| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Zooveel mogelijk zoek ik Siwarts gezelschap, als om bij hem bescherming te zoeken voor mijn eigen gedachten. Door alles beproef ik mij te verstrooien, ik ben bevangen door een koortsachtige leeswoede, en met een ontoombaren ijver voor liefdewerken bezield. Ik grijp naar alles, wat mij afleiding kan bezorgen, en gretig neem ik dus de uitnoodiging van mevrouw Van der Rhode aan, om aanstaanden Vrijdag hare soirée te komen bijwonen.
Siwart vindt alles goed, wat mij genoegen kan geven, en daarom stemde hij toe, te gaan, ofschoon hij er anders niet van houdt, zich in gezelschappen te vertoonen.
‘On dansera’, stond onder aan de gedrukte kaart, en daarom kleed ik mij in een licht toilet van roomgele zijde, vierkant gedecolleteerd, en aan het corsage met bijkleurende chryanten versierd.
| |
| |
Met mijn sortie om, ga ik naar beneden, waar Siwart en Arvy mij al wachten.
‘Mag ik je eens zien?’ vraagt Siwart schertsend, en wil mij spelend mijn sortie afnemen, maar het is al zoo laat, en daarom zeg ik: ‘Ach, je ziet mij straks toch.’
Siwart is in rok en Arvy schittert in de pracht van zijn groot-uniform.
De zaal is al vrij vol, wanneer wij binnentreden. Ik merk, dat veler oogen zich op ons vestigen, en dat wij het voorwerp zijn van ras aangeknoopte gesprekjes. Vroeger zou ik van dezen triomf genoten hebben, nu laat alles mij koud.
De gastvrouw begroet ons met eenige minzame woorden en zegt mij iets vleiends over mijn uiterlijk en mijn toilet.
Spoedig ben ik omringd door mij aansprekende kennissen en door eenige heeren, die aan mij voorgesteld wenschen te worden. Men vult de balboekjes in; aan Siwart heb ik de polonaise beloofd; alle volgende dansen zijn ingeschreven, ook de heer Edelingen heeft zijn naam geteekend.
Siwart ziet mij verwijtend aan, en Arvy zendt mij een donkeren blik toe, als ik hun beiden aan den arm van Edelingen voorbij kom. Maar, wat kan ik er aan doen? Ik mag geen dansen weigeren, òf aan iedereen, òf aan niemand. Ik ben stil en koel, en zeg bijna geen woord, maar hij blijft correct in al zijn gedragingen: noch in blik, noch in toon bemerk ik iets van het ‘mauvais sujet’. We hebben gedanst, en vermoeid in een nevensalon een rustplaatsje gezocht. Hij | |
| |
praat in zijn eentje maar voort, en vraagt dan opeens:
‘Hindert de tegenwoordigheid van een derde u soms niet in uw kalm, idyllisch huwelijksleven?’
‘Wat bedoelt u?’ vraag ik, nog altijd afgemeten. Ik meen, dat hij anticipeert op een uitnoodiging van onzen kant, en daarom die dwaze vraag doet.
‘Wel, uw zwager heeft immers zijn intrek bij u genomen? En nu dacht ik: een overbodig gezelschap, nietwaar?
‘De State is even goed Arvids huis, als dat van Siwart,’ zeg ik stijf.
‘Ah, ik meende, dat de heerlijkheid altijd op den oudsten zoon overging. Zoo, dus nu staan de goederen onder een tweeledig bestuur?’
‘Neen,’ antwoord ik kortaf, ‘Siwart voert het beheer, maar de State blijft toch Arvy's tehuis.’
‘En denkt hij nog lang hier te blijven?
‘Dat weet ik niet.’
‘Kom, dat zal hij u toch wel verteld hebben? Ik denk: hij zal zoo lang blijven, als de slotvrouw hem haar gunsten schenkt.’
‘Wat meent u met die woorden?’ vraag ik met vlammende oogen. Ik voel, dat ik heel bleek zie, en mijn lippen beven van verontwaardiging.
‘Niets kwaads, mevrouwtje; wind u toch niet zoo op. Er is niets achter te zoeken. Maar als ik u een raad mag geven: oefen u in zelfbeheersching. Ook in onze kringen, nietwaar, heeft de laster vrijen toegang, en men kon al- | |
| |
licht eens denken: Qui se fâche.... en wat daar verder op volgt.’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden is hij opgestaan; hij buigt en gaat heen, met zijn glimlach, die voor mij haast beleedigender is, dan zijn woorden waren.
O, god, die hatelijke insinuaties niet te kunnen beantwoorden! Heb ik mij waarlijk te veel bloot gegeven? En zal hij mij dan sparen, hij, die geen genade kent?
Ik blijf mij schuil houden, in dit verborgen hoekje, ik ben te ontroerd, om in het heldere licht te kunnen treden.
Toevallig komt de gastvrouw hier binnen; ze zet zich naast mij neer en toont mij haar verwondering, dat ze mij alleen vindt.
