, onnoozele jongen.
- Nou, ja, dat is toch wel... vijfentwintig duizend gulden. Nou, nou, dat kan schikken, zeg. Maar nou laat ik me ook niet meer afschepen, Pa, als ik u wat vraag, en u...
- Wat is er nu nog meer, zei Oscar. Laten we bij de zaken blijven. Is d'r nog 'n brief?
- Ja, die kwam met de zeepost, en zegt nog iets over...
- Lees 't liever voor, hè, zei Carel.
- Van bestuurswege ondervond ik veel medewerking. Ook het inhuren der gronden leverde geen moeilijkheden op, en was er steeds meer aanbod dan vraag.
In ruime mate mocht ik echter de moeilijkheden ondervinden door de intrekking van een artikel van het Inlandsch Politierecht. De maandkoelies liepen bij tientallen weg, na eenigen tijd hier geweest te zijn, en slechts een gedeelte van hun voorschot te hebben afbetaald. Eene deswege ingediende aanklacht bij den landraad tegen een dier oplichters leidde tot vrijspraak.
| |
| |
- Nou, goddome, dat 's mooi, zei Carel. Is daar nou niks aan te doen?
- Natuurlijk niet, zei Alexander. Hoe vraag je dat!
- Nou, meneer, lees maar verder je klaagliederen van Jeremia, zei Carel. Ik ben op alles geprepareerd.
- De stal veroorzaakte ook meerdere onkosten, wijl ik mij genoodzaakt zag, één paard af te maken, vier paarden te verkoopen, terwijl een paard stierf, en ik daardoor moest overgaan tot het koopen van nieuwe paarden. Bij mijn komst alhier was de geheele stal aangetast door den kwaden droes...
- Bliksem, zei Charles.
- Hij slaat er maar 'n slag in, geloof ik, zei Oscar ironisch. Vier paarden onbruikbaar, een moet worden afgemaakt, een sterft, en allemaal hebben ze...
- Als je Kroon niet vertrouwt, vertrouw mij dan maar, zei Alexander bedaard. Ik ben de gevolmachtigde, niewaar, dus ik draag de verantwoording. Gaat u voort, meneer Sterk.
- Bij de vergelijking der fabrikaat-kosten van Meronggei met die van andere fabrieken blijkt, dat de onderneming niet duurder, maar ook niet goedkooper heeft gewerkt, dan de meeste. Oelaga is voortdurend de fabriek, waar wel het goedkoopste gewerkt wordt.
- En hoe komt dat nou, zei Carel. Hoe komt dat nou, hè?
- Oelaga betaalt geen commissie voor superintendentie, had nog voor geen zesduizend gul- | |
| |
den aan mest-stof noodig, en besteedde nog geen 10 mille voor brandstof. Dat maakt al dadelijk 'n beduidend verschil.
- Ja, maar, hoe kómt dat!
- Bemesting is 'n uitgaaf, die zich regelt naar de grond, zei Gerard Sterk. Oelaga zal betere grond hebben, en dus minder mest-stof behoeven, om even productief te zijn als Meronggei.
- Dat ligt toch voor de hand! zei Alexander. Wees toch niet zoo kinderachtig wantrouwend altijd.
- Is er nog meer? vroeg Oscar, die voortdurend zat met afgewend hoofd, maar nauwlettend luisterde.
- Er is nog 'n postcriptum: Nog neem ik beleefd de vrijheid UEd. voor te stellen, mij toe te staan, de achtergalerij der administrateurswoning te vernieuwen. Die achtergalerij toch staat zóó wrak, dat ik vrees heb voor instorten; alle pilaren zijn gescheurd, en de stijlen door witte mieren verteerd. Het vernieuwen daarvan zoude ± ƒ1000, - kosten.
- Phht! blies Carel, met een onaangenamen lach. Die is brutaal.
