| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
De warme zomer was glanzende over het park.
Over de zware, donkergroene kruinen der oude boomen lag hel het licht te glinsteren, met diepgouden gloed. Geen enkel wolkje dreef langs het vaste, heldere blauw van den hemel...
Charlotte zat naar de lucht te staren, peinzende, de handen leeg in den schoot. Het fijne, bleeke gezicht, onder het zwarte, glad langs de slapen weg-gekamde haar, stond rustig in stille treurigheid; de donkere, weemoedige oogen waren half onder de gezonken leden verscholen.
Naast haar, onder de wit en rood gestreepte marquise, op het breede balcon van het boudoir, zat haar schoonzuster Jeanne, met een wit kinderjurkje, dat zij versierde met smock.
- 't Is hier zoo heerlijk, zei Charlotte, met een zucht. Je weet niet, hoe ik altijd tot rust kom, hier.
- Ja... zei Jeanne. Ik kan niet begrijpen, hoe iemand 't stadsleven verkiezen kan, jij? Zelfs 's winters is 't me hier nooit te stil.
- Carel zou 't nooit uithouden op den duur, | |
| |
buiten... 's Zomers 'n paar maanden vindt hij goed... Trouwens, Oscar óók niet. Anders had Alexander 't huis niet uit de nalatenschap kunnen koopen...
- De meisjes, vooral Adèle, zouden liever in 'n stad wonen. 't Is dan ook 'n groote overgang van de kostschool in Basel, naar hier, in Maarsen... Eva schikt zich gemakkelijker... en Charles, - die is tóch bijna 't heele jaar in Utrecht. En voor de kinderen is 't hier zoo gezond.
- O, ja, dat zie ik ook zoo aan Careltje... z'n kleur is nu al veel beter... 't Is aardig van meneer Sterk, dat hij 'm 's morgens wat bezig wil houen... vriendelijk van 'm.
Zij keek naar rechts van het huis, waar, in het groote, ronde, open priëel, de huisonderwijzer, met drie kinderen, zat.
- Och, 't is voor hem niet veel moeite, Carel is zoo'n zoet kind, nooit lastig...
- Nee, gelukkig niet, dát tenminste niet... Maar, o! Jeanne! je weet niet, o, je weet niet, wat 'n verdriet 't is, wat 'n ontzettend, altijddurend verdriet, als je maar één kind hebt, en dat kind is... O, 't laat me geen rust, nooit; nooit kan ik 't één oogenblik vergeten; 't pijnigt me maar, 't kwelt me maar, aldoor... O, dat kind, dat arme, arme kind... als 'k 'm zoo vergelijk met Reinout, of Otto, en dan bedenk, hoeveel hij mist, altijd zal missen...
- 't Kind zelf weet er niets van, Charlotte, en hij zal 't ook nooit begrijpen, heusch niet, dat is 'n troost.
| |
| |
- Och, later, misschien wel... als hij zich wat meer ontwikkelt... 't Is zoo vreemd, hè, ik heb tóch altijd nog hoop.... Maar die hoop is tegelijk m'n ergste smart, ik weet 't immers, dat die vergeefsch moet zijn.... Carel heeft er óok verdriet van, - maar zoo heel anders dan ik; hij scháámt zich over 't kind; elk oogenblik maakt dat hem kregel en driftig; hij is er altijd over uit zijn humeur, dat 't kind zoo is, - en hij verwijt 't mij.
- Maar...
- Ja, en toch is 't zoo. Hij verwijt 't me, dat Careltje niet... niet normaal is. Weet je, hij hóudt niet van me, Carel. Nee, hij houdt niet van me... Hij is zoo... zelfzuchtig... je weet zelf, hoe hij is. In 't begin van 't trouwen, vond ik 't dikwijls vreeselijk, zooals hij deed tegen me... maar nu... nu gaat alles onder in dat ééne groote verdriet... Ze zeggen wel 's, dat 't niet goed is, voor de kinderen, als de ouders neef en nicht zijn, - maar wat wist ik daarvan, ik was net achttien jaar.
- 't Kind is gezond, dat is toch óók 'n groot ding.
- Och, hij ziet wel erg bleek... maar anders, ja, mankeert hij niet veel. O, ik houd tóch zooveel van dat kind, tóch, al is hij ook niet als anderen... en 'k heb zoo'n diep, zoo'n diep, diep medelijden met 'm... 't is toch ónze schuld, hè, dat hij... dat hij bestaat. Carel voelt dat niet, hij voelt daar niets van, | |
| |
integendeel, hij snauwt en gromt op 't kind, als dat soms 's iets verkeerds of onhandigs doet... Ik begrijp dat niet... 'n Enkele keer, als Careltje zoo stil op m'n schoot ligt, met z'n kopje tegen me aan, als 'k 'm zoo innig in m'n armen heb, dan kan ik me opeens 'n oogenblik zoo vreemd gelukkig voelen... en dan komt weer 't verdriet, en schrijnt, en schrijnt... dat doet pijn... dán erger pijn, dan gewoonlijk.
- Als jullie elkaar konden troosten, als jullie elkaar maar hadden...
- Ja, zooals Alexander en jij... maar Carel lijkt in niets op z'n broer... In 't begin hield ik wel van 'm... maar... al gauw... Ik ben wel héél kort gelukkig geweest, Jeanne.
- Arm kind, zei Jeanne. Charlotte's lage, melancholische stem ontroerde haar altijd tot een vagen weemoed, dien zij niet dadelijk kon bedwingen. Zij zag haar schoonzuster aan, met haar vriendelijke, zachte oogen.
- Je ben nog zoo jong, zei ze. Pas zes en twintig. 't Leven kan je nog zóóveel geven. Ik heb óok veel verdriet gehad... toen m'n kleine jongen stierf, 't was zoo'n allerliefst kind... en je weet, hoe stil en vreemd onze Otto kan zijn. Ik heb altijd gedacht, dat 't kwam, omdat ik zoo ontzettend geleden heb, toen ik hem verwachtte... misschien wordt hij wat beter, als hij ouer is... En Phinie, dat is zoo'n zenuwachtig kind; ze barst van overdreven blijdschap in tranen uit, als ze naar 'n partijtje zal gaan, en ze tobt zoo met leeren... Iedereen | |
| |
heeft wát, Charlotte, iedereen heeft z'n zorgen en moeilijkheden. Alexander is, zooals je weet, gevolmachtigde van al de eigenaren van Meronggei; nu, ze maken 't 'm dikwijls lastig, en over de fabriek hebben we toch geen klagen.
Uit het geopende raam van de studeerkamer, die naast het boudoir was gelegen, drongen roezig-rumoerig stemklanken door. Een korte lach van Carel. Dan weer stilte. Luw suisde de wind door de populieren, terzij van het huis.
- Als ik hier ben, voel ik me altijd 't beste, zei Charlotte. Iedereen is hier lief voor Careltje... Carel durft zich hier niet te laten gaan... en ik heb zooveel afleiding...
Luid dreunde opeens de boven het huis geplaatste bel.
- Twaalf uur, zei Jeanne. Als de jongelui nu maar niet weer te laat komen voor 't dejeuner... Alexander is zoo op orde gesteld....
- Ik zal ze wel even gaan waarschuwen, zei Charlotte. Ze zijn in de boomgaard, bij de bruine beuk.... ik had tóch beloofd te komen.
Zij liep door het boudoir, over de galerij, de breede eikenhouten trap af, naar beneden, langs de hall, die schemerig-koel, met de bonte vormen der meubelen en tapijten, lag, in het gedempte licht, dat door het groote, gekleurd-glazen boograam binnen-scheen. De hooge, dubbele voordeur stond, zooals altijd 's zomers, open; zij trad naar buiten, in de warme, geurige lucht, en ging naar het priëel, waar de onderwijzer de boekjes en papieren reeds bij elkander legde.
| |
| |
Reinout, een flinke, aardige jongen van zes jaar, en het vijfjarig Odilia'tje, met haar snoezig, appelrond gezichtje, zaten tegenover hem, aan de rieten tuintafel, naast hem boog Careltje zijn dik, bleek hoofdje, in onnoozelen ijver, nog over zijn schrift.
- Nu maar uitscheien, vent, zei Gerard Sterk, en nam het kind het potlood uit de hand.
Charlotte kwam naderbij.
- Hoe gaat 't, meneer? vroeg zij, en legde haar hand op Careltje's lange, glanzende blonde haren.
- O, heel goed, mevrouw, ik ben héél tevreden. U moet 's zien, hoeveel rechter z'n streepjes al beginnen te staan... zei Gerard Sterk, en wees haar het verschil, in Careltjes schrift.
- En ik... ik... ik kan al: dag, oom! dag, tante! schrijven! riep Reinout, met zijn haastige, hooge jongensstem.
- Ssst! zei de onderwijzer streng, en keek hem aan, met sterke oogen.
Reinout sprong van zijn stoel, met een kleur.
- Bluffen doen we nooit... zei Gerard Sterk. En toen: Moet ik nu nog even mee naar de tuintjes?
- Ja... áá! riep Reinout, en holde hem vooruit; hij volgde, met Careltje en Odilia aan de hand, en keek, glimlachend, Charlotte aan.