Ik zeg, dat ik wat moe ben en hoofdpijn heb, en, met haar gewone vriendelijkheid, geeft ze ten antwoord:
‘Blijf dan nog wat stil zitten, mevrouwtje. Om u de waarheid te zeggen, kom ik hier om dezelfde reden. De gasten vinden dit boudoirtje te stil, en komen er zelden, daarom vluchtte ik er even heen. Zoo'n feest aan huis is altijd erg vermoeiend.’
Ik stem het haar toe. Mij aanziende, gaat ze voort:
‘U ziet er geagiteerd en overspannen uit. Hier, neem wat eau de cologne’; ze reikt mij haar flacon, en ik bevochtig mijn zakdoek met den inhoud, en koel er mijn gloeiend voorhoofd mee.
‘Bevalt het leven u hier nog altijd goed? 't Was in den eersten tijd zeker erg stil voor u, | |
| |
na het drukke leven, dat u in den Haag leidde.’
‘Dat wel; maar ik heb altijd veel van het buitenleven gehouden; en ik heb nu ook wel den tijd gehad, om er aan te wennen.’
‘Hoe lang is u nu al getrouwd?’
‘Bijna anderhalf jaar.’
‘Wat vliegt de tijd toch om! Ik weet nog zoo goed, hoe nieuwsgierig wij allen waren, wie Stansma zich tot vrouw gekozen had, en hoe opmerkzaam we je allen gadesloegen.’
‘Gelukkig, dat ik 't niet geweten heb, mevrouw; dat zou mij onnatuurlijk en zenuwachtig hebben gemaakt, en....’
‘.... daardoor minder aanvallig? Maar 't oordeel omtrent u was hier zoo gunstig, dat 't u eerder trotsch dan onhandig zou hebben gemaakt. De eenige fout, die je in de oogen der meesten hadt, was je jeugd. Men vond je te jong voor een vrouwe der State.’
‘Dat kan ik me best begrijpen. Ik voelde me zelf ook nog niet er toe berekend, maar Siwart wilde 't nu eenmaal zoo graag.’
‘Ja, en in zoo'n geval geldt: “Ce que le fiancé veut, Dieu le veut,” nietwaar? Ik kan er in komen, dat je toegegeven hebt. Nu maar, ik moet zeggen, mevrouwtje, u hebt er je best doorgeslagen, hoor.’
‘Ik ben zoo blij, dat u dat zegt, mevrouw. Ik weet wel, dat ik nog in veel te kort kom, maar alles zal mettertijd wel beter worden,’
‘Is 't somtijds niet te veel voor u? Drukt de verantwoordelijkheid u niet te zwaar? U ziet er niet meer zoo goed uit, als in 't begin van uw verblijf hier.’
| |
| |
‘Dat wordt gauw genoeg weer beter,’ haast ik mij te verzekeren.
‘Is er misschien iets?’ vorscht zij belangstellend, maar ik schud sterk-ontkennend het hoofd, neen, neen. Toch ben ik blij, dat zij de ware reden niet vermoedt.
‘Wat is die zwager van u ook een flinke, knappe jongen, een echte robuste zeeofficier. Hoe oud is hij al? Vierentwintig? En heeft hij nog geen trouwplannen?
‘Niet dat ik weet, mevrouw.’
‘Dan zal 't ook wel niet zoo zijn. Zijn zusje had hij zeker wel in zijn vertrouwen genomen.’
‘Zulke geheimpjes houdt men anders liefst voor zich zelf.’
‘Zoo lang 't nog niet zeker ís, ja, maar zoodra is de kogel niet door de kerk, of iemand moet mee van het geluk genieten.’
Neen, genieten zou ik er niet van, als Arvy mij zoo iets mededeelde, gelijk de goedhartige mevrouw Van der Rhode schijnt te verwachten, - mijn hart zou verscheurd worden door onduldbare pijn. En toch zou ik die smart willen ondergaan, liever dan het ondragelijke leed, waaronder ik nú gebukt ga. Ik zou mij veiliger, rustiger voelen, als ik hem in het bezit eener andere wist, dan zou ik eerst goed beseffen, dat hij voor mij onbereikbaar is. Maar nu, - altijd in mijn nabijheid, zoo dicht, - soms zelfs mijn hand aanrakend, of in den dans zijn arm om mij henen slaand, - o, de strijd wordt mij soms te zwaar. Geen woord, geen blik mag mij verraden....
O, als hij trouwen wilde! Bij een man is | |
| |
de liefde nooit zoo diep geworteld als bij een vrouw, - bij haar vult de liefde het gansche leven, bij hem is zij slechts een onderdeel van zijn bestaan. Arvy zal mij gauw genoeg vergeten, en ik, en ik.... God, ik moet voor deze uitkomst nog dankbaar zijn!
Ik zal, ik moet hem daarover spreken; iets in mij drijft er mij toe. Agnes van der Rhode bijvoorbeeld, een bekoorlijk jong meisje, rijk, mooi, van goeden huize, - ja, ja, zij zal het zijn. Zij is niet ongevoelig voor Arvy's attenties, en misschien zou ik haar geluk verzekeren....