- Ja, ik ben er ook sterk tegen, om dáár op in te gaan, zei Oscar. Als je dáár mee begint... is 't eind niet te overzien.
- We kunnen 't niet weigeren, zei Alexander. De administrateur heeft nu eenmaal vrije woning, en die...
- En vrij rijst en vrije suiker en vrije olie, en nog 't noodige vrije, zei Carel.
| |
| |
-... en die moet toch in orde zijn.
- Nu, ja, maar hoe kunnen opeens al de pilaren gescheurd zijn, en al de spijlen verteerd, zei Oscar. Enfin.
- Hè, oom, hoe kan u nou zoo krenterig zijn, als u toch vijfentwintigduizend in 't jaar...
- Jongmensch, daar heb jij nog geen oordeel over.
- Nou, of ik, zou ik niet, ik heb...
- In elk geval, zei Alexander, vergeten jullie veel te veel, dat 'n administrateur maar niet de eerste de beste kwajongen is. Administrateur op 'n suikerfabriek is 'n hoogst geambieerde betrekking. Zoo iemand is 'n beschaafd, ontwikkeld man; we zouen 'm ten zeerste, en onnoodig, door 'n weigering grieven. Vooral door 't wantrouwen, dat er uit spreken zou.
- Verdient de vent, verdomd, niet genoeg, zei Carel grof, om 't zelf...
- Ik heb al gezegd, dat wij voor de administrateurswoning moeten zorgen.
- Dus je staat 't toe?
- Ja, ik sta 't toe. De kosten voor ons elk bedragen immers maar...
- 't Is niet om de centen, maar om 't recht van 't spel. Sta je éénmaal toe...
- In elk geval, zou ik verlangen, dat bij de toestemming 'n wenk werd gevoegd, dat zoo iets niet meer mag voorkomen, zei Oscar.
Alexander haalde zijn schouders op.
- En moet je er de anderen niet in kennen?
- Ik ken altijd iedereen, in alles, wat ik doe, | |
| |
op de groote vergadering, zei Alexander. Meneer Sterk, wilt u er even nota van nemen, dat de toestemming aan de heer Kroon wordt gegeven.
- We hebben vroeger nooit zooveel klachten gehoord, en nu komt alles opeens. Is dat niet eigenaardig?
- 'n Bewijs, zou ik zeggen, dat meneer Kroon degelijker de belangen behartigt, dan z'n voorgangers.
- Vooral z'n eigen belangen.
- We hebben hier ook nog 'n brief van Hoogeboom, van de Hoogeboomsche Bank, die vertrouwen jullie zelfs, niewaar? zei Alexander lichtspottend. Of niet? Die spreekt óók over 't aanhoudend slechte weer... Leest u even voor, meneer Sterk?
Gerard Sterk las den brief, tot aan het slot:
- Bij de overgave van de administratie aan den alsnu definitief benoemden administrateur, den heer J.H. Kroon, werd de toestand van alle tuinen nagegaan, en daarvan proces-verbaal opgemaakt, en kunnen wij niet anders zeggen, dan dat de bevinding van den aanplant, door den nieuwen administrateur, alleszins bevredigend te noemen is, zoodat Meronggei, altijd onder voorbehoud van geen buitengewone omstandigheden, een goeden oogst te gemoet gaat.
- Sterk, laat mij 's 'n beetje in die papieren kijken, zei Charles. 't Is eigenlijk verdomd interessant. Nou ik weet, dat je d'r zóóveel mee verdient, ben 'k d'r alles voor gaan voelen. Van bestuurswege medewerking... dessahoofd, we- | |
| |
dono... snijloon... riet-transport... uitslijten van cilinders van den grooten molen... onderhoud van dammen... ajasses, wat is d'r nog 'n hoop aan vast.
- Wat is er nu nog, vroeg Oscar.
- 't Tiendaagsche fabricatie-rapport, zei Gerard Sterk.
- Dat moeten we zelf maar zien: als je cijfers hóórt, gaan ze je toch weer uit 't hoofd.
Charles ging achter zijn oom staan, en las met hem mee.
-... natte ampas... droge ampas... wat 'n onzin... gehalte van het sap in graden Beaumé... kooksels hoofdsuiker... stroopsuiker... Och, oom, daar snapt u immers evenmin wat van, als ik. Wat is dat nou: graden Beaumé.
- Dat is...
- Oom Carel, weet u 't?
- Nee.
- 't Gemiddeld gehalte van al 't verkregen sap, zei Gerard Sterk, wordt daarin uitgedrukt.
- En nu nog die brief van Max Verstraeten.
- Wat wil die nou weer!
- Die heeft iets gehoord van 'n ander soort bemesting...
- O, ja, die heeft aldoor de klok hooren luien, maar hij weet niet, waar de klepel hangt.
- Waarde oom. In verband met een gesprek, dat ik onlangs met een uit Indië gerepatrieerden schoolkennis hebben mocht, wensch ik onder uw aandacht te brengen, wat hij mij mededeelde, | |
| |
omtrent de resultaten op de suikerfabriek Sapadoe in het Cheribon'sche met een nieuw soort bemesting verkregen.
Die fabriek had namelijk indigotwijgen als groene bemesting gebezigd.
- Blauwe verf wordt als groene bemesting gebruikt, en geeft toch witte suiker! zei Charles.
- Dat lijkt me gevaarlijk, indigo! zei Carel. Hoe komen ze er op.
- 't Waren natuurlijk uitgeloogde twijgen, zei Gerard Sterk. Gevaar, daar kan geen...
- Lees u maar verder, praten kunnen we straks.
Weer fronsde Gerard Sterk zijn wenkbrauwen, maar bedaard las hij door.
- Het resultaat moet schitterend zijn geweest. Prachtig riet, hoog, zwaar, en weelderig gebladerd. Omtrent het verkregen rendement was mijn vriend evenwel niets bekend, hoewel hij mij verzekert, dat de productie niet anders dan uitmuntend kan zijn geweest.
Hoogst aangenaam zal het mij daarom zijn, als u eens een nader onderzoek zou willen instellen naar de waarde van indigo als bemesting.
- Die Max, met z'n achttiende deel, heeft altijd 't meeste praats.
- Nou, oom, 'n achttiende brengt 'm toch nog achtduizend gulden op.
- Ik wil er wel 's 'n onderzoek naar instellen, zei Gerard Sterk.
- Goed, zei Alexander, daar hooren we dan wel nader van.
- Waarom, is de tegenwoordige bemesting | |
| |
niet goed? Die is toch altijd goed geweest?
- Wat is de tegenwoordige bemesting, Sterk? zei Charles. Zeg 't me, ik wil nou alles weten.
- Boengkil vermengd met asch. Boengkil is goedkoop, en in voldoende hoeveelheid te krijgen. En waar 't maar eenigszins kan, wordt stalmest aangewend, die door de bevolking vrijwillig, tegen betaling, op de velden wordt geleverd.
- Nou, waarom dan veranderen?
- Alle verandering is geen verbetering.
- 't Hoeft immers niet dadelijk te gebeuren; wie spreekt er van verandering.
- Is er nog meer?
- Op 't oogenblik niet, niewaar, meneer Sterk.
- Nee, op 't oogenblik niet, heeren, zei Gerard Sterk.
- Dan danken we u, zei Oscar hautain.
Gerard Sterk voelde den wenk; hij stond op, en regelde de papieren soort bij soort, ze op Alexander's schrijftafel leggende.
- Ik ga mee, Sterk, zei Charles. We gaan Arl zien, of Dirk 'm goed heeft schoon-gemaakt. Ik heb er jammer niet bij kunnen zijn, vandaag. Of jammer, nee, ik weet nou meer dan vanmorgen. kolossaal. Nou moet u me 'n dog-cart geven, Pa, ja, u móet.
- We zullen wel zien, zei Alexander, die luisterde naar Oscar's uitleggingen over de staatscommissie ter onderzoek naar de grondwet.
- Wanneer kunnen we 't verslag daarvan verwachten? vroeg hij, om iets te zeggen, want in de politiek stelde hij geen belang.
| |
| |
- Natuurlijk niet voor 't volgende jaar. Ik ben benieuwd, hoe 't afloopen zal. 't Is trouwens de vraag, of 'n gedeeltelijke grondwetsherziening niet te verkiezen zou zijn, boven 'n algemeene. Ik weet niet...
- Die Sterk ziet d'r net naar uit, of hij de kat in 't donker knijpt, zei Carel. Hij kan je zoo aankijken, hè, zoo brutaal, of, hoe moet ik 't noemen, zoo indringend-inpertinent; ik vind 't 'n onaangenaam mensch.
- Dan ben jij toch de eenige, zei Alexander. We mogen 'm allemaal graag.
- Ja, jullie... bij jullie kan niemand kwaad doen, dat 's bekend. 'n Goed geloof en 'n kurken ziel, dan kan je drijven. Ik ben zoo naïef niet meer.
Alexander zweeg. Hij begaf zich met zijn broers nooit in vruchtelooze discussies. Soms sprak hij een woord tegen, of verduidelijkte zijn bedoeling; maar meestal ging hij bedaard zijn gang, en stoorde zich niet aan hun schamperheid of ironie.
- En ben je nooit bang geweest, dat hij 's gekke dingen met je meisjes zal uithalen?
- Met de meisjes? Hij kwam hier, toen was hij vierentwintig, geloof ik, en Adèle... elf. Als je meisjes van zoo jong ziet opgroeien, is er meestal geen kwestie van wat jij bedoelt.
- Ik zou die snaak toch maar 's 'n beetje in 't oog houen, je kan nooit weten, wat voor dingen die zich nog in 't hoofd...
- In sommige opzichten is herziening hoog noodig, zei Oscar, die op zijn eigen gedachten | |
| |
door was gegaan. Bijvoorbeeld 't kiesrecht voor de tweede kamer... en de inrichting van de rechtspleging...
- Gaan we nog naar de kroeg, of niet? vroeg Carel.
- Ja, straks; 't is nog te vroeg. Half vier.
- Dan kunnen we ons wel alvast gaan kleeden...
- Ja, als jullie nog niet even mee naar de moestuin willen. De baas heeft me gevraagd, of 'k 's naar de meloenen wil kijken.
- Jij ben 'n echte boer, Alexander, zei Carel. Net als Vader. Toen hoorde je ook niet anders dan péren, prúimen, drúiven, melóenen. Baas, hoe staan de princessenobels?... De Fransche krone belove veul, meneer... Baas, zorg d'r voor, dat die bliksemsche jongens de sloot bij de boomgaard niet kunnen overspringen, stel d'r prikkeldraad, dat ze d'r pooten openscheuren... Dat prikkeldraad heb jij weggenomen, hè?
- Ja, 't gaf noodeloos aanstoot in 't dorp. En de bordjes met voetangels en klemmen zijn voldoende.
- Och, 't komt er nou ook niet zoo erg meer op aan, of d'r wat gestolen wordt, of dat de baas stiekem de mudden appelen en peren verkoopt, en dan zegt, dat 't 'n slecht jaar is... Goddorie, dan zat Vader d'r anders achter. Toen móest 't ook wel. 't Was maar wat 'n kranige coup van de oue heer, om op zijn leeftijd nog die rijke nonna te trouwen.
| |
| |
- Ja, zei Oscar. En nog wel 'n nonna, die 'n heele suikerfabriek meebracht, zoo heb je d'r niet veel.
- Was ik maar wat ouer geweest, dan had ik d'r genomen, zei Carel. Ze had wel temperament, die Clara. Meer dan dat wijf van mij.
- Je zou d'r niet lang pleizier van gehad hebben.
- Nou, enfin, wat zou dat. Dan had ik toch 't geld gehad.
- Charlotte bracht toch óók wel wat mee? zei Oscar.
- Jawel, jawel, anders had 'k d'r niet genomen.
- Nu, ik ga, zei Alexander. Laten we zeggen, dat we elkaar om vier uur vinden in de hall.
| |
III.
Amélie zat op haar kamer; haar hoofd leunde tegen de leuning van haar stoel, haar handen lagen slap in haar schoot. De gordijnen voor de open ramen waren dicht-geschoven, en alleen op den schoorsteen-mantel brandde een lamp, die een geligen schemer door de kamer verspreidde.
De deur had zij niet gesloten, en door de kier hoorde zij het hun kamers binnen-gaan van Charlotte en Carel, van haar Papa, van Gerard Sterk . . . . hoorde zij ook Willem door-loopen tot het eind van de gang, waar zijn kamer lag, tegenover de hare, en hem de deur hoorbaar sluiten; maar hij was niet naar binnen gegaan, | |
| |
dat wist zij, dat begreep zij; en een oogenblik later opende hij haar deur, en deed die snel achter zich dicht, op het slot.
Zij rees op, werktuigelijk; zij haalde diep adem, en sloot haar oogen. Hij naderde haar, en trok haar vast naar zich toe, en zij voelde, terwijl hij haar dicht tegen zich aan hield geklemd, het wilde, opgewonden kloppen van zijn hart. Hij omsloot haar met zijn armen, zwijgend, in de eerste verbijsterende oogenblikken van samen-zijn, en zij rustte in zijn omhelzing, wachtende, totdat de heftige, angstige bonzing in haar borst zou zijn bedaard, en het nerveuse suizen in haar hoofd.
Hij beroerde haar haren met zijn lippen, en toen, opeens, brak zijn hartstocht uit. Hij boog haar hoofd achterover, en zoende haar, hij drukte zijn mond op haar wangen, haar oogen, haar lippen, en het langst op haar hals, op het warme, week-zachte vleesch, dat hem beseffeloos maakte van dol verlangen. Zijn handen tastten dringend langs haar armen, haar schouders, zijn adem was snel en zwaar; hij had nog geen woord gezegd.
Zij bleef in zijn omarming, roerloos; haar vrees was vervaagd, zij had geen gedachten meer, alles was opgelost in haar verliefd, loom verlangen. Zij liet het toe, dat hij haar zoende, met zijn willenden, hartstochtelijken mond, dat hij haar liefkoosde, in heftige, toomelooze kracht; maar eensklaps weer, hield zij zijn handen tegen, en wrong zij zich uit zijn overmeestering los.
| |
| |
Hij hield haar nog in zijn armen, hijgend, niet bij machte te spreken. Totdat hij eindelijk woorden vond, en die haar toe-fluisterde, gepassioneerde, teedere, onsamenhangende woorden, die hij telkens herhaalde, zonder het zelf te weten.
- Ik kan 't niet helpen... vergeef me... ik heb je zoo lief... o, god, o, god, ik heb je zoo lief... engel, engel... schat... ik heb je zoo lief... vergeef me, vergeef me...
- Ik zou zoo graag... zei ze zacht.
- Wat... wat... lieveling?
- O, ik zou je zoo graag alles zeggen... alles, alles willen zeggen, van...
- Ja, doe dat, zei hij, doe dat, maar hij wist niet, dat hij haar niet begreep, alleen maar toestemmen wou.
Zij viel neer op een stoel, en hij stortte zich naast haar, op de knieën; zijn armen lagen weer om haar heen, en zijn hoofd drukte hij tegen haar borst, in sprakeloos, hunkerend verlangen. En zij streelde zijn hoofd, en zij voelde het met huiverend genot, hoe zijn mond zich hield geklemd op haar arm... haar gedachten verwarden zich, zij wist niet meer, wat zij wou.
Hij lichtte zijn gezicht op van haar borst, en zag haar aan, van onder zijn zware oogleden. Zij was zoo mooi, zoo heerlijk... in dat blauwe toilet, hetzelfde van den vorigen dag, dat toonde de blanke pracht van haar hals, de malsche zachtheid van haar armen... Zij was zoo mooi... van onbewuste passie fonkelden haar oogen, en | |
| |
glimlachte glanzend haar roode mond... zij was zoo mooi... zij bedwelmde hem... Hij kon zich niet bewegen, zijn verlangen was te groot voor zijn kracht.
Zij merkte het, dat hij niet vroeg, wat zij had willen zeggen; het was haar óók opeens geworden, alsof het niet meer noodig was, dat zij sprak. En toch had zij... had zij hem alles willen verklaren... om niets ongezegds tusschen hen te doen zijn... ja, zij had het hem willen vertellen... van Pierre en haar.... Maar nu, nu durfde zij niet... o, god, zij durfde niet meer.
Zij sprong op, hem ontwijkend, die haar weer naderde, en dan zich hem toewendend, haar armen slaand om zijn hals, zich tegen hem aan vleiend, om bij hem vergetelheid te zoeken en troost. Haar liefheid, haar gewilligheid, deden al zijn besef verdwijnen, hij trok haar dicht aan zijn lijf, in de overheersching van zijn fellen, krachtigen lust; hij knelde haar in zijn armen, zijn warme mond zocht den hare in onophoudelijk verlangen; toen drong hij haar naar het bed, en wrikte haar achterover daarop; hij boog zich op haar, zijn armen grepen, zijn handen tastten, maar zij wrong zich los, ontsteld, zij hief zich op, en zij hijgde, in ademlooze, angstige fluistering:
- Nee, nee... doe dat niet, doe dat niet...
- Niet... zei hij, met neer-gevallen armen, ontwaakt uit zijn roes. En in zijn diepe, pijnlijke teleurstelling, vroeg hij smartelijk verbaasd: Houd je dan niet van me... houd je dan niet van me?...
| |
| |
Zij kwam naar hem toe, en legde haar voorhoofd tegen zijn schouder.
- Ik heb je lief... zei ze, ik heb je lief... maar o, je weet niet... je weet niet... 't is alles zoo vreemd...
- Vreemd... herhaalde hij, vreemd... vreemd voor jou?... En voor de eerste maal zinspeelde hij op haar getrouwd zijn, voor de eerste maal was het, dat hij er nu aan dacht.
- Ik zal je alles zeggen, zei ze, bedaarder. Ik wil je alles zeggen, alles... . Kom, en zij liet het toe, dat hij haar naar zich toe trok, terwijl hij zat op het bed, en zij leunde, hem niet aanziende, tegen hem aan, toen zij sprak.
- Ik ben niet getrouwd... zei ze, en hij luisterde, eerst nog dof en loom in zijn hoofd, maar gauw met scherpe opmerkzaamheid. Niet... zooals anderen... begrijp je... Ik ben z'n vróuw niet... goddank, dat ik 't zeggen kan... Hij heeft me nooit aangeraakt...
Hij boog zich, om haar aan te zien, in zijn blijde verwondering, maar zij sloeg haar oogen niet op.
- Hij heeft... zei ze, en zocht naar woorden voor het zoo moeilijk te zeggene, hij heeft, vóór z'n trouwen, 'n slecht leven geleid... En daardoor werd hij... was hij... is hij nu zóó geworden, dat hij niet meer mocht trouwen... begrijp je... Hij is 'n ellendeling... 'n... o, hij is 'n afgrijselijk wezen... ik haat 'm... ik haat...
Als terugslag op haar opwinding en overspanning van den heelen dag, barstte zij uit in snik- | |
| |
ken. Hartstochtelijk stroomden de tranen haar over het gloeiend gezicht, en hij hield haar tegen zich aan, in milde, troostende zachtheid, hij streelde, hij suste haar, totdat zij, ten slotte, moe, maar verlicht, bleef liggen in zijn arm.
- Nu zal ik ook alles zeggen, zei ze, alles, zooals 't is gebeurd... en ook, wat hij zei... Och, ik was nog zoo'n kind, zoo niets wetend, niets begrijpend... ik vond 't prettig, dat hij me nooit zoende in 't engagement... ik hield niet van hem, maar ik begreep dat nog niet... ik wist niet, of ik dacht er niet aan, dat andere engagementen anders zijn; ik vond 'm zoo correct, zoo gedistingeerd... ik zou gauw mevrouw zijn... en weg van Papa, waar ik me doodverveelde . . . 'n eigen huis hebben... alles kunnen doen, wat 'k wou... En daarom vond 'k 't goed, met 'm te trouwen... begrijp je... Maar, na de bruiloft, toen ik gekleed was voor de reis, toen kwam hij op m'n kamer, en zei:
- We zullen overal, altijd, twee kamers hebben, ik zeg 't je maar vooruit.
Verbaasd keek ik 'm aan; ik vond 't goed, best, uitstekend, en dat zei ik hem. Toen lachte hij, en zei... ik weet niet meer, hoe hij 't zei... maar dat er nooit iets tusschen ons zou zijn... van getrouwde menschen... dat hij 'n vrouw had willen hebben, voor 't uiterlijk, voor de schijn, voor de verzorging van z'n huis, enfin, hij zei dat, kalm, koud, alsof 't iets gewoons was... En toen ik 'm heelemaal be- | |
| |
greep, toen kwam er zoo'n vlammende woede in me op, dat hij mij daarvoor had durven nemen, dat hij mij aan zoo'n leven wou wagen, zoo'n vreeselijk leven van leugen, met zelfs nooit, nooit de troost van 'n kind... dat 'k 'm had kunnen... had willen... Toen kreeg ik 'n afschuw van 'm, 'n haat aan 'm, ik verachtte 'm zóó diep, dat ik 'm z'n schande smalend verweet, dat ik 'm hoonde, dat ik 'm 'n ellendeling noemde... o, ik wil dat niet alles herhalen... Maar ik zei, dat ons huwelijk niet bestond, dat ik niets met 'm te maken had, dat ik niet mee-ging op reis... Toen vroeg hij: Wat zullen ze dan wel van je denken, dat je niet met me mee wil, omdat ik... je niet... En ik schaamde me, o, ik schaamde me, brandend, voor hem, voor mezelf... O, de ellende, de ellende van die eerste tijd... Er waren scènes, aldoor, hevige, enerveerende, ik was gek van wanhoop, dat ik aan zoo'n man was vastgeklonken, voor m'n heele leven, o, dat hij niet vóór 't trouwen gesproken had, dat was m'n gloeiende grief tegen 'm... en als 'k van scheiden sprak... als 'k van weg-gaan sprak... dan hield hij me altijd in bedwang met dat eene gezegde: dat ik weg wou, omdat hij... niet...
- Bah! wat 'n ploert, wat 'n ploert... zei Willem. In zijn jonge, opgewonden hersenen kwamen wilde plannen op; hij zou dien man dwingen tot scheiden, desnoods door zijn lichamelijke kracht, of anders hem dooden, in een duel... Maar hij luisterde, want zij sprak ver- | |
| |
der voort, en het was, of elk harer woorden hem inniger deed zijn van hèm...
- En eens... eens... heb 'k 'm gezegd... dat ik me vrij voelde... volkomen vrij... dat ik de weg zou gaan, die ik wou... dat ik m'n belofte aan 'm verbrak, dat ik niet achtte, wat ons voor de wereld verbond... dat ik, als ik iemand liefkreeg, me door niets zou laten weerhouen...
- En... wat zei hij toen? . . .
- Toen zei hij... toen zei hij... nee, dat kan ik je nu nog niet zeggen...
Zij zweeg, en hij drong niet verder aan. Een wilde, weelderige blijdschap was in hem, die langzaam, maar sterker en sterker, al zijn gedachten beheerschte. Zij was van hém... en nooit, nooit had zij behoord aan een ander... nooit had zij liefgehad... En zij was van hem, zij hield van hem... hij mocht haar gelukkig maken...
- Arm kind... zei hij, arm, arm kind, wat 'n leven heb je gehad...
Zij lachte, kort, nerveus.
- Maar dat is nu voorbij... zei ze. En nu is alles... zoo heerlijk...
Zij lagen stil in elkander's armen, tegen de kussens geleund. Hij hield haar vast aan zijn borst; hij werd het nu zoo innig, als een zoetverrukkende zekerheid gewaar, dat zij aan elkander behoorden, en dat er niets was, niets, dat hen scheidde... Hij had haar lief... en hij voelde, met krachtige, warme golving, zijn liefde | |
| |
zijn bloed doorstroomen... hij had haar lief... en hij hield haar hier in zijn armen... Maar zij was zenuwachtig, zij was moe... en zij vertrouwde hem zoo... hij aarzelde, of hij niet weg moest gaan... maar hij kon niet... hij kon nog niet... zelfs dit samen-zijn, dit rustige, hartstochtlooze, was nog zoo heerlijk van intimiteit.... van evenwichtig geluk....
Hij streelde haar hoofd, dat, vermoeid, tegen zijn schouder lag. Hij begreep haar nu zoo, in haar meisjesachtige schuchterheid, haar angstigen schroom. En hij was haar zoo dankbaar, dat zij gesproken had, dat zij den mooien moed had gehad, hem haar heele vertrouwen te geven... Hij voelde zijn liefde verinnigd, verdiept, maar, onder zijn teederheid, glom en gloeide zijn hartstocht nog... Hij bedwong zijn gedachten, die hem weer opwinden wilden... hij wóu haar nu niet meer overweldigen, in egoïstischen drang, háár wil, háár verlangen... háár geluk zou voortaan het eerste gelden bij hem... Liefkoozend, teeder, beschermend, legde hij zijn hand op haar hoofd; dan streelde hij haar weer, langs haar wang, haar schouder, haar arm, met zachte bewegingen, die haar zijn smeulende passie niet konden verraden...
Maar in zijn voortdurende aanrakingen begon haar vreemd en onbevredigd verlangen haar weer bewust te worden. Zij was nu niet angstig meer; in vertrouwensvolle overgegevenheid lag zij tegen hem aan; het was, of haar vrij zich uitspreken tegen hem, haar heur vrees, haar schuwheid ont- | |
| |
nomen had. En hij voelde haar toegeven, haar gewillig blijven, onder zijn liefkoozingen, en hij boog zich, onmachtig zich te bedwingen, en drukte zijn lippen zacht, toen warm en vast, op haar mond. Zij sloot haar oogen, en zonk terug in zijn arm, en hij wist het weer, dat hij haar wilde sparen, haar wilde ontzien... en hij zei:
- Wees niet bang, wees niet bang... lieveling... ik zal gaan... Maar hij hoorde het zelf, hoe zijn stem bijna onverstaanbaar van bedwongen hartstocht was. Zij antwoordde niet, en hij herhaalde het:
- Moet ik gaan... zal ik gaan... totdat hij eindelijk, ondanks zichzelf, het sidderend vroeg:
- Of mag 'k.... mag 'k.... blijven....
Een rilling schokte haar door de schouders, haar adem werd kort, - maar zij sloeg haar arm om hem heen, en, met een spontaan gebaar, verborg zij haar hoofd aan zijn borst.
|
|