- Gaat u soms mee, mevrouw? vroeg hij, Reinout heeft aardappelen gepoot, en die zijn nu al ‘zóó hoog.’
- Nee, ik ga de jongelui roepen, zei ze, en liep door, met een vriendelijken knik.
| |
| |
Zij ging voorbij den stal; de doggen, vóór hun hokken, bij den stal, en het tuinmanshuis daartegenover, lagen lui in de zon, en verroerden zich niet. In het koetshuis zag zij de glinstering van een hoog-wielige vélocipède; het was die van Piet Erckelens, die elken dag, in de vacantie, het hek van ter Aar kwam binnen gereden, om Eva het hof te maken, op jongensachtige, onhandige wijze. Zij glimlachte licht, toen zij aan hem dacht; het was zoo grappig, die kinderen samen te zien... en dan Charles... en Adèle... en Amélie... en Willem van Enschot, ze waren allen zoo vroolijk... ja, het deed haar bepaald goed, hier te zijn...
Zij liep de beek langs, den boomgaard door, totdat zij stemmen hoorde. Reeds in de verte zag zij de groep.
Adèle zat op de bank, onder den reusachtigen, bruinen beuk; een boek lag op haar schoot. In het gras, tegen een hooiberg geleund, hadden Eva en Amélie zich neer-gevlijd; Charles, en Willem van Enschot, zijn beste vriend, die elke vacantie bij hem logeerde, lagen languit voorover, en bestudeerden voorzichtig een wespennest; met zijn rug tegen een appelboom zat Piet, die haar het eerst bemerkte, en zei:
- Daar heb je je tante.
Charles stond op, en kwam haar tegemoet.
- Nou, u komt toch óok laat, tante!
- Ja, zei ze, en glimlachte. Ik kom jullie roepen.... heb je de bel niet gehoord? Dag, Piet, groette ze den jongen terug, die was opgestaan.
| |
| |
- Kom nog even zitten, zei Charles.
Zij zette zich naast Adèle op de bank.
- 't Hoofdstuk is bijna uit... luister nu nog even... zei Adèle. En zij las:
- Four hours after the talk between Dobbin and Osborne, the servant-maid came into Amelia's room, where she sate as usual...
- U hebt 'n heel stuk gemist, tante, zei Charles, dwars door de lectuur heen.
Zij wenkte, dat het niets was.
- Ik heb Vanity fair al gelezen, zei ze.
- Pas op, Willem, die beesten kunnen zoo venijnig steken, zei Piet, gebukt bij Willem staande, die met een stokje roerde in het wespennest, zoodat een zwerm er zoemend uit opsteeg.
Adèle stoorde zich nergens aan; zij las door:
- Miss Emmy! said the girl...
Charlotte zat stil naast Adèle, en keek naar haar en Eva; zoo frisch en jong zagen zij er uit, die meisjes, in haar wit neteldoeksche morgentoiletjes, met de Marie-Antoinette-fichu, gekruist over de borst, en vast-geknoopt op den rug. Adèle was de mooiste; zij droeg het donkere haar hoog-gekapt; in het trotsche, wat koele gezicht stonden de bruine oogen helder en onverschillig te glanzen. Eva's lief, maar onbeduidend en popperig gezichtje werd omkruld door het blonde haar; zij had verwende maniertjes, en een gemaakt stemmetje, als van een kind. Wat een gelukkige jeugd hadden die meisjes toch... och, 't waren lieve kinderen... een | |
| |
goede aard zat er in... En Charles was een beste jongen... een knappe jongen ook, met zijn smal, gedistingeerd gezicht... veel leek hij op zijn oom Oscar... veel meer dan Amélie op haar Vader... niets kouds was er in haar gezicht, alles leefde daarin, de schitterende blauwe oogen, de bewegelijke lippen... 'n mooi vrouwtje was 't... vreemd, dat zij nooit met haar man werd gezien, en zoo kort waren ze nog maar getrouwd...
-... until she had read the letter, las Adèle, klapte het boek dicht, en stond op. Ik ga, zei ze, 't hoofdstuk is uit.
Kalm wandelde ze vooruit, de laan langs de eendenkom in.
- Piet, kom je vanmiddag crocketten, vroeg Eva, op haar naiëf-coquette manier.
- Gráág... als ik mag.
- Als je niet mocht, zou ik je niet vragen! Willem, laat die wespen toch... Kom, menschjes, laten we nu gaan.
Willem sprong lachend op, stak zijn hand uit naar Amélie, om haar met opstaan te helpen, en schertsend, vroolijk, liepen zij samen voort. Charles kwam naast Charlotte.
- Wat ben je toch mooi, Charlotte, zei hij.
Zij begon te lachen, glimlachte toen nog na.
- Ja, je lacht, omdat ik Charlotte zeg... maar je bent net vijf jaar ouder dan ik, 't is bespottelijk...
- Nee, daarom lach ik niet, maar omdat je me ‘mooi’ noemt.
| |
| |
- Dat geloof ik niet... je weet zelf héél goed...
- Och... ik, met m'n bleek en koud gezicht... 'n gezicht als van Amélie is veel aantrekkelijker voor...
- Voor mij niet! Ik houd van kalmte... en bleekheid... en 'n beetje, 'n klein beetje... treurigheid... jij ben net 'n beeld, met mooie, regelmatige lijnen...
- Je ben 'n malle, goeie jongen, Arl, zei ze. Ik moet aldoor om je lachen... en dat... dat ontspant me zoo... dat neemt de druk van me weg...
- Dat's goed, zei hij hartelijk. Je moet maar lang hier blijven...
In den kleinen moestuin, waar de tuintjes der kinderen lagen, liep Gerard Sterk den weg op naar huis. Voor hem uit holden Reinout en Odilia'tje; hij gaf Careltje een duwtje tegen den schouder: kom, jij ook! zei hij, en het kind liep voort op een draf.
- Kijk kleine Carel 's! zei Charles. Ferm!
Gerard Sterk keerde zich om, en liep voort naast Charlotte.
- 't Is goed voor 'm, mevrouw, zei hij, wat met andere kinderen in aanraking te komen, hij begint al heel aardig mee te spelen.
Dankbaar keek Charlotte hem aan. Ja, zij zag het: het kind was hier lang niet zoo suf en stil, als thuis... Zij ook voelde zich hier veel opgewekter... zij wist zich aldoor omringd van hulp en sympathie... en zij had zooveel afleiding, in deze drukke omgeving...
| |
| |
Bij den stal werd de ezelwagen, met de zwarte, rood-getoomde ezels, die Phinie en Otto van school had gehaald, uitgespannen door Dirk, den palfrenier. Bello, de eene dog, stond rusteloos te blaffen, met zijn schor, hol geluid: Bella, de andere, lag rustig-lui op zijde, en knipoogde in de zon.
Piet wielde zijn velo uit het koetshuis, en nam afscheid. Luid en vol schalden de jonge stemmen, door de heldere, zonnige lucht.
- Tot straks!
- Bonjour!
- Kom niet te laat!
In de hall stoeiden de kinderen; Otto liep Reinout en Odilia na; Phinie, met een bedrukt gezichtje, zat op een stoel, en keek toe.
- Is er wat, kind? vroeg Gerard Sterk.
- Ja, meneer... ik had... twáálf fouten in m'n thema... nu moet ik 'm overmaken... en m'n lexicologie heb 'k... óok niet gekend...
- Nou, huil maar niet. Vanavond zullen we er wel 's samen over praten, dan zal 'k je wel uitleggen, wat je niet begrijpt.
- O, alsjeblieft, meneer! Phinie's gezichtje klaarde dadelijk op, en zij huppelde hem vooruit naar de eetkamer.
De deur der studeerkamer, boven, ging open, en Oscar, Alexander en Carel kwamen de trappen afgedaald. De kinderen stoven hun Vader tegemoet. Hij ving Odilia'tje in zijn armen op, gaf haar een zoen, en zei:
- Zoet naar boven gaan, jongens, juf niet laten wachten.
| |
| |
Carel schoof zijn zoontje, dat hem in den weg stond, opzij:
- Naar boven!
Charlotte keek toe, hoe het kind haastig, zich vast-houdend aan de leuning, naar boven klom. Maar hij huilde niet, zooals anders dadelijk, wanneer zijn Vader hem aanraakte, en zij volgde de anderen naar de eetkamer.
Jeanne was daar al; zij stond voor een der wijd-opengeslagen ramen, die uitzicht gaven over de, langs het huis, voort-vloeiende beek.
- Prachtig weer! riep ze opgewekt. Willen we 'n toer gaan maken, vanmiddag?
- Och, ja, zei Carel.
- Man, jij hebt niets te doen, hè, jij gaat zeker mee?
- Laat Charlotte gaan, en Oscar...
- Nee, Pa, reken tante toch niet altijd bij de ouden! riep Charles. Tante crocket met ons, natuurlijk!
Aan het hoofd van de langwerpig vierkante tafel zat Alexander, met zijn mannelijk-knap, intelligent gezicht. Rechts van hem, zaten aan de eene zijde, Charlotte, Oscar, zijn vrouw, Eva en Charles; links van hem Amélie, Carel, Adèle, Willem van Enschot en Phinie, terwijl tegenover hem, aan het korte einde, de plaats was van Gerard Sterk. Zoolang er gasten waren, aten de jongste kinderen, met de juffrouw, boven op de kinderkamer.