Weer loop ik aan Arvy's arm door de balzaal. Hoofdschuddend ziet hij mij aan. ‘Heb je weer hoofdpijn?’ vraagt hij met zijn vriendelijke stem. Adé, Adé, wat zie je bleek!’
Ik schud ontkennend het hoofd, ik ben niet in staat te spreken. Maar ga ik ook niet met eigen handen den eenigen band verbreken, die mij nog aan het leven hecht? Ga ik niet met eigen wil het dierbaarste van mij verwijderen, dat er voor mij op aarde bestaat?
We dansen samen. Voor de laatste maal neem ik mij voor. Want ik kan den bekorenden invloed van een wals met hem haast niet weerstaan: zijn arm omvat mij zoo teeder, zijn hand houdt de mijne zoo innig omkneld.... Zacht zweven wij voort in rhythmischen cadans, gewiegd op het zoet gezang der tonen....
Nú sterven.... in dit weeldevol oogenblik, denk ik, de oogen sluitend. Mijn hoofd rustend op zijn schouder, zijn arm om mij heen, zóó hart aan hart....
Is het verbeelding, dat Arvy mij dichter aan | |
| |
zijn borst klemt? Is het een spel van mijn woelende hersenen, dat ik zijn stem zacht aan mijn oor hoor suizen? De warmte van zijn hand dringt tot de mijne door, met vurige golven vliedt het bloed door mijn aderen. Ik kan niet meer, het schemert mij voor de oogen....
Als ik tot mijzelve kom, zit ik in de serre, op een koele, eenzame plaats. Arvy staat voor mij, doodsbleek, met witte lippen.
‘Ik dacht, dat je flauw zou vallen,’ zegt hij met een vreemde, toonlooze stem, die ik, als van heel ver, hoor klinken. Zijn oogen staan strak, en de aderen op zijn voorhoofd zijn gezwollen.
Ik leun achterover in mijn stoel; de kou en de stilte brengen mij weer tot bezinning. Ik voel mij als een bedwelmde, die uit een magnetischen slaap is ontwaakt.
Een bediende brengt champagne. Arvy neemt gretig een glas, en drinkt het in één teug leeg; zonder te weten, wat ik doe, volg ik zijn voorbeeld. Het opwekkende vocht doet mij goed; 't brengt mij weer in een normalen toestand.
Arvy zit naast mij; hij is nog heel bleek, en zijn neusvleugels trillen; dit verraadt, hoe sterk hij inwendig bewogen is.
Ik verbreek het eerste ons stilzwijgen: ‘Deze dans heeft mij meer vermoeid, dan ik dacht... Ik ben letterlijk afgemat....’
Hij kijkt naar mij. ‘Dat kan men je aanzien.’
‘En dan te denken, dat ik verleden jaar, avond aan avond, een bal bijwoonde, zonder dat ik er hinder van had,’ zeg ik, met een nog | |
| |
krachtiger poging om gewoon te schijnen. ‘'t Lijkt wel, of ik er niet meer tegen kan, ik ben 't uitgaan geheel ontwend.’
Arvy zucht; - 't schijnt mij een zucht van verlichting toe - en ziet mij lang en onderzoekend aan, met een zonderlinge, angstige uitdrukking in de oogen.
Ik doorsta zijn blik; de betoovering heeft uitgewerkt, - voor het oogenblik tenminste. Maar wie weet, hoe spoedig ik weer onder den invloed er van geraak? Een kwartier geleden, zou ik onder dien blik bezweken zijn....
Hij schijnt nu ook in staat, over onverschillige dingen te praten. Zou ik nu mijn plan ter sprake brengen? Ik zal misschien nooit meer den moed, en zeker zelden er zulk een gelegenheid toe hebben. Ik aarzel nog een poos lang; een paar maal open ik mijn mond, om dien onverrichter-zake weer te sluiten. Eindelijk zeg ik bruusk-weg:
‘Waarom trouw je niet, Arvy?’
Hij schrikt op, en weer komt die blik.
‘Dat is op den man af,’ zegt hij, met een zwakken glimlach. ‘Waarom ik niet trouw? Omdat een dringende rede het mij belet.’
Ik durf niet vragen, welke, maar uit zichzelf gaat hij voort: ‘Adé, jij die zoo nobel denkt over liefde en huwelijkstrouw....’
Waarom gelooft hij dat? God weet wel, tot mijn schande, dat dit niet zoo is!
‘.... zou jij het iemand kunnen vergeven, als hij trouwde, met een andere vrouw in het hart? Neen, nietwaar,’ zijn stem daalt tot fluisteren. ‘De eenige, die ik ooit heb lief-ge- | |
| |
had, liefheb en liefhebben zal, is voor mij ongenaakbaar, en dus....’
‘Je kan haar vergeten....’
‘Nooit!’ roept hij krachtig. Als zonder te weten, met wie hij spreekt, staren zijn oogen in de verte: ‘De vrouw, die ik liefheb, met al mijn gedachten, met al mijn kracht en wil, wie ik mijn leven, mijn ziel, mijn alles heb gewijd - