| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
I.
Het duurde lang, eer ik uit mijn bezwijming ontwaakte. De zon was aan het ondergaan, en de avond grauwde reeds. Toen stond ik op, en wankelde, mij aan de boomen vasthoudend, naar huis terug. Was alles waar? Had niet een spooksel, een visioen mij benauwd, maar was dit alles wreede, harde werkelijkheid?
Is Arvy weg? O, hoe koud en leeg was dat gevoel in mijn borst, hoe kil was het om mij heen, toen ik begreep!.. Slechts langzaam drong het tot mij door; Arvy is weg en ik leef nog, ik voel nog, ik denk nog? -
Zonder iemand te zien, bereikte ik mijn kamer, waar ik in een nieuwe flauwte nederzonk. Juffrouw Stibbe vond mij zoo, ontsteld, maar niet verwonderd, over wat zij zag. Weken lang was ik aan een zenuwziekte ter prooi; toch ontsnapte nimmer aan mijn ijlende lippen de zoo geliefde naam; ik heb ons noodlottig, | |
| |
en toch zoo dierbaar geheim, ondanks alles, bewaard....
Ik ben nu hersteld; tenminste de doktoren beweren het, maar ik voel, hoe mijn ziekte, of de daaraan voorafgegane zielestrijd, iets in mij heeft gebroken, iets heeft vernield, waardoor ik nooit weer dezelfde worden kan.
Ik ben niet zwak meer, en toch zoo mat en lusteloos, als was mijn koorts nog maar nauw geweken.
Vergeefs doet Siwart zijn best, mij wat op te wekken; hij wordt er mismoedig onder, zooals zijn pogingen mislukken. Hij heeft mij verteld, dat hij, bij zijn thuiskomst op dien noodlottigen dag, een brief van Arvy vond, waarin deze hem meldde, dat een telegram hem genoodzaakt had onverwachts te vertrekken.
Op zekeren middag komt Siwart bij mij. Ik lig op een divan in de donker-gemaakte bibliotheek; naast mij, op een tafeltje een boek, waarin ik niet lees.
‘Hoe gaat 't vandaag, vrouwtje?’ vraagt Siwart, terwijl hij mij op het voorhoofd kust.
‘Goed,’ is mijn onveranderlijk antwoord.
‘Ik heb een nieuwtje voor je.’
‘Zoo,’ zeg ik, zonder uitdrukking.
‘Ja, en een, dat je veel pleizier zal doen. Er is zooeven een brief van Mien gekomen, waarin zij schrijft, dat, nu Otto de manoeuvres moet mee maken, zij graag, zoolang, hier, met haar kleintje, zou komen logeeren.’
Ik begrijp, dat het plan door Siwart verzonnen is, maar het bericht, dat mij twee maanden | |
| |
geleden zou verrukt hebben, laat mij nu koud. ‘Dat is goed,’ zeg ik, lusteloos.
‘Vind je 't niet prettig?’ vraagt hij, teleurgesteld, dat zijn verrassing zoo weinig bijval oogst.
‘O, zeker.’
‘Waarom toon je 't dan zoo weinig, kind? O, als je eens wist, hoeveel verdriet me die onverschilligheid doet, hoe het me grieft, dat je nergens belang in stelt!’
Ik verberg mijn gezicht in den arm, dien hij om mij heen heeft geslagen. ‘Ach Siwart, Siwart, wees niet boos! Heb toch geduld met me! Ik heb het zoo noodig.... O, Siwart, als je eens wist....’
Ik houd op, doodelijk verschrikt door mijn eigen woorden, die mij tegen mijn wil zijn ontsnapt, maar de uitwerking is niet zoo hevig, als ik verwachtte, althans hij vraagt kalm:
‘Wat is er dan, kind? Zal je me nu eindelijk je vertrouwen eens schenken? Stort je hart maar gerust uit, hoor.’
Mijn stem is, door mijn weenen, schier onverstaanbaar: ‘O, Siwart, ik heb er zoo'n leed van, dat ik je liefde maar zoo slecht beantwoorden kan. O, Si, vergeef me, maar ik kan niet anders’....
Het is de waarheid, wat ik daar zeg, schoon slechts de halve; de ware oorzaak van mijn verdriet mag ik aan geen sterveling openbaren, want het geheim, dat mij ondermijnt, is niet alleen het mijne....
‘Hannie!’ roept Siwart, smartelijk aangedaan. Maar dan legt hij troostend zijn hand op | |
| |
mijn hoofd. ‘Arm kind, dus was het dat? En ik, die dacht, je heele hart te bezitten!’
‘Dus heb je er nooit iets van gemerkt?’ is mijn schuchtere opmerking.
‘Neen, nooit. Ach, kind, ik ging mijn geluk niet ontleden; het was al zoo groot, dat ik niets meer verwachten kon.... Maar heb je mij dan in 't geheel niet lief?’
‘O, ja, ja, Si, dat weet je immers wel. Ik houd heel, heel veel van je, maar....’
‘Dat ongelukkige maar,’ zegt hij met een zucht. ‘Maar Hannie, zeg mij dan dit ééne: ‘Berouwt je huwelijk je?’
Ik zie hem vast in de oogen. Mijn wangen blozen niet, noch trillen mijn lippen, als ik den leugen uitspreek, duidelijk en zonder aarzelen: ‘Neen.’
Het is een leugen, - een zonde te meer in mijn schuldenboek, - maar een leugen, waarmee de rust van een menschenleven wordt gekocht....
‘Dan is het niets,’ zegt hij verruimd. ‘Dan kan de tijd ons nog geluk brengen misschien... Dus is het eindelijk tusschen ons tot klaarheid gekomen! Arm vrouwtje, wat moet je geleden hebben, om er zoo uit te zien,’ en hij kust mijn ingevallen wangen en bleeke lippen.
‘O, Si, je bent te goed, ik ben het heusch niet waard; ik, ach, ik....’
‘Stil, kindje, stil nu. Geen woord er meer over.... We zullen in 't vervolg omgaan als een paar goede kameraden; ik zal je niet meer lastig vallen, om betuigingen van liefde; ik zal trachten voldoening te vinden, in 't geen je me | |
| |
geven kan, en niet meer verlangen.... totdat ik je geleerd zal hebben, van me te houden....’
Grootmoedige, edele Siwart! Hoe kan je zoo een laaghartige, kleinmoedige natuur naast de jouwe dulden!
Een poos zit Siwart stil, met mijn hand in de zijne, en dan roept hij uit, door een plotselinge gedachte getroffen:
‘O, Hannie, als een deel van je genegenheid mij al zoo gelukkig heeft kunnen maken, als ik tot dusver ben geweest, hoe zalig zou ik dan door je volle, onverdeelde liefde geworden zijn!’ -
| |
II.
Mien heeft bijna drie weken met haar kleinen schat bij ons gelogeerd, en die twee hebben een opwekkenden invloed op mij uitgeoefend. Ik ben weer de oude, gelijk het schijnt; ik kan weer lachen en schertsen, als is de grondtoon van mijn doen altijd weemoed. Ik kan mij nu tenminste voor de buitenwereld beheerschen, en mij voordoen, alsof ik gelukkig ben. O, dat gehuichel, dat verbergen van mijn ware gevoelens, hoe haat ik het. En toch, ik moet wel veinzen, - als alle schuldbewuste zondaressen.
Mijn verhouding tot Siwart is, zooals hij zich die heeft voorgesteld. Ik voel mij nu niet altijd beklemd in zijn nabijheid, en toch, elke kus, dien hij mij geeft, brandt mij op de lipper, elken dienst, dien hij mij bewijst, voel ik mij onwaardig.
Alleen het denken aan Arvy schokt mij reeds diep. De luttelste gedachte aan hem is immers | |
| |
al ontrouw! En dan het folterend bewustzijn, dat hij lijdt, - om mij!
Als Siwart zijns broeders naam uitspreekt, trilt mijn hart van angst, en toch, al verried ik mij ook bijna geheel, Siwart zou niets vermoeden, niets begrijpen. O, god! De beste naturen worden het meest bedrogen, omdat zij geen wantrouwen koesteren, geen kwaad willen zien. En dat ik juist hèm bedriegen moet, - o, god! dat pijnigt, dat martelt mij zoo!....
We zitten samen in de bibliotheek voor den haard, waarin, met de koelere avonden, al een licht houtvuur is aangelegd. Ik lig achterover in mijn stoel geleund, en staar in de knetterende vlammen. Siwart zwijgt eveneens; het is stil in de kamer.
Mijn gedachten dwalen af naar den vorigen winter, toen ik Arvy pas leerde kennen. Toen kwam hij, onbewust er van, welke smart hij mee zou moeten dragen bij zijn vertrek; toen verheugde ik mij over zijn komst, omdat ik niet wist, welk leed ik hem bereiden zou....
Toen kende ik hem pas, en nu.... Een leven van liefde en lijden ligt in dat enkele jaar besloten; een leven van berusting en stille onderwerping houden mijn toekomst-jaren in! -
‘Waar denk je aan, schatje?’
Ik richt mij snel overeind, ‘Ik? aan niets,’ stamel ik onzeker.
‘Dan zou je niet zoo schrikken. Komaan, opgebiecht,’ vermaant hij schertsend.
‘Ik weet het niet meer,’ zeg ik aarzelend. Ach, bijna ieder woord, dat ik zeg, moet een onwaarheid bevatten!
| |
| |
Hij schuift dicht naar mij toe, en daar ik mijn hoofd heb afgewend, trekt hij het tegen zich aan, en fluistert aan mijn oor: ‘Heb je me soms.... iets te vertellen....’
O, god! daar is het weer! Daar spreekt hij weer over hetgeen hij zoo vurig verlangt, en waarvan ik bid, dat het ons niet geschonken mag worden. Ik barst in tranen uit. ‘Ach neen, Siwart, neen! Heb je er dan zoo'n verdriet van! Arme Si, ach, arme Si!’
Hij zwijgt, om zijn groote teleurstelling te verbergen. ‘'t Is niets,’ zegt hij, na een pauze, met een verraderlijke trilling in zijn stem. ‘'t Is niets, vrouwtje. Denk niet, dat ik er bedroefd om ben, hoor. Wie weet, wat de toekomst ons nog brengt.... O, kind, je weet niet, wat het voor mij zou zijn een zoon te bezitten, een zoon, aan wien ik den vaderlijken grond kon nalaten, die in mijn voetstappen zou treden en het werk voleinden, dat ik begonnen ben. Wanneer ik nu kom te sterven, gaat het landgoed op Arvy over, en ik ben zoo bang, dat hij niet geschikt is, om alles te besturen. Ik, als erfgenaam, ben altijd op de State geweest, maar hij ging al zoo jong naar zee....’
‘Praat daar nu niet over, Si. Maak toch geen zorgen voor den tijd.... Je maakt me bedroefd door zoo te spreken.’
‘Vrouwtje, elk mensch is immers sterfelijk, 't is best mogelijk, dat ik Arvy overleef; maar dat zou ik onzettend vinden, want dan komt de State waarschijnlijk in handen van verre familie, die haar wellicht onder den hamer zullen brengen. O, aan zoo iets te moeten denken...’
| |
| |
Ik sta op, en kus hem op het voorhoofd. ‘Kwel jezelf toch zoo niet, Siwart! Hoe kom je aan die sombere gedachten Je maakt mij ook treurig.’
‘Arm kind.... Ja, 't is ook onverstandig er over te spreken, en toch uit men wel eens graag wat men op 't hart heeft, nietwaar?’
‘Ja,’ zeg ik zacht. Dat kan ik het beste weten! Hoe gaarne zou ik spreken van wat mij drukt, maar ik moet zwijgen, zwijgen.... O, ik ongelukkige! Alleen de tijd kan mij verlichting brengen....
Ook kan ik mij zoo over Arvy verontrusten. Waar is hij nu? Wat denkt hij op dit oogenblik Wij hooren niets van hem. Begeeft hij zich misschien roekeloos in gevaar, om in den dood zijn droevig leven te ontvluchten? Of is hij mij al vergeten in een andere liefde.... De laatste mogelijkheid ontroert mij nog meer dan de eerste en dat is het bewijs, dat mijn liefde nog niets van haar kracht heeft verloren, dat ki hem nog liefheb, onveranderd, onverminderd....
En Siwart heeft zijn arm om mij heen geslagen, en ik leun mijn hoofd tegen zijn schouder!
O, ik verafschuw mij zelve! Ik walg van mijn valsch bestaan! En toch, wat moet ik doen..? Wie geeft mij raad? Wie wijst mij den waren weg? -
| |
III.
Siwart is stil en somber in de laatste dagen. Als ik hem naar de oorzaak vraag, geeft hij ont- | |
| |
wijkende antwoorden, en toch is er blijkbaar iets, waardoor hij terneer geslagen is.
Op een middag wordt hem een brief gebracht. Op het zien van het schrift verbleekt hij, maar hij herstelt zich dadelijk, en breekt den omslag open.
‘Vervloekt naamloos geschrijf,’ mompelt hij, luid genoeg, om door mij verstaan te worden. Hij kreukt het papier in zijn krachtige vuist en werpt het ongelezen in den haard.
‘Wat is er, Siwart?’
‘Niets, vrouwtje, niets van belang. Een lafaard, die zijn naam niet durft noemen, schijnt zich geroepen te achten, mij anonieme brieven te moeten sturen. Hoeveel ik er aan hecht, heb je zooeven gezien. Ik stoor er mij niet aan, maar toch grieft en krenkt mij zoo'n behandeling.’
Een steek gaat mij door 't hart. Zou men iets weten van Arvy en mij? O, God, neem Arvy dan in uw hoede, en waak dan over Siwart!
‘Waarover schrijft hij?’ vraag ik bevend.
‘Over iets, dat te laag is, om het je te vertellen, kind. Maar praten we er niet meer over; ik doe altijd mijn best, zoo iets dadelijk te vergeten.’
O, god! Hoe draagt een schuldig geweten de straf der zonde met zich! Moet ik mij niet altijd ontdekt wanen? Moet ik niet altijd vreezen, dat mijn schuld aan het daglicht wordt gebracht? En dat daardoor Arvy en Siwart beiden reddeloos ongelukkig zullen worden? O, ik rampzalige! Waarom kan ik niet boeten voor ons beiden! Waarom kan ik alleen ons beider schuld niet delgen, zoodat hij er niet onder lijdt?
| |
| |
Een vreesdijk vermoeden rijst op in mijn ziel. Als het eens Edelingen was, die de brieven zond, uit wraak over Arvy's optreden op dien noodlottigen avond! Als hij eens gehoord had, dat Arvy vertrokken is, en dat wij niet eens weten waarheen.... Als hij daardoor eens moed gekregen had tot het volvoeren van zijn schelmstuk, waardoor Arvy's toekomst verwoest, en de onschuldige Siwart zijn geluk ten onder zal zien gaan?....
God, red hen toch! Breng zekerheid in dezen martelenden twijfel, deze folterende onwetendheid! Ik word krankzinnig, als het nog langer duren moet, ik kan het niet meer uithouden!
Maar ben ik dan zoo zondig, dat de wereld mij met smaad en hoon zou ontvangen, zoo zij alles wist? Slechts éénmaal hebben wij elkaar gekust; slechts éénmaal hebben zijn dierbare armen mij omvangen en rustte ik zalig aan zijn borst. Dat is alles geweest.... toen heeft hij mij verlaten, voor immer.... voor immer! Maar de liefde is blijven voortbranden in mijn hart; zij doortintelt nog mijn geheele wezen, doet het bloed in mijn aderen koortsachtig kloppen en mijn polsen sneller staan. Ja, zóó diep ben ik verdorven, dat ik nog op dit oogenblik hem zou volgen, als hij mij wenkte met zijn hand.... O, ik voel het wel: voor een poos kon mijn hartstocht worden onderdrukt, maar niet voor lang.... Dan beeft en trilt alles aan mij van verlangen naar den geliefden man, dan zou ik jaren geven, om hem nog éénmaal te zien! Dan woelt en kookt het in mijn borst, en moet ik mij met sterken wil bedwingen, om | |
| |
niet zijn portret te kussen, te kussen, totdat ik mij verbeeld, dat hijzelf het is, dien ik liefkoos, dat zijn levende lippen mijn betuigingen van liefde beantwoorden! Smachtend strek ik de armen naar zijn beeltenis uit: Arvy, o, Arvy! Maar haar aanraken durf ik niet.... dat is schande, dat is ontrouw....
O, god, mijn god -
| |
IV.
Ik zit in mijn boudoirtje. Het hoofd geleund op de hand, tuur ik naar het bont gefladder der bladeren, die door den herfstwind worden rondgestrooid.
Nauw twee jaar geleden, - toen was ik nog onder Moeders hoede, - toen was ik nog onschuldig en rein - toen lachte mij het leven nog toe. En nu? Duister vertoont zich de toekomst aan mijn blik, ik heb van haar niets meer te hopen. Ik heb de hoogste aspiratiën der menschelijke natuur leeren kennen: een liefde, die van geen wijken weet, en die voor den geliefde alles wil trotseeren, - maar ik ben ook de machten der duisternis gewaar geworden, die iemand reeds op aarde de smarten der hel doen lijden, en die noodwendig ook anderen, dan de schuldige alleen, ten verderve voeren....
Een tikje op de deur doet mij opschrikken.
‘Ja!’
‘Mevrouw, er is visite.’
Driftig sta ik op. ‘Ik had belet gegeven....’
‘Dat heb ik gezegd, mevrouw. Maar meneer wilde niet gaan, zonder u gesproken te hebben.’
| |
| |
‘Meneer? Wie is het?’
‘Meneer Edelingen, mevrouw.’
Een siddering doorloopt mij van het hoofd tot de voeten. Hij hier? Dat kan alleen met kwade bedoelingen wezen....
‘Zeg, dat ik ziek ben, dat ik hoofdpijn heb... Of neen, ik zal gaan.... Zeg hem, dat ik dadelijk komen zal.’
Ik ben aan de doodelijkste onrust ter prooi. God, geef mij de kracht, om hem het zwijgen op te leggen, om Arvy's naam, om Siwarts eer te redden! Nu zal ik alles weten.... nu kan een energiek optreden ons nog redden.... Ik moet hem zien, ik moet hem spreken, ik wil weten, wat hij van plan is te doen. Zekerheid moet ik hebben, zekerheid, en dan hem toonen, hoe ik hem veracht....
‘Het verheugt me zeer, u te zien, mevrouw. U had belet, werd mij gezegd, maar ik begreep wel, dat u voor mij een uitzondering zoudt maken,’ zegt hij met een schaamteloozen blik.
‘Welk recht had u, dat te veronderstellen?’ Mijn stem klinkt hoog en scherp.
‘Kom, mevrouwtje! U hoeft u voor mij niet zoo onnoozel te houden.’ Zijn toon is schier even beleedigend als de wijze, waarop hij mij aanziet. Weg zijn hoffelijkheid, zijn eerbied. Daar staat hij tegenover mij, de gluiperige valschaard, ontdaan van zijn gehuichelden glans. Daar vertoont hij zich in al zijn afzichtelijkheid, in al zijn afschuwwekkende slechtheid. Toch zal ik hem het veld niet ruim laten; strijden zal ik, het geldt hier: overwinnen of sterven.
‘Wat bedoelt u met onnoozel?’ vraag ik, | |
| |
ofschoon de woorden mij haast niet over de brandende lippen willen.
Hij voelt de verachting, die uit mijn blikken spreekt; ik zie, dat hij driftig wordt; de anderen op zijn voorhoofd zwellen. Zijn oogen flikkeren boosaardig. Langzaam en op ieder woord drukkend, zegt hij:
‘Omdat u wel weet, dat ik in 't bezit ben van een aardig, een allerliefst geheimpje, dat, hoewel bij mij goed vertrouwd, toch wel eens compromitteerend voor meneer uw echtgenoot kon zijn, als het hem ter oore kwam.’
‘Ik heb geen geheimen voor Siwart, en goddank geen compromittante.’
‘Ei, ei! Zoo kort van memorie? Dat zal meneer Arvid ook niet bevallen.’
‘Wat heeft die er mee te maken?’ vraag ik heesch, met droge lipppen.
‘Oogenschijnlijk niet veel, nietwaar? Maar wij weten wel beter, hè, mevrouwtje?’ Hij vat mijn hand.
Met een bruusk gebaar ruk ik mij los, en al mijn fierheid te hulp roepende, richt ik mij trotsch overeind. ‘Mijnheer! Geen beleedigingen verwacht ik van u. Het bevreemdt me, dat u nog in mijn tegenwoordigheid durft vertoonen. U herinnert u nog de laatste woorden van mijn broer? Als ik hem meedeel, wat hier is voorgevallen....’
Hij lacht met zijn valschen lach. ‘Wat dan? Gelukkig maar, dat meneer Arvid, in den eersten tijd, niet ten tooneele zal verschijnen. Geen week geleden sprak uw echtgenoot er met verbazing over, dat men geen tijding kreeg....’
| |
| |
Ik ben verloren. O, Siwart, Siwart, wat heb je gedaan! Nu ben ik overgeleverd aan dezen ellendeling, aan dezen beul zonder genade!
‘U ziet dus, dat ik niets te vreezen heb. Maar u hoeft niet bang te zijn, het geheim is bij mij veilig. Wees nu maar wat toeschietelijker! Kom, liefje, wees vriendelijk, en streef toch niet zoo tegen.’
Met een gil ontwijk ik zijn grijpende armen. ‘O, ellendeling, die mij, nu ik alleen ben, zoo durft te beleedigen! Er is niets, wat mij ten laste kan worden gelegd. Ik ben onschuldig, dat zweer ik bij God!’
Hij staat stil, de vuisten saamgeklemd en mij verslindend met de oogen: ‘Mag ik uw echtgenoot dan alles zeggen, wat ik weet?’ En reeds glanst er triomf in zijn oog, nu hij mij verpletterd waant. Maar:
‘Ja, doe dat, doe dat!’ roep ik buiten mijzelve, ‘dan zal het blijken, hoe Siwart logen en laster van waarheid weet te onderscheiden!’
‘Goed,’ zegt hij, schor van woede, ‘het zal zijn, gelijk u wenscht.’
De deur valt achter hem dicht.
In den doodelijksten angst wacht ik Siwarts terugkomst af. Nu is de slag gevallen, nu is geen terugtreden meer mogelijk.
Wat duurt het lang, vandaag! Nog nooit is Siwart zoo laat thuis gekomen. Het wordt al donker; ik kan de pendule niet meer zien, toch tikt de slinger onverpoosd, meldend dat de tijd vervliegt....
Mijn keel is droog en mijn oogen staren brandend in het duister. Zal Siwart het denkbeeld | |
| |
kunnen verdragen, dat hij zich in mij bedrogen heeft? En dan, dat juist zijn zielsgeliefde broeder de verwoester is van zijn geluk....?
O, arme, Siwart! Nu eerst zie ik al het noodlottige in, van een huwelijk zonder liefde gesloten. Had ik mij niet ingebeeld, tegen beter weten in, dat ik genoeg van Siwart hield, om hem gelukkig te maken, en had ik hem, in mijn dwaze verblinding, niet getrouwd, dan zou hij een tijd lang om mij hebben getreurd, maar de wond zou niet zoo ongeneeslijk diep zijn, als die hem nu geslagen wordt. En Arvy was aan mijn onheil-aanbrengenden invloed ontkomen; hij zou nog leven in gelukkige onbezorgdheid, terwijl hij nu zijn bestaan, als een looden keten, voort moet sleepen....
Ik weet niet, wat ik zal doen, wat ik zal zeggen. Vergiffenis vragen kan ik niet; voor mij bestaat geen genade meer, - ik kan mij niet volkomen rein verklaren, omdat ik schuldig ben aan het voeden van een zondigen hartstocht....
Sidderend hoor ik, hoe de voordeur zich opent en hoe Siwarts stap dof op het marmer weerklinkt.
Een oogenblik later treedt hij binnen; ik verroer mij niet en geef geen geluid; ik heb er de kracht niet toe.
‘Ben je hier, vrouwtje?’
Hoe mat en klankloos is zijn stem!
‘Ja, Siwart.’
Tastend zoekt hij zijn weg in het donker, totdat hij mijn stoel heeft bereikt. Dan knielt hij bij mij neer en slaat zijn armen om mij heen. | |
| |
Hij kust mij met innige teederheid en mompelt: ‘Arm kind! Mijn arme schat!’
De overgang is te groot. Deze zachtheid na hetgeen ik verwachtte! Machteloos geef ik mij over, en hij merkt het niet eens, dat zijn zonderlinge manier van doen schijnbaar mijn aandacht niet trekt.
‘Kus mij nu ook eens, vrouwtje,’ zegt hij, met een smeekende teederheid, die mij tot weenens toe ontroert, en lijdelijk gehoorzaam ik hem.
‘Zoo, zoo is 't goed.... Mijn vrouwtje, mijn lieveling, mijn schat,’ zegt hij, met zachte stem, ‘mijn vreugde, mijn zonnestraaltje! Niets dan de dood kan ons scheiden!’ vervolgt hij sterker ‘herhaal dat, Hannie, mijn liefste! Zeg mij die woorden na!’
En nogmaals klinken die woorden, op het oogenblik voor mij zonder beteekenis:
‘Niets dan de dood kan ons scheiden!’ -
Er is iets voorgevallen; Siwart is bleek en ongewoon, en zijn oogen zijn donker omkringd. Toch heb ik den moed niet, hem een verklaring te vragen, nu hij die niet vrijwillig geeft. Ik zwijg en wacht, maar de onzekerheid is gruwelijk en pijnigt mij nog meer, dan misschien de werkelijkheid zou doen.
Siwart heeft 's avonds een lange conferentie gehad, in zijn studeerkamer, met Herman Wevelingh.
Wat moet, wat moet dat toch! Siwart heeft niets willen gelooven - hij bewijst het, door zijn | |
| |
handelen tegenover mij, - maar wat is er dan? Wat gaat er om in zijn geest?
Ze komen samen binnen; Siwart is nog heel bleek en zijn oogen staan strak, maar zijn gelaat heeft een kalmer uitdrukking dan vanmiddag. Herman is schuwer dan ooit en ontwijkt standvastig mijn blik, Met onnoodige haast vertrekt hij.
Als we alleen zijn, zegt Siwart zonder mij aan te zien:
‘Ik moet morgen op reis, vrouwtje.’
Mijn hart dreigt stil te staan, ‘Waarom? En waarnaar toe. Siwart -?’
‘Zooals gewoonlijk, voor zaken, naar Bodewijk,’ zegt hij flauw.
‘O, Si, je komt toch gauw terug?’
‘Zou je mij missen, vrouwtje?’ zegt hij, met een blijden glans in het oog.
‘O, Siwart, ga niet, blijf liever bij mij! Ga niet, ga toch niet!’
‘Ik moet wel, kind,’ zegt hij ernstig, ‘het is een zaak, die geen uitstel lijden kan. Maar ik kom terug, zoo gauw ik kan, dat beloof ik je.
Nog ben ik niet gerustgesteld. “Ach, Siwart, kon je maar hier blijven....”
Hij sluit mij vast in de armen. Lieveling, je weet niet, wat je me vraagt, hoeveel er aan mijn komst gelegen is.’ Zacht streelt hij mij over het haar. ‘Maar ik voel mij in staat, alles tot een goed einde te brengen, nu ik weet, dat mijn schat met verlangen op mij wachten zal... Nietwaar, dat is zoo, kindje-lief?’ En hij kust mij, lang en teeder. -
| |
| |
| |
V.
Welk een dag heb ik doorgebracht! Welk een onrust en spanning hielden die luttele uren in! O, god, waarom is Siwart gegaan? Als Edelingen hem eens in een hinderlaag lokte, hij, - hij is immers tot alles in staat! Of gaat Siwart misschien berichten inwinnen, omtrent Arvy's verblijf, om van hem de waarheid te weten te komen?
Siwart heeft mij een telegram beloofd, waarin hij zijn terugkomst melden zou, maar ik heb niets omtvangen.
Tegen vijf uur wordt Herman aangediend. Hij komt, dunkt mij, als een onheilsbode, en mijn onrust neemt toe, als ik zie, hoe doodsbleek hij is en hoe zijn lippen beven.
‘Ik breng u een slechte tijding, mevrouw,’ begint hij, met onvaste stem.
Ik staar hem bewegingloos aan; spreken kan ik niet.
‘Meneer Stansma,’ gaat hij onduidelijk voort, heeft.... heeft op reis.... een ongeluk gekregen....’
Een schicht van helderheid schiet door mijn brein. Ik begrijp alles; een duel met hem, die mijn eer belagen dorst....
Met een kreet van wanhoop vlieg ik op Herman toe, en hem bij den arm vattende, roep ik schril:
‘Is hij dood, dood? Heeft Edelingen hem vermoord?’
Onthutst treedt Herman achteruit, bevreemd dat ik reeds alles weet.
| |
| |
‘Spreek, Herman, ik smeek je! Is hij dood?’
‘Neen, mevrouw,’ zegt de arme jongen met trillende stem, zoo diep is hij geschokt. ‘Maar verder weet ik er ook niets van.’
En nu hij niets meer te verbergen heeft, leest hij het telegram, hetwelk Siwart, niet wilde, dat mij gewerd:
Gewond. Kom aan het station 5.59. Bereid mijn vrouw voorzichtig voor.
Stansma.
Ik wring de handen in ijlende smart. Om mij, om mij moet Siwart zoo vreeselijk lijden! Voor mij, onwaardige, heeft hij misschien zijn leven geofferd!
‘Herman, wat moet ik doen!’ vraag ik hem, dien ik voorheen zooveel zwakker waande dan mij zelve, ‘Herman! Is het rijtuig klaar? Laten we dan gaan!’
‘Neen, mevrouw,’ zegt hij vast, nu hij zijn kalmte herwonnen heeft, en houdt mij tegen met krachtige hand. ‘Ik zal alleen gaan, meneer heeft mij dat, voor mijn vertrek, gelast.’
O, nobele Siwart! Welk een eindelooze goedheid, om zoo mij voor een te grooten schrik te bewaren! Twee telegrammen lagen klaar, al vóór het duel.... het gunstige voor mij, het noodlottige voor Herman, om mij langzaam voor te bereiden....
O, zwijg toch, bonzend hart! O, kloppende slapen, kom tot rust! Ik moet denken, en mijn denkkracht is verlamd, ik moet handelen, en ik ben machteloos....
| |
| |
‘Herman, kom gauw terug,’ smeek ik hem schier, ‘Herman, blijf niet langer weg, dan noodig is....’
‘Ik beloof het u.’ En ernstig zegt hij, met mijn hand in de zijne: ‘Ik zweer u, onder mijn hoede is meneer goed vertrouwd.’
Met een bemoedigenden handdruk, verlaat hij mij, en weer ben ik alleen in die krankzinnig-makende eenzaamheid, in die sombere, doodsche stilte, alleen met mijn beschuldigend geweten, en hamerend hoofd....
Ongemerkt is Juffrouw Stibbe binnen-getreden. Zachtjes schreiend, zit zij naast mij, en tranen van sympathie vallen op mijn handen, die zij moederlijk in de hare houdt besloten.
Zoo zitten wij zwijgend te wachten in de donkere kamer, tellend de seconden, die niet tot minuten wassen, luisterend naar het tikken der klok, die stil schijnt te staan....
Zacht knarst het kiezelzand.... Wij staan op de stoep, terwijl Juffrouw Stibbe mijn bevende gestalte ondersteunt. Het rijtuig houdt stil, en, in het onzekere licht der lantaarns, verschijnt eerst Hermans gestalte, dan die van den dokter, en met hen beiden tillen zij Siwarts bewegingloos lichaam uit het rijtuig....
Zij hebben hem neergelegd in Arvy's kamer, - o, wreede speling van het noodlot! - Een vage lucht van ether en carbol vervult ras het vertrek; een schaduw van onheil schijnt er rond te zweven.... Mijn hart krimpt ineen, nu ik dat bewegelijk gelaat bleek en verstijfd voor mij zie; een zware last drukt op mijn hersens, een loome matheid is over mij, een kille | |
| |
verstijving heeft mij bevangen. Ik kan niet denken, niet spreken; slechts doorhuivert mij een nerveuse siddering, als ik naar het bloedig verband zie, dat om Siwarts hoofd is gelegd.
Als uit de verte hoor ik de stem van den dokter, die om linnen en water vraagt; werktuiglijk doe ik, wat men van mij verlangt, maar mijn bewegingen zijn moeilijk en gedwongen. Ik zie niets, niets dan die roode vlek op het witte verband, - daar is de plaats, waar het moordend lood dat edel voorhoofd doorboorde, daar is de plaats, waar het levensvocht druppel voor druppel ontvliedt....
‘Arm kind,’ zegt de dokter op meewarigen toon, ‘je moet hier niet langer blijven....’
Maar ik stoot hem wild van mij af. Ik heengaan, ik Siwart verlaten op dit oogenblik!
Ik zink op de knieën voor het bed, en kerm en kreun, slechts hoorbaar voor God: ‘O, Heer waarom hebt Gij dit toegelaten! Waarom wordt de wereld niet van mijn aanschijn verlost, in plaats dat Gij hem laat sterven.... dezen edele, brave, goede....’
O, laat hem nog eenmaal spreken! Laat nog eenmaal mijn naam vol liefde van zijn lippen komen, ten teeken dat hij mij vergeven heeft, als hij mijn schuld vermoedt....
Kan niets hem dan uit zijn verdooving wekken? Is niets dan in staat, hem, zij het voor een oogenblik, het bewustzijn terug te geven?
Ik klem mijn brandende lippen op zijn ijskoude, slap neerhangende hand, en dan buig ik mij over hem heen, en kus hartstochtelijk zijn witte lippen, en zijn arme, gesloten oogen.
| |
| |
‘O, Siwart, zie mij aan, mijn arme man, mijn lieve, beste, mijn arme man,’ klaag ik, en het schijnt mij toe, dat mijn hart langzaam versmelt in den verterenden gloed van mijn weedom....
Mijn hoofd ligt aan zijn borst, waar hij het zoo gaarne rusten liet, mijn armen omstrengelen hem, zooals hij het zoo gaarne had, - maar geen liefkoozende kus streelt mijn haar, geen teeder gefluister bereikt mijn oor....
‘Zij ziet er uit als een stervende,’ prevelt de stem van Juffrouw Stibbe, - dan verzweeft elk geluid, en duisternis vervangt het helle kaarsgeschitter. Een weldadige bezwijming brengt mij voor het oogenblik rust. -
‘Moeder!’
‘Mijn kind, mijn arm kind!’
‘O, Moeder, Moeder, ik ben zoo diep rampzalig!’
‘Stil, lieveling, wees flink, wees moedig. Ik blijf bij je, zóo, dicht, heel dicht. Stil, klem je niet zoo aan mij vast, ik zal niet weg-gaan. Mijn arm kind, mijn arme Hannie! O, kwamen er maar tranen! Ik kan die oogen zoo brandend en droog niet zien.’
‘Moeder, hoe is het met hèm?’
Geen antwoord volgt. Zij kust mij slechts, met troostende lippen.
‘Moeder, gaat hij sterven? Moeder!’
‘Daar is nog niets van te zeggen, kind.... Maar laat ons hopen, dat het ergste ons bespaard moge blijven.... Wees kalm, lieveling, wees kalm.... voor hèm!’
| |
| |
Ik moet naar hem toe. Sterven zal hij slechts in mijn armen, zijn hoofd op mijn schouder, zijn hand in de mijne....
‘Wees kalm; blijf liggen, kind,’ vermaant mij Moeder, en drukt mij zacht op het rustbed terug. ‘Zoodra er verandering is, mag je gaan. Blijf rustig nu, mijn lieveling, om zijnentwil..’
‘Mevrouw!’
Hoe zacht het gefluisterd is, ik vlieg overeind.
‘Hij heeft zich bewogen....’
Is dat een teeken van dood of van leven? Een bewijs, dat het bewustzijn terugkeert, of dat het einde nadert?
‘Siwart!’
Zóó plotseling, dat ik er van schrik, slaat hij de oogen op.
Zijn lippen bewegen zich zonder geluid te geven, maar in zijn oogen glanst de blijde herkenning.
Zijn hand drukt flauw de mijne, en licht schijnt het bloed door de huid van zijn wang.
Uur aan uur, zit ik aan zijn legerstede; zijn handen verwarmend in de mijne, luisterend in gretige spanning naar een geluid van zijn lippen....
De dokter onderzoekt de wonde, en met starende oogen zie ik naar het bewegen zijner handen, totdat op een wenk van hem, Moeder mij zacht van het bed wegvoert.
Siwart ligt nu roerloos, in een door chloral ververoorzaakten slaap, om hem de pijn, die noodwendig op een behandeling moet volgen, minder te doen gevoelen. Een onmerkbare ademha- | |
| |
ling bewijst alleen, dat hij nog niet den eeuwigen slaap is ingegaan.
Een gesmoord snikken acher mijn stoel doet mij opzien.
‘Ach, Herman.’
Hij buigt zich, om zijn tranen te verbergen.
‘O, ik wou dat ik ook mijn verdriet wegschreien kon....’
Vol diep meegevoel legt hij de hand op mijn schouder. Als bij intuitie, begrijp ik, dat hij het is geweest, die om Moeder telegrafeerde; ik dank hem daarvoor.
‘Mijn weldoener! Ach, mevrouw, hij was zoo goed voor mij.... O, kon ik hem wreken op zijn moordenaar, - maar dat hoeft niet meer.... Hij is dood.’
Hij is dood. Wat deert mij dat? O, dat zijn oogen verblind waren, voor hij het moordend wapen aanlegde, - dat zijn vuist verlamd ware, eer zijn kogel een tegenstander, - te edel voor hem, - doodelijk verwondde! -
Het is nacht. Flauw brandt de lamp achter het beschuttende scherm; schaduwen vallen door het vertrek, en vage geruchten zweven er rond.
‘Vrouwtje!’
Siwart heeft zich half opgericht; zijn oogen zijn wijd geopend, en zijn stem klinkt helder.
‘Siwart, o, Siwart!’
‘Mijn trouwe, reine vrouw! Je hebt mij zoo gelukkig gemaakt! - O, mijn liefste! kus me, kus me!.... Niets staat meer tusschen ons! We zijn vereenigd....’
| |
| |
Zijn stem wordt zachter, en hij zinkt terug in Moeders steunenden arm Hij bemerkt haar aanwezigheid niet, tastend zoekt hij mijn hoofd en trekt het naar zich toe. Nog zwakker:
‘.... vereenigd....’
Zijn oogen sluiten zich, en flauwer prevelen zijn verstijvende lippen:
‘.... totdat de dood ons scheidt.... -’
Hij valt achterover, en zijn ziel zweeft heen in een onhoorbaren zucht. Een klare glans straalt van zijn aangezicht; zoo kalm en vredig ligt hij daar, dat ik niet weenen kan, niet gillen van vertwijfeling - dat zou ontheiligen de vredige zaligheid, die uit zijn trekken spreekt, - dat zou ontwijding zijn....
Weer is het nacht, de volgende op dien, waarin hij den doodsslaap is ingegaan. Ik ben bij hem, alleen; geen macht kon mij dwingen, hèm te verlaten.
In die uren van smart, is er een besluit in mij gerijpt een besluit, dat nu onwankelbaar vast bij mij staat. Ik wil mij met hem in den dood begeven; dat zal, tegenover wien ik zoo zwaar misdreef, mijn schuld gedeeltelijk delgen. Kon het niet in het leven, dan wil ik toch in den dood geheel de zijne wezen.... Mijn leven wil ik offeren, zooals hij voor mij het zijne geofferd heeft, met willige overgave, met gretige zelfverloochening.
In het schemerig rouwlicht der kamer, zoekt mijn hand, tastend, tusschen de fleschjes op tafel. Geluidloos hef ik het bedoelde, met chloral gevulde in mijn hand, en schenk den | |
| |
glashelderen inhoud over. Dan zet ik mij weer nevens hem, - morgen zal men mij daar zoo vinden, mijn hoofd op het kussen, naast het zijne gelegen....
Zonder aarzelen, breng ik het glas aan de lippen, maar krachtig wordt mijn hand gevat en ik staar in Moeders kleurloos gelaat.
‘Kind wat wil je daar doen!’ spreekt zij met gedempte stem.
‘Laat mij, Moeder,’ zeg ik, worstelend om mijn hand te bevrijden, ‘o, Moeder houd mij niet tegen. Ik kan, ik wil niet blijven leven....’
Nogmaals tracht ik haar af te weren; het glas ontvalt mijn hand, en ik grijp slechts in scherven, terwijl het doodend vocht door het wollig tapijt wordt opgeslurpt.
Ik wring en klem samen de bloedende vingers.
‘O, Moeder, waarom liet u mij niet sterven? Ik zal het weer en weer beproeven, totdat het mij eindelijk gelukken zal....’
‘Maar waarom, waarom dan, kind?’ vraagt zij mij in haar armen opheffend. ‘Heb je nog meer verdriet, dan over Siwarts dood alleen? Vertel het mij dan, lieveling.’
En aan haar schoot geknield, bij Siwarts stervens-sponde, ontvangt zij mijn biecht. Niets wordt door mij verheeld, geen slechte gedachte houd ik verborgen, - totdat Moeder alles weet.... Dan wacht ik, hoe zij richten zal, dan wacht ik haar uitspraak af....
‘Jij bent niet schuldig, arm kind.... maar ik, ik-alleen! Jij was nog te jong, toen je trouwde om klaar te zien in je eigen hart, ik had voor jou moeten oordeelen en beslissen.... op | |
| |
mij rust dus de verantwoordelijkheid, niet op jou.... O, god, arm kind, wat heb je moeten lijden! en alleen, zoo heel alleen! 't Was buiten je wil en weten om, dat de liefde tot je kwam, en toen je haar in je ziel gewaar werd, heb je immers gestreden, geworsteld, zoolang je kon? Kwel je zelf niet met nutteloos zelfverwijt, kind! Treur om Siwart, maar niet met berouw.... tot 't laatste oogenblik toe, is hij gelukkig geweest....’
Ik licht mijn hoofd niet van haar knieën op, maar als zij verder gaat: ‘Wil je voortaan leven voor mij, lieveling. Willen wij samen trachten de toekomst nog zoo mooi te maken als mogelijk is?....’ dan blik ik haar in haar trouwe oogen en stamel met een snik:
‘Ja, Moeder, dat wil ik.... leven voor ù..’
|
|