Phinie was verlegen, dat zij aan de tafel der groote menschen moest zitten. Zij durfde niet op te zien, en at maar stilletjes voort, pijnlijk blo- | |
| |
zend, als iemand onverwacht het woord tot haar richtte, en blij, als het gesprek te algemeen was, dan dat iemand op haar kon letten.
- En wanneer is d'r dan suiker-conferentie? vroeg Carel, zijn slap-dikke lippen met den er over hangenden knevel, afvegend, na een teug wijn. Ik dacht, dat je gisteren gezegd had: morgen?
- Ja, maar de mail is nog niet aan, zei Alexander. Ik wou 't tiendaagsche rapport afwachten.
- Zoo, nou, ik ben benieuwd, hoe Oelaga...
- Oelaga! riep Charles. Oom, zit u weer op uw stokpaardje?
- Wat is dat dan? vroeg Willem van Enschot.
- Oelaga is 'n suikerfabriek, die goedkooper werkt, dan Meronggei, zei Charles. Daar miert oom maar over. O, kerel, 't is hier altijd suiker, en nog eens suiker, we eten, we weten, we denken niet anders dan suiker, niewaar, Sterk?
Gerard Sterk knikte glimlachend.
- Sterk weet er ook alles van, hij speelt tegenwoordig secretaris bij Papa, ik heb ervoor bedankt. Dank je wel, hoor, ik heb wel andere dingen te doen.
- Ja, jij hebt 't druk! zei Adèle. Met Arl!
- Juist. Je zal 's zien, wat ik maak van Arl... 'n prachtpaard, 'n eerste renner... wacht maar.
Oscar, met zijn koude oogen, onder het hooge, kale voorhoofd, met den smallen, rechten neus, en den dun-gelipten mond, die in de hoeken, verborgen door den kleinen knevel, een cynisch-spottend, flauw glimlachje scheen te bewaren, zag zijn jongen, tengeren neef even aan, en zei:
| |
| |
- En doe je niets aan de studie?
- O, god, nee, oom, in de vacantie!
- Anders doe je zeker veel, zei Eva snibbig.
- Weet je, waarom oom dat vraagt? zei Charles tegen Willem. Ik moet gauw advocaat zijn, om de Hoogebooms en de van Astens te controleeren. Je weet wel, Henri van Asten, zeg, bij de maskerade van voorverleden jaar, in '81? Verbeeld je, zei hij, in het algemeen: Die was notabene de hoofdpersoon, prins Willem I; je had 'm op z'n paard moeten zien zitten; als 'n zoutzak hing hij d'rop, hé, Willem? 't was treurig... ik heb me slap gelachen... 't was ook 'n heile toer, meneir... Bronckhorst van Vronesteyn heeft 'm heel aardig geholpen, eigenlijk voor hèm gerecipieerd, en zoo... nu, dat mocht die wel doen, hij wordt zoowat onderhouen door de van Asten's, zeggen ze.
- Hij heeft 't voorzien op Vronesteyn, zei Carel, die oue van Asten. Daarom geeft hij maar voorschot op voorschot...
- Pa, u weet, dat de oue van Asten zich Hein II noemt? deze, die ik bedoel, is z'n kleinzoon, die heeft daarom de bijnaam Henri quatre. De stumper is geel en mager, zooals hij wordt geplaagd, en ze plukken 'm allemaal.
- Phineke, je eitje, zei Jeanne, wijzende op het rekje, denk er aan, hoor.
- Careltje is hier veel hongeriger, dan thuis, zei Charlotte. De buitenlucht doet 'm goed.
- Ja, en dat je 'm niet volstopt met koekjes, zei Carel.
| |
| |
- En Otto? vroeg Charlotte, alsof zij niets had gehoord. Hoe gaat 't daarmee?
- Nu, wat beter, juf klaagt tenminste niet, maar melk kan ik 'm niet goed inkrijgen...
-.... ja, en dan gingen we Zondags naar 't Erlenpark, weet je wel, Adèle? ratelde Eva, met haar vlug geaffecteerd stemmetje, of naar de Botanischer Garten, of naar de Fürstengruft...
- O, ja, de Hassler Höhle...
- Weet je Vera Jaklojewitsch is getrouwd, vertelde Amélie. Met 'n Franschman. Maar de kaart was in Russische letters, ik kon 'm niet ontcijferen.
- Je ben dit jaar gepromoveerd, Willem? vroeg Oscar.
- Ja, meneer.
- Pas op, Willem, zoo meteen moet jij onze zaken nog behartigen, zei Charles. Oom, laten we nu liever 's over de ‘politiek’ praten! Kan u d'r nog altijd niet over uit, dat dit ministerie door Heemskerk ‘bijeengescharreld’ is?
- Nee, 'n extra-parlementair, 'n buiten de volksvertegenwoordiging benoemd ministerie, kan 't toch niet volhouen. Je zal zien, 'n nieuwe crisis zal niet lang uitblijven.
- Ik bemoei me niet met politiek, zei Alexander. Maar 'n extra-parlementair ministerie hoeft nog niet anti-parlementair te zijn. En als, zooals bij 't vorige, de kamer niet wil samenwerken met de regeering... moet 't wel tot 'n uitbarsting komen.
- Oscar, wil je al koffie?... vroeg Jeanne. Carel?
| |
| |
- Dank, ik blijf bij de wijn.
Alexander schoof zijn stoel achteruit. De kinderen zijn al in de tuin, zei hij. Phien, ga jij ook maar.
Dadelijk stond het kind op, dronk vlug haar glas melk leeg.
- Moet ze niet naar school? vroeg Eva.
- Woensdag! riep Phinie, en verdween; een oogenblik later holde ze, over de brug van de beek, naar de speelplaats.
- Ik wil de krant nog wel even lezen, in de koepel, zei Carel. Hoe laat gaan we rijden?
- Half drie, zei Jeanne.
- Ik moet 's naar de perziken kijken, zei Alexander. Kom je soms mee, Oscar?
Oscar stond op. In zijn slanke lengte bleef hij staan voor Amélie.
- Heb je 'n brief van Pierre gehad? vroeg hij.
Amélie bloosde donkerrood.
- Ja, zei ze kortaf. Hij blijft voorloopig in Aken. Eva, kom je... Adèle... laten we nu eerst nog even Arl bekijken, voor we crocketten.
De meisjes volgden haar uit de kamer.
- 'k Wil wat eau de cologne halen, zei Adèle, en ging het boudoir binnen, naast de eetkamer. Amélie deed de deur achter haar drieën dicht.
- Onuitstaanbaar van Papa, hè, om naar Pierre te vragen... zei ze, nog met gloeiende wangen. O! als ik aan die man moet denken, dan weet ik niet, wat 'k voel!... ik haat 'm... o! ik veracht 'm.
| |
| |
- Maar, Amélie!
- Ik kan 't niet helpen, ik moest er niet met jullie over spreken... maar tegenwoordig denk ik nooit aan 'm, ik voel me niet getrouwd, hij is niets voor me, minder dan niets, ik heb 'n walg van 'm... ik haat 'm.
- Maar, Amélie, wat heeft hij je dan in 's hemelsnaam gedaan?
- Gedaan? gedaan? hij is 'n ellendeling, zei Amélie, met tranen van drift in de oogen. Z'n brief heb ik dadelijk verscheurd, Papa zag dat, en daarom was hij zoo hatelijk, erom te vragen. Ik weet niet, of Papa geweten heeft, vóor 't huwelijk, hoe Pierre was... maar... och! wat kan 't me ook eigenlijk schelen.
- 't Is zoo 'n knáppe man.... zei Eva. Ik vind 't 'n knáppe man... Bedriegt hij je, Amélie? vroeg zij, naiëf-nieuwsgierig.
- Bedriegen! zei Amélie, hard en smadelijk.
- Jullie naturen komen niet overeen, zei Adèle, met haar onverschillige kalmte. Dat komt veel voor, heel veel... Ik zou 't me zoo erg niet aantrekken... Jullie moeten ieder je eigen weg maar gaan.
- Ja! zei Amélie. Dat is 't beste, 't eenige. Kom, 't is al weer over. Ik wil niet meer aan 'm denken.
De meisjes zetten in de hall haar hoog-gebolde, breed-gerande wit-strooien tuinhoeden op. Amélie nam haar parasol.
Buiten ontmoetten zij Willem, die had gewacht.
- Gaan jullie even mee naar de speelplaats? | |
| |
vroeg hij. Charles maakt kunsten, en vraagt, of we komen kijken.
Hij liep voort naast Amélie, wier wangen nog hooger waren gekleurd, en wier oogen schitterden. Wat is ze mooi, dacht hij, verdomd mooi... arm kind... het is best te begrijpen, dat zij, met haar temperament, niet gelukkig is met dien leegen, afgeleefden Heeze... en hij keek haar aan, bleef haar aankijken, zoo strak, dat Amélie hem onwillekeurig terug-aanzag, en lachte.
Hij voelde zich het bloed naar het voorhoofd stijgen. Een oogenblik sloeg hij, in verwarring, de oogen neer. In hun langen, vertrouwelijken, natuurlijken omgang, was nooit een moment geweest, als dit, waarop hij niet wist, hoe hij zich tegenover haar had te houden. Zijn hart klopte plotseling fel, en hij voelde een vreemde ontroering hem tintelend gaan door de leden.
- Willem... weet je nog... zei Eva.
Hij werd onmiddellijk weder gewoon.
- Wat? vroeg hij:
- Weet je nog, toen jullie bij Vester op school waren, dat Charles en Piet en jij ons toen wel eens op de muur lieten zitten, om in de tuin van de kostschool te kijken?
- Ik niet, zei Adèle, ik heb nooit met jongens gespeeld.
- Nu, ik wel, en Amélie óok, als ze hier logeerde... de jongens waren wát aardig, om ons te helpen, met alles.
- En we vonden 't zoo grappig, om op die | |
| |
muur te zitten... Ik herinner me nog heel goed, daar waren konijnen en duiven, zei Amélie, en éen jongen had 'n bok.
Willem zweeg. Hij zag zichzelf en Amélie, als kinderen zittend op den muur... zij, met krullende, losse blonde haren, die over haar mooiroode wangen vielen, en met blanke, bloote armen, die sterk waren, als die van een jongen... hij had altijd veel van haar gehouden, heel veel... maar was hij teleurgesteld geweest, toen zij trouwde met Heeze van Wermeloo?... Neen... Of wel... hij wist het niet meer...
De kleine Reinout kwam hen joelend van pret tegemoet.
- O!... Arl maakt... kúnsten!... riep hij, en zwaaide zijn armpjes in de lucht.
Aan den hoog-gestelden rekstok hing Charles, en slingerde, en duikelde, en zwierde... aan twee armen... aan één arm... aan zijn beenen... en zijn lenige, slanke jongensfiguur strekte zich, en plooide ineen, en rekte zich dan weer uit, behendig, en sterk, en vlug.
Amélie zette zich neer op den schommel; Willem bleef naast haar staan, en hield een der touwen vast.
Adèle en Eva gingen zitten op de bank, en keken met aandacht toe. Op de gymnastiekbrug, waarop Charles zijn jasje gehangen had, zat Gerard Sterk, en rookte sigaretten.
De speelplaats was koel door de donkere belommering der oude, hooge boomen. Zij lag aan het einde der breede strook, die zich uit- | |
| |
strekte tusschen de beek voor het huis en de Vecht. Aan het andere einde van het vlakke, groene met bloemperken versierde gazon, lag de houten koepel, links van het huis.
In den grooten witten zandhoop speelden de kinderen, Phinie zat er, met haar tafeltje en stoeltje, en met haar poppen; Otto maakte een fort; een legertje gekleurde houten soldaten marcheerde er reeds in onbewegelijkheid. Careltje, met zijn stijve onnoozele bewegingen, en het altijd half-open, bleek-lachende mondje, zat roerloos in het zand toe te zien, hoe Odilia'tje, met roode en blauwe vormpjes, taartjes wist te bakken. Noch Phinie, noch Otto bemoeiden zich ooit met hem; zij beiden, nerveuse naturen, hadden een schuwen afkeer van het vreemd-stille kind; Reinout, in zijn gezonde jongensachtigheid, vond hem flauw; maar Odilia'tje, met haar evenwichtig, goedhartig, nog niet-reflectief karaktertje, speelde geduldig met hem.
- Meneer! meneer! riep Reinout, en schudde Willem bij den arm. Doe u óok mee, meneer, toe!
Willem lachte; tilde het kind bij de armen op, en zette hem bij Gerard Sterk op de brug. Hij trok zijn jas uit, en zwaaide zich, naast Charles, op den rekstok, die trilde onder het dubbel gewicht.
Amélie zat stil te kijken. Wat vlug waren die jongens, wat sterk... Willem vooral... Wat een kracht was er in het forsche buigen en heffen van dien mooi-gebouwden romp... Hij was knap... veel knapper dan Char- | |
| |
les... veel levendiger... veel vroolijker... en veel aardiger óók... Charles was zoo koel... Zij keek naar het roode gezicht van Willem, die met zekere grepen, zich opzwaaide, omslingerde, zwenkte, en boog; hij lachte, in zelfbewuste kracht, en na een dubbele duikeling, plofte hij met een geweldigen sprong, op den grond.
Hij veegde zich het voorhoofd af met zijn zijden zakdoek.
- Wil je schommelen, Amélie? vroeg hij, gereed op de plank te stappen, opgewekt door de beweging der gymnastische oefeningen.
Maar zij zag hem aan, en schudde het hoofd.
- Te warm... zei ze.
Zij voelde zich vreemd; loom, en toch opgewonden; zenuwachtig, en toch van een vage vreugde vervuld. Zij kon niet veel spreken, of zich luidruchtig bewegen... zij zag hem aan, stil... en zwijgend bleef hij naast haar staan, gevangen in den zachten blik harer oogen.
- Kom, nou, Arltje, kom nou, riep Eva, die soms, om hem te plagen, Charles' kindernaampje gebruikte.
- Piet is er nog niet, geduld! zei Charles, die met een salto mortale van den rekstok schoot.
- Hè! die jongen kan zoo roekeloos zijn, zei Adèle, stond op, en wandelde langzaam weg, zich even bukkend, toen zij bij het perk geraniums kwam, dat langs den beekrand bloeide, om er een paar te plukken.
Eva volgde haar.
- Sterk, kom, zei Charles.
| |
| |
Gerard Sterk, die Reinout op de brug een hoogstand maken liet, nam hem op, en zette hem midden op Otto's fort. Reinout schreeuwde het uit van pleizier.
- Nou, vechten, Ot, vechten! riep hij.
Willem en Charles trokken hun jasjes aan; Charles liep vooruit naar de weide, waar zijn paard te grazen stond; Gerard voegde zich bij Eva en Adèle, en Willem volgde met Amélie.
Zij spraken niet, of schertsten, zooals gewoonlijk, wanneer zij samen waren. Opeens, zonder dat zij begrepen hoe, of het zich diep bewust waren, was er iets vreemds in hun verhouding gekomen, iets vreemds, maar iets streelends, iets, dat hen vaag verontrustte, en dat toch tegelijk aandeed als blijdschap. Zij wisten niet, wat het was... en zij dachten er ook niet over... zij zwegen, tevreden met elkanders tegenwoordigheid alleen.
Aan den rand van de kleine weide zaten Adèle en Eva al in het gras. Gerard Sterk stond met Charles bij het jonge, krachtig-lenige, glanzende zwarte paard, dat rustig bleef voort-grazen. Amélie liet zich vallen, als vermoeid, en Willem strekte zich naast haar neer.
- Arl! riep Charles.
Het paard richtte snel het hoofd omhoog, en spitste de fijne ooren.
- O! hij kent me al zoo! riep Charles, trad terug tot het eind der weide, en riep weer:
- Arl!
Het paard sprong op hem toe, besnuffelde zijn | |
| |
handen, en knabbelde de suiker op, die Charles het gaf.
Charles greep het paard bij den halster.
- Ik leer 'm draven, zei hij, willen jullie zien? Sterk, uit de weg!
Hij stelde zich aan den linkerkant; nam den halster op twee plaatsen vast, om het hoofd aldoor op dezelfde hoogte te kunnen houden, en hield den draf van het paard bij, in matige vaart. De weide draafde hij rond; een enkele maal maar behoefde hij een poging tot galoppeeren te bedwingen; en eensklaps bleef hij, het paard sterk inhoudend staan.
- Kijk! riep hij triomfantelijk. Kijk, geen siddering, geen trilling in de knieën, niets, en we stonden toch plotseling stil.... nu gaat hij nog even aan de longe... en hij haalde de lange lijn uit zijn zak, en stelde het paard in positie.
Gerard Sterk was bij Adèle en Eva gaan zitten; Amélie en Willem waren wat afgezonderd van de anderen; zij letten nergens op, en niemand lette op hen.
Willem keek naar haar, zwijgend. Door de roode zijde van haar parasol was haar gezicht met een warmen gloed overbloosd. Hij kon het niet laten, haar aan te zien; zij hield haar oogen neergeslagen, en was in gedachten verzonken. Hij vond haar dezelfde als vroeger; niets was er aan haar veranderd, sinds haar getrouwd zijn: haar houding niet, haar uiting niet, de blik harer oogen niet... maar mooier was zij geworden... wérkelijk mooier... of het scheen hem zoo toe. | |
| |
En hij dacht aan de vorige jaren, dat zij samen óók zoo vrij en vertrouwelijk waren, als nu... maar toen was er niemand, die stond tusschen haar en hem, zij was niet getrouwd... En een plotselinge wrevel steeg snel in hem op: hoe was zij er toe gekomen, dien man te nemen... dat mauvais sujet, ‘le beau Pierre’... Hij dacht aan den toornigen blos, die op haar gelaat had gevlamd, toen, door haar Vader, de naam van haar man werd genoemd... Zij hield dus niet van hem... Zij sprak ook nooit over hem... Waarom dan.... En eenklaps, onbedacht, viel hij uit:
- O! hoe is 't toch mogelijk, dat...
Hij zweeg, verschrikt, niet begrijpende, hoe hij zóó iets tegen haar durfde zeggen. Maar zij zag hem aan, en intuïtief verstond zij hem.
- Je denkt aan...
- Ja! zei hij, om haar te beletten, te zeggen: mijn man.
- En je begrijpt niet, hè, hoe 't mogelijk is, dat ik... met zóó iemand... ben getrouwd?...
- Nee, dat begrijp ik niet, zei hij, nadrukkelijk.
- Ik wist immers niets... zei ze gedempt, maar haar stem werd al hartstochtelijker, terwijl zij sprak. Ik was 'n kind... niets meer dan 'n kind... Papa had me lang op kostschool gelaten, daar had hij geen last van me, en ik vond 't er prettig... prettiger dan thuis... En toen... eens... zei Papa me, dat Heeze van Wermeloo aanzoek had gedaan om m'n hand... 't Was m'n eerste aanzoek... en Papa was er vóór... | |
| |
Natuurlijk! 't was gemakkelijk, zoo gauw van me af te zijn... Hij zei: Wil je 'm hebben? en ik vroeg: Wat denkt u, Papa?... En hij zei: Neem 'm. Toen heb 'k 'm genomen... Och, zooveel meisjes trouwen zoo... Ik kende 'm niet... ik wist alleen, dat hij gedistingeerd was, en rijk, 'n goeie partij. En nu... nu is er niets meer aan te doen, nooit meer, nooit. En, o, als je wist, hoe'n afkeer ik van 'm heb, hoe ik 'm...
Driftig sprong zij op, plotseling bedenkende, tot wien zij sprak.
- Charles! laat mij Arl ook 'n klontje geven! riep zij tot haar neef, die het snuivende paard de manen streelde, en hem klopte op den fraaigebogen nek, en haar stem klonk luid en helder over het veld.
Willem was blijven zitten. Zijn hart bonsde, hij voelde met sterk geweld zijn polsen kloppen. Verward woelden de denkingen door zijn hoofd, een warme deernis met haar was in hem, en een verlangen... een vaag, maar groeiend verlangen... om haar troost te geven... en...
Eva wandelde de weide af.
- Ik wéd, dat Piet er al is...
Charles begon luidruchtig te lachen.
- Zij loopt Piet even hard na, als hij haar.
Verontwaardigd keerde Eva zich om.
- Ik verzoek je, Charles, zulke dingen niet te zeggen. Je weet héél goed, dat...
- Ja, ja, ja, 't is best, hoor, ik wéet 't ook!
Eva zei niets meer terug. Met een nuffig, hoogopgeheven gezichtje liep zij door.
| |
| |
- Ik begrijp niet, hoe je zoo iets kan zeggen, zei Adèle. Alsof Eva óóit in ernst over Piet zou kúnnen denken!
- Ik plaag d'r immers maar, mal kind! Wat dacht je nou! Stel je voor, Piet! Dat knulletje mag blij zijn, dat we ons met 'm willen occupeeren.
Gerard Sterk keek Charles aan, en dacht: ondanks zijn schijnbaar-gemoedelijken omgang met iedereen, zit er toch de hooghartigheid, de koele trots van de Berghems in. 't Is goed, dat de jongen zoo rijk is, anders zou hij nog wel eens een harden stoot kunnen krijgen...
Amélie liep door naast Adèle. En Charles volgde tusschen Gerard Sterk en Willem. Charles sprak druk over het onderwerp, dat hem altijd en het meest interesseerde:
-... 'n Telganger, weet je niet, wat dat is? als 't paard z'n beide linkerbeenen, en dan z'n beide rechterbeenen tegelijk neerzet, begrijp je? Net of er twee menschen achter elkaar loopen, in dezelfde pas.
Op het plein voor den stal werden de isabellen voor den landauer gespannen. Piet Erckelens stond ernaar te kijken, zijn velo nog aan de hand.
- Wie is nou Pascarel, vroeg hij en wie Folle Farine? Ze lijken zóó op elkaar...
- Lijken ze op elkaar! riep Charles. Zie je dan niet, dat Folle Farine rose oogleden heeft, en Pascarel gele, en dat Folle Farine rose lippen heeft, en Pascarel zwarte? En dat hij z'n staart | |
| |
heel anders draagt dan zij? Folle Farine's staart staat 'n beetje scheef... dat 's jammer... en voor 'n operatie was 't te laat, toen Pa d'r kocht. 't Is jammer, 't is anders zoo'n mooi stel.
- Hoe komen die beesten aan die namen? vroeg Piet.
- O, dat is uit de romantische tijd van de meisjes, toen ze nog dweepten met Ouïda! Ze heetten anders, ze luisteren nu nog niet eens naar hun namen.
- Ik dweep nú nóg met Ouïda, hoor! zei Eva.
Adèle, Amélie en Gerard Sterk waren doorgeloopen naar de crocketbaan, die, voorbij den stal, links van de oprijlaan, lag. Gerard Sterk haalde de hamers en de ballen uit de kist. Amélie riep de anderen:
- Eva! Charles! Piet! . . . Willem! . . .
- En waar blijft Charlotte nu weer? vroeg Charles. Charlotte moet altijd geroepen worden.
- Jij met je Charlotte! zei Eva. Laat d'r nu maar, als ze niet wil.
- Nee, ze moet komen, anders zijn er geen vier partijen.
Hij liep naar het huis, waar, vóór de stoep de landauer wachtte, met Arie, in zijn eenvoudige zwart met roode livrei, op den bok, correct zittend, met rechten rug, rechte knieën, en gestrekte beenen. Dirk hield den knop van het portier in de hand.
Charles ging de gang in. In de hall ontmoette hij zijn Moeder, tante Charlotte, zijn Vader en de ooms.
| |
| |
- Ik moet u weer komen halen, zei hij, en keek terwijl naar zijn stiefmoeder, die bezig was, haar handschoenen dicht te knoopen.
- Wil ik u even helpen? vroeg hij. U ziet d'r charmant uit, Mama... die kleur staat u uitmuntend.
- Ja, zei Charlotte, en zag haar schoonzuster aan, wier volle, en toch slanke gestalte omkleed werd door een licht toilet van twee tinten pensée, met hooge tournure en korten sleep. Het frissche, blanke gezicht, met het blonde haar, en de heldere oogen, lachte onder den kleinen kapothoed van fluweelen violen.
- Dat doet me pleizier, zei Jeanne. Tot straks! en zij steeg in het rijtuig, gevolgd door Oscar, in een gesoigneerd licht zomerpak, met hoogen, grijzen hoed, die naast haar plaats nam; Carel en haar man zetten zich tegenover haar.
- Zeg aan de baas, zei Charles tegen Dirk, dat hij geen roode kop-bouquetjes meer geeft voor de paarden... witte, begrijp je, altijd witte... wat staat dat opzichtig, rood! Kom, tante, we gaan.
Dirk was naast Arie op den bok geklommen. De paarden trokken aan, en met een bocht reed het rijtuig om het ronde grasperk heen, door het rikkelende, knerpende kiezel, den breeden kastanje-oprit door, en het hooge hek van ter Aar, linksom den landweg op.
Jeanne stak haar parasol op, en liet die tegen haar schouder rusten.
- 't Is hier zonnig genoeg, zei Carel.
| |
| |
- Willen we de achterkap laten neer-doen? vroeg Alexander.
- Och, dadelijk, langs de Vecht, krijgen we schaduw, zei Oscar.
- We hebben 'n mooie tijd, anders, zei Alexander. Sinds éen Juli nog geen regen gehad, wel wat droog...
- Er moet iets aan mankeeren, zei Oscar, met zijn lichten, cynischen glimlach.
Carel lag lui achterover in de kussens, zijn hoed had hij diep in de oogen geschoven.
Jeanne hield niet van Carel. Zij vond hem dom en egoïst en verwaand, en zij wist, dat hij zijn vrouw niet gelukkig maakte. Voor Oscar voelde zij óók geen sympathie; hij was koud en onverschillig voor alles, en zij dacht erover, hoe haar man toch zoo anders kon zijn. Zoo vriendelijk en mild, zoo zacht en verstandig, zoo ferm in zijn optreden, waar zij wel eens in nerveuse, overdreven zorg om de kinderen was... En zij zag hem aan, met warme liefde in de oogen, er altijd zeker van, dat zij een zelfden blik van hem terug zou ontvangen.
In het bijzijn van haar zwagers weerhield zij zich anders meestal van liefkoozingen en teederheid. Zij vreesde Oscar's koelen, hooghartigen glimlach, Carel's ruwe woorden, die haar kwetsten, in haar zeer groote gevoeligheid. En Alexander bracht haar nooit in verlegenheid; hij ontzag haar, en toonde haar, voor haar alleen merkbaar, zijn toewijding en zijn liefde.
- Wat speelden de kinderen aardig, hè, op | |
| |
de speelplaats, zei ze, eraan denkende, hoe zij, uit de ramen der slaapkamer, de lichte figuurtjes der kinderen had gezien, die zich bewogen op den witten zandhoop, in zoet, rustig spel.
- Was dat brok ongeluk van mij d'r óok bij? vroeg Carel.
- Wie? vroeg Jeanne, met een hoogen blik, vol verontwaardiging.
- M'n zoon, zei Carel. Moet je dat nog vragen!
- Carel, zei Jeanne, je moet dat kind nóóit meer zoo noemen, ik wil 't niet hooren. Wie er schuld heeft aan z'n toestand, niet 't kind zelf.
- O, zoo, goed, mevrouw, ik zal de vormen tegenover u beter in acht nemen, voortaan. Ik dacht anders, dat je onder broers en zusters vrij-uit spreken mocht. Enfin. Maar ik gun 't je anders, zoo'n kind. Er maar één te hebben, en dan zóó... god zal me...
- Ja, zei Alexander, dat is zoo. Maar jij wordt er geïrriteerd door; bemoei je liever niet met 'm, dan dat je 'm onvriendelijk behandelt; goed kan dat zeker nooit voor 'm zijn.
- Och, zei Oscar. D'r is zooveel in 't leven, waarin je berusten moet. Als je je over alles warm zou willen maken... wat bleef d'r dan over van je bestaan... Dat is toch al niet veel. Take it coolly. You must not eat your heart.
Carel schokte onwillig met de schouders, en antwoordde niet; vadsig bleef hij teruggeleund in zijn hoek. Praten jullie maar wijs, dacht hij verachtelijk, - dat's gemakkelijk genoeg voor wie niet verkeert in 't geval...
| |
| |
Zij reden nu langs de Vecht, over den lommerrijken, zandigen weg. Het water glansde als staal tusschen de lage oevers; met kleine, driftige schokjes stoomde het Utrechtsche bootje aan, en sneed de golfjes vaneen, die blank en hoog opkruifden tegen den boeg. Log en langzaam dreven de groote zeilschepen voort, en snel schoten de vlugge gieken er tusschen door. Op het jaagpad zwoegde een man op, tegen den voor zijn borst gespannen, breeden band, en trok een lage, volgeladen zandschuit door het water.
- Nee, we moeten nou maar 's gauw 'n conferentie hebben, schoot Carel opeens uit zijn luie houding overeind. Ik vertrouw de Indische agenten niet, de Hoogeboom's vertrouw ik ook voor geen cent; ze brengen méér suiker aan de markt, dan ze ons verantwoorden.
- Hoe kan dat nu! zei Alexander. 't Rapport van Meronggei wijst toch uit...
- Ja, dat zal wel! Natuurlijk! Net, of ze onder elkaar niet kunnen knoeien en stelen zooveel als ze willen! Nou!
- Ja, als je de administrateur zelfs niet eens vertrouwt...
- Ik vertrouw niemand, en niets.
- We moesten d'r iemand heen kunnen sturen, zei Oscar.
- Ja, 'n advocaat, en dan tegelijk iemand, die op de hoogte is.
Alexander haalde zijn schouders op.
- Och, waarvoor... Dat wantrouwen! zei | |
| |
hij. Als we nu iets merkten, maar alles gaat immers goed.
- Ja, we hebben toch heusch geen klagen, zei Jeanne.
- Jij moet 't weten, zei Carel.
Een pooslang reden zij zwijgend voort. Toen zei Alexander:
- Harmonieert Amélie wel erg met haar man? Ze spreekt nooit over 'm, ze schrikt, als z'n naam wordt genoemd... Ik heb me ook altijd verbaasd...
- Wie harmonieert er wèl, in 't huwelijk, over 't algemeen, zei Oscar koel. Ik harmonieerde niet met m'n vrouw... Amélie doet 't niet met haar man... dat gaat zoo.
- Maar ik begrijp niet, dat je Pierre en Amélie dan niet wat langer geëngageerd liet zijn... zei Jeanne.
- Waarom? 't Was immers 't zelfde gebleven.
- Och, ja, zei Carel. 'n Goed huwelijk, waar vind je dat! Gaat 't zoo best tusschen Charlotte en mij? Wat wil je d'r aan doen! De een is te koel, de ander te hartstochtelijk.... verdraag maar, en zoek je pleizier, waar je 't kan krijgen.
- Er zijn naturen, die zich niet laten vereenigen, zei Alexander. Die moest je niet dwingen....
- Jawel.... zeker.... mooi in theorie. Maar als je bij 'n meisje wachten wou, totdat je de rechte voor d'r gevonden had.... dan bleef de helft, meer dan de helft, ongetrouwd.
- Ik zal wachten, tot de rechte komt voor onze meisjes, zei Alexander.
| |
| |
- 't Is wel aardig, om te zien, zei Oscar, hoe ongedwongen en ingénu de jongelui hier met elkaar omgaan. Dat komt van 't buitenleven. 'n Kostschool, of 'n logeerpartij in de stad neemt er die onschuld niet meer uit, zelfs niet de academie. Zie zoo'n jongen als Willem van Enschot eens. This young man has never been at Paris. Heusch, waarachtig, zoo is 't. Charles is 't zelfde. Die eeuwige Piet is nóg 'n graad, eenige-graden, lager, in de ontwikkeling, die ik bedoel. En de meisjes... bezitten nog all the bloom of innocence... the first flush of girlhood...
- Gelukkig, zei Alexander.
- Ja! gelukkig! zei Jeanne.
Oscar glimlachte.
- Ja! zeker is 't gelukkig, waarom niet.
- 't Kon anders wel 's gevaarlijk afloopen... zei Carel. Ik weet niet, hoe Charles is, maar dat meisje van de baas wordt 'n verduiveld knap ding.
- Truitje? Die is pas zestien! riep Jeanne.
- O, nee! Charles heeft in 't geheel geen verliefd temperament. Hij is eer koel... voorloopig denkt hij aan niets dan aan sport.
- 't Is hier Arcadië, zei Carel. Vader en Moeder zijn het altijd eens, beminnen elkaar nog altijd, niewaar, dat doen jullie toch, als was de koperen bruiloft niet op til... de jongens zijn op hun twintigste jaar nog jongens, de meisjes zacht en onschuldig als kinderen, en de kinderen zelf... altijd zoet... altijd, hoor... Och, god, god, dan is 't bij mij anders gesteld... ik heb 'n klagende | |
| |
zeurige, koude vrouw... en 'n kind, dat 'n idioot is... Laten we nou maar naar huis gaan. Ik heb trek in port, en 't wordt veel te warm.
Alexander zeide den koetsier, de ophaalbrug bij ‘Weerdesteyn’ over te gaan, en dan terug te rijden naar het dorp. Oscar praatte over den minister van koloniën, en over den gouverneur-generaal 's Jacob; Carel zat weer slap en lusteloos in zijn hoek, en liet Alexander antwoord geven; en Jeanne peinsde erover, hoe gelukkig zij was, met haar man, en haar kinderen, hoe veel gelukkiger dan Charlotte... En toch was Charlotte sterk; ze droeg haar lot gelaten, waar zij al lang zou zijn ten onder gegaan... Adèle en Eva hielden veel van haar, die toch hun stiefmoeder was, ook Charles... zijzelve maakte ook nooit onderscheid tusschen de kinderen van Alexander's eerste vrouw, en haar eigene... Alexander had haar wel eens gezegd, in intieme oogenblikken, dat hij niet met zijn eerste vrouw had gesympathiseerd... er was altijd een afstand tusschen hen... zij was niet gevoelig, niet zacht... En hij had zoo'n behoefte aan vriendelijkheid, tegemoetkoming, hij was zelf zoo zacht, ondanks zijn vastheid... Goede, lieve man, dacht zij, en zoo eenvoudig, zoo bescheiden zich op den achtergrond houdend, alleen levend voor zijn vrouw en kinderen, terwijl hij toch best een rol in de wereld kon spelen...
-... nee, nee, de koning heeft Heemskerk immers opgedragen dit kabinet te vormen...
Zij lachte om de onderbreking harer gedachten. Oscar had het altijd over de politiek... geen | |
| |
wonder, in Den Haag, op de Besognekamer, hoorde hij van niets anders. Zij leefden hier zoo heerlijk afgezonderd, voor zichzelf alleen...
- Gaan we nog naar de societeit? vroeg Oscar. De burgemeester zal 't wel weten... of...
- Nee, dank je, nou niet, zei Carel.
- Is 't in de koepel niet beter? vroeg Jeanne. 't Is daar zoo heerlijk frisch...
Zij waren nu bijna thuis. Het rijtuig reed de ophaalbrug van het dorp over, links, met hard geratel over de keien, en het groote, open voorhek weer in.
De crocketbaan was verlaten, zag Jeanne, toen zij even het hoofd ernaar toe boog.
- De jongelui zijn ook in de koepel, zei ze.
Voor het huis hield het rijtuig stil. Dirk sprong af, en opende het portier.
- Dirk, zei Jeanne. Ga naar juf, en vraag haar 'n blad in orde te maken, en breng 't ons dan in de koepel, ja.
Zij volgde de heeren links van het huis over de roode steenen brug van de beek, naar den koepel, waar een luidruchtig gejoel en gelach uit naar buiten klonk.
Op de trapjes zaten Otto en Phinie; Otto had zijn ellebogen op de knieën, en staarde voor zich uit, Phinie wiegde een pop in haar armen.
- Dag, Ma, dag Pa, dag, oom, dag, oom, zei Otto bedaard, terwijl hij opstond; Phinie ging naar haar Moeder, en hing zich aan haar arm.
In den koepel zaten, op de rieten stoelen, Adèle en Eva; Charlotte zat, met Careltje op haar schoot, | |
| |
in een der vensterbanken; Willem en Amélie leunden in de hoeken van de rieten bank, en Gerard Sterk stond met Charles bij de tafel, waarop reeds een blad was geplaatst, met glazen, karaffen, en flesschen spuitwater. Reinout en Odilia speelden krijgertje tusschen de stoelen door.
- Weinig citroen, meneer Sterk! riep Eva. 'n Kleurtje alleen.
- Amélie, frambozen? vroeg Charles.
- O, is u al terug, Mama? zei Adèle, toen Jeanne binnenkwam.
Gerard Sterk schoof een stoel voor Jeanne bij.
Alexander en Oscar zetten zich, en Carel strekte zich uit, op den langen rottan-stoel.
- 't Was heel prettig, zei Jeanne. Wat warm alleen.
- Wij zitten hier pas, zei Adèle, zich langzaam bewuivende, met een papieren waaier.
- Mammie, wil u 'n koekje? vroeg Reinout, en nam het trommeltje.
- Dank je, kind...
- O... Mag ik er dan een?
Jeanne begon te lachen.
- Ik begreep al niet, waarom je me zoo presenteerde... nu, eentje, dan, je weet anders wel: voor 't eten...
Dirk bracht een tweede blad binnen, met sherry, madera en port.
- Vrouw, wat wil jij? vroeg Alexander.
- Liefst limonade...
- Jongen, breng jij oom 's 'n glas, riep Carel tegen Reinout. Port.
| |
| |
Odilia ging mee, met het trommeltje.
- Hebben jullie geen kousen aan? vroeg Carel, in een ongeestige plagerij, kijkend naar de bloote beentjes der kinderen, en naar de hooge witte laarsjes, waar de lage kousjes in waren weg-gezakt.
Odilia'tje keek hem zwijgend, en met een zekere misprijzing aan; Reinout riep:
- Nou, of we! natuurlijk! Wil u zien?
Gerard Sterk was ook gaan zitten. Met de beenen over elkaar geslagen, de armen op de borst gekruist, bleef hij rustig naar het gezelschap kijken, en mengde zich niet in het gesprek.
Peinzende keek hij naar Carel, die lui en languit lag, de oogen gesloten. Hij voelde minachting voor dien man, die loom en genotzuchtig zijn leven leefde, die nergens om gaf, dan om zijn eigen gemak, en zijn eigen genoegen; en bij wien de hoogheid der Berghems een neerblikkende, eigengerechtige aanmatiging was geworden. Zelfzuchtig en hard behandelde hij zijn vrouw, en meer dan hard zijn kind... Een beter, ofschoon geen aangenamer type was Oscar, wiens koude natuur hem nooit zou doen plagen, in kalme sarring, of uitbarsten in ongemotiveerde buien van drift, maar hij was hooghartig en onverschillig, en in den grond een koele egoïst. De beste van de drie broers was Alexander, goed, verstandig, redelijk en rechtvaardig; bij wien hij, als vierentwintigjarigen jongen, gouverneur geworden, nu reeds acht jaren woonde. Hij bewonderde Alexander's | |
| |
tactvol optreden in de moeilijke zaak van Meronggei, waar de verschillende belanghebbenden het hem lastig maakten, terwijl er, door zijn bemiddeling, toch nooit twist ontstond. Hij waardeerde hem in zijn omgang met hèm, den ondergeschikte, wien hij zijn geheele vertrouwen had geschonken; en met wien hij, in fijngevoelige hoffelijkheid, omging als zijns gelijke.
Zijn huwelijk was gelukkig; zijn vrouw, in haar zachte goedheid, begreep hem, en leefde, in geestelijke dingen, volkomen met hem mee. Zij zat daar, met Phinie geleund aan haar schoot, in kalme bevalligheid; het donkerblonde haar kroonde, in weligen overvloed, het vriendelijke, blozende, vertrouwensvolle gezicht. Zij was een echte vrouw, een echte moeder; tevreden in haar van de wereld afgezonderd leven, bedrijvig, zorgend voor iedereen... ook voor hèm, die, ondanks het kleine verschil in leeftijd, een gevoel voor haar had, van eerbied en toewijding, als voor een Moeder.
Dan keek hij naar de jongere vrouwen, Charlotte, Adèle, Eva, Amélie. Adèle, zooals zij daar zat, met den rooden waaier wuivend tegen haar donkere haar, met de trotsche oogen in het zuiver ovaal van haar blank gezicht, was mooi, maar koel... Eva was nog een kind, een kind, met een aardig gezicht, maar verwend, en grappig ingenomen met zichzelf; Amélie, wier levendig temperament door al haar trekken werd uitgedrukt, was ook een mooie vrouw, maar zij bezat een schoonheid, die, in zijn oogen, | |
| |
achterstond, bij de rustige, distinctie-volle, volkomen harmonische schoonheid van Charlotte, die het fijn-lijnige gezicht, bleek als van een camee, gebogen hield, tegen het blonde hoofd van haar zoontje, dat, moe en slaperig van het den geheelen dag in de buitenlucht zijn, tegen haar aan lag geleund.
Haar wang rustte op de dikke, blonde, recht-gesneden ponnie van zijn voorhoofdje; Gerard Sterk kon haar oogen niet zien, maar haar gezicht drukte een zoo diepen, teederen weemoed uit, dat het hem ontroerde tot een sterke, maar zachte sympathie. Het leven van die vrouw was tragisch, noch in het huwelijk, noch in het moederschap had zij geluk gevonden, en toch, zij droeg haar lot, met gelaten kracht; zij klaagde niet, zij maakte geen vertoon van haar droefheid, zij ging door het leven, hoog en rustig, staande boven haar smart... hij bewonderde haar...
De drukte, die Charles maakte, verhinderde hem, verder te denken. Charles liep rond door den koepel, en achtervolgde Phinie, zooals Reinout Odilia. En vuurrood van pijnlijke verlegenheid ontsnapte Phinie naar buiten, waar Otto nog op de trapjes zat, en vaag voor zich uitstaarde naar de Vecht, een hand onder het hoofd.
- Weet je, wat ik daar zag, zei hij, zonder Phinie aan te zien. 'n Jongen wou 'n hond laten apporteeren, - en de hond sprong in 't water, maar toen kon hij niet weer op de kant komen... hij spartelde met z'n pooten, en krabbelde, maar 't ging niet... akelig.
| |
| |
- Maar waarom keek je dan!
- Ik kon 't niet laten. Ik dacht, dat de hond verdrinken zou... Maar toen ging de jongen plat op de grond liggen, en trok 'm bij z'n nek eruit.
- Gelukkig!
Otto antwoordde niet. Hij was in een van zijn diep in peinzen verzonken buien, zooals meestal, wanneer hij een tijd-lang druk had gespeeld.
Phinie bleef bij hem staan.
- Wou je geen limonade?
- Nee.
- Otto! klonk uit den koepel zijn Vaders stem.
- Ja, Pa.
Phinie ging weer mee naar binnen; zij was altijd, als een soort van beschermster om Otto heen; zij was bang, dat Papa naar zijn werk zou vragen...
- Otto, je zusters zeggen, dat je óok naar dans-les moet... wil je graag?
- Nee... Pa.
Eva begon te lachen.
- 't Is goed voor 'm, Pa de jongen is zoo stil, veel te stil.
Otto keek bedremmeld vóór zich. Zijn donkerblauwe oogen hield hij meestal neer-geslagen, strak stond de mond in het bleek-bruine gezicht.
- Nou, je hoort 't, 't is goed...
Luid weergalmde op dit oogenblik de bel boven het huis. Het was vijf uur, de tijd, om zich te kleeden voor het diner.
| |
| |
Otto, Phinie, Reinout en de kleine Odilia draafden dadelijk naar huis. Eva, Adèle, Amélie, liepen samen over de brug. Charles en Willem praatten nog met Oscar en Carel; Alexander bood, glimlachend-hoffelijk, zijn vrouw den arm.
Charlotte stond op van de vensterbank; Careltjes hoofdje bleef liggen op haar schouder, en zij droeg hem, in haar armen, naar buiten.
- Kan die niet op z'n eigen beenen staan, gromde Carel, van uit zijn langen stoel. Verwen dat kind toch zoo niet...
Zij lette niet op hem, maar liep door. Gerard Sterk was haar gevolgd.
- Laat mij 'm van u overnemen, mevrouw, zei hij. Hij is te zwaar voor u.
Vriendelijk keek zij hem aan.
- Wilt u... zei ze. Graag. En zij gaf hem het kind, dat zich gewillig door hem liet dragen.
- Hij is moe... verontschuldigde zij. Hij is 't niet gewoon, zoolang buiten te spelen.
- Dat is te begrijpen, zei hij. U zal de invloed van de lucht óók wel gemerkt hebben, vooral in de eerste dagen.
In de hall wachtte de juffrouw, en nam het kind, tegelijk met de anderen mee naar de kinderkamer.
De hall, de trappen, de galerij, weerklonken van de vroolijke stemmen.
- Ma! heb u Grada noodig? riep Eva. Ze moet m'n haar à la Fedora kappen, net als dat van Adèle.
- Laat ze maar bij mij komen, als ze al de | |
| |
anderen geholpen heeft, om op te ruimen, zei Jeanne, met Alexander haar kamer binnen-gaand.
- Ben je moe, vrouw?
- Nee, moe niet erg, maar 't is wel warm.
Door de drie openstaande ramen kwam de frissche, zoete geur van versch hooi naar binnen. De populieren, voor het zijraam, trilden op den lichten zucht van den wind.
- Wat is Carel toch 'n heel ander mensch, dan jij ben... begrijp jij nu, hoe iemand z'n vrouw zóó behandelen kan?
- Nee, vooral niet, omdat Charlotte altijd zacht blijft, en nooit iets terug zegt. Maar je weet, hoe Carel is: als je d'r iets van zou willen zeggen, dan was Leiden in last.
- O, nee, dat moet je ook niet doen. Bemoei je er niet mee. Dat zou noch goed zijn voor hem, noch voor haar. Maar 't is onaangenaam voor Charlotte, erg onaangenaam, en thuis zal hij zich nog wel heel anders gedragen.
- Ja, zij passen eigenlijk absoluut niet bij elkaar.
- Nee... zei Jeanne, die haar pensée japon verwisselde voor een luchtiger toilet van lichtgrijs linnen, met witte kant. Dat is zoo...
- Wat zie je d'r toch goed uit... eiz Alexander, en kwam naar haar toe, en nam haar hoofd in zijn handen. Hij zoende haar. Mooie... lieve... vrouw...
Zij sloeg haar armen om zijn hals, en hield hem tegen zich aan.
- Je ben zoo goed voor me.... zei ze. Ik | |
| |
ben zoo dankbaar.... En toen opeens hield zij op, een zenuwachtige angst weerhield haar, méér te zeggen. Zij zocht naar iets, om bezorgd over te zijn: zij was bang voor het te groote geluk.
- Vind je niet, dat Otto... begon zij aarzelend, wat bleek ziet, en dat...
Maar hij lachte.
- Ik begrijp je wel, kind! Maar er is niets, hoor, niets naars, en er zal ook niets komen. Kom, geef me 'n zoen.
Zoo dikwijls had hij haar al op deze wijze gerustgesteld, en was zijn gezonde, hartelijke lach haar een krachtige troost geweest. Hij was zoo goed... en zij had hem zoo lief, zóó lief, dat een warme ontroering haar aangreep, wanneer hij haar in zijn armen hield.
Hij lichtte haar gezicht op van zijn borst, glimlachend.
- 'n Beetje sentimenteel.... hè?...
Zij lachte en haalde diep adem.
- Och, ja... en dat voor zoo'n oude vrouw...
- Oud! ben jij oud! ik verzeker je, dat je geen jaar schijnt te verschillen met Charlotte... Kom m'n das maar 's doen.
Er werd geklopt. Het was Grada, de linnenmeid, die tegelijk dienst deed als kamenier.
- Mevrouw, ik ben al bij de jonge dames geweest... wil ik nu bij u komen, of...
- Nee, Grada, ga nu maar eerst naar mevrouw Charlotte, of naar mevrouw Heeze, en kom dan hier, als wij naar beneden zijn, opruimen, wil je?
De kamenier ging naar de boven-verdieping, | |
| |
waar de logeerkamers lagen, en klopte aan Charlotte-en-Carel's kamer.
- Heb u me noodig, mevrouw?
- Nee, Grada, dank je, zei Charlotte, die bij den kapspiegel zelf reeds haar glanzende haren borstelde.
- Nee, voor dat gladde nonnekapsel van jou heb je geen kamenier noodig, zei Carel, die nijdig zijn boord afsmeet. Die verdomde warmte!...
Charlotte wond haar haren samen tot een eenvoudigen wrong. Zwijgend haalde zij haar écru zijden toilet voor den dag, en trok haar kapmantel uit.
Opeens greep Carel haar ruw bij de bloote boven-armen, en keerde haar naar zich toe.
- Dat is nou, verdomd, 'n jonge vrouw, zei hij, 'n jonge vrouw! zoo koud als 'n steen... Je ben net 'n stuk steen, bah!
- Als je dat dan weet, zei ze, hem aanziende, met haar rustigen, hoogen blik, die Carel altijd kwaadaardig maakte, laat me dan ook met vree.
- Dat zou je wel willen! zei hij, smadelijk. Snel boog hij zijn rood, verhit gezicht naar haar toe, en zoende haar gulzig, op den weerstrevenden mond. Daar! zei hij, en liet haar plotseling los, wat heb 'k d'r ook aan!
Charlotte ging voort met haar toilet, bleek, en met de oogen diep neer-geslagen.
Zij voelde zich telkens vernederd en gekrenkt, wanneer Carel haar aanraakte; zijn liefkoozingen waren haar méér beleedigingen, dan haar trots haar eigenlijk veroorloven kon. Maar toch deed | |
| |
haar fierheid haar alles verdragen, en verhief haar boven de zwakheid van tranen.
In het diepst van haar wezen begreep zij, waarom Carel haar zoo behandelde, als hij deed. Zij beantwoordde niet aan de grof-sensueele eischen van zijn brute natuur. Dikwijls, in het begin van haar trouwen, was zij angstig voor hem geweest, maar zij verdroeg, zij leed alles van hem, omdat zij dacht, dat het uitingen waren van liefde. Al spoedig had zij begrepen, dat hij niets van haar zag, niets van haar wilde, dan haar lichaam alleen, en tegenover zijn brutalen hartstocht had zij hoogheid gezet en koude. En toen het kind geboren was, werd hun verhouding niet beter. Zij bleef altijd dezelfde, rustig en zelfbeheerscht, maar juist haar kalmte prikkelde hem tot sarrend geplaag. Zij wist het, en toch kon zij haar koelen trots niet verzaken, omdat haar zelf-respect haar gebood, dien te blijven bewaren.
Zij was gereed, en zij trad op het balcon, en leunde tegen de balustrade, uitkijkend over het verre landschap van de Vecht, den weg, en de boomen daarachter, om zich te laten bedaren, vóór zij ging naar haar kind.
Amélie keek uit een der ramen van haar kamer, die naast die van Carel en Charlotte was gelegen.
- Is u klaar, tante? riep zij. Gaat u mee naar beneden?
- Nee, zei Charlotte. Ik wil nog even bij Careltje kijken... ga maar vooruit.
Amélie liep de breede gang af, ging de trap | |
| |
naar beneden tot de galerij, en daalde toen verder af naar de hall.
Uit de openstaande deur der biljart-kamer klonk een geluid van tegen elkaar tikkende ballen. Zij dacht daar eenige heeren samen te vinden, en ging er heen; maar toen zij over den drempel trad, bemerkte zij alleen Willem van Enschot, die op het biljart een kunststoot beproefde.
Hij keek op, en zag haar, in haar jonge, bloeiende schoonheid, gekleed in een lichtblauw toilet, met glanzende zijden strikken, dat haar meisjesachtige, slank-volle leden met sierlijken eenvoud omhulde. De nauwe, tot aan den elboog reikende mouwen lieten de blanke armen bloot, de uitsnijding en coeur van het jacquet toonde de fijne ronding van den hals; haar stralende oogen staarden, bevreesd en aarzelend, haar frisch-roode mond opende zich, om te spreken, maar gaf geen geluid.
De keu viel uit zijn hand. Met een schok vloog het bloed naar zijn slapen. Een oogenblik stond zij stil, beangst door een schrik, dien zij niet begreep, toen keerde zij zich onmiddellijk om, en wou gaan.
Maar hij kwam op haar toe, en, impulsief, greep haar bij beide handen. Zij trachtte zich los te maken, maar vreemd verloomd, doorvloeid van een weeke, streelende teederheid, liet zij haar vingers in den warmen, vasten greep van de zijne.
Zij keken elkaar in de oogen, onafgewend. Zijn adem werd dieper, met gretig-bewonderenden hartstocht blikte hij haar aan. Een rilling ging door zijn leden, hij boog zich naar haar toe, en zij, | |
| |
onmachtig, om anders te doen, zag hem, met onverborgen heftig verlangen, in het knappe, krachtige jongensgezicht.
Zijn armen maakten een korte, onwillekeurige beweging, om haar naar zich toe te trekken, maar stemmen, lachen, stappen klonken op de galerij, en Eva's hoog, fijn sopraantje, dat zong, het, dien zomer, op ter Aar, geliefkoosde deuntje:
Amélie rukte zich los, en verdween door de dessertkamer, om zoo in de eetkamer te komen. Willem raapte de keu op van den grond, werktuigelijk, nog met een tintelende verbijstering in het hoofd, en rolde, zonder dat hij wist, wat hij deed, de ballen op het biljart heen en weer.
|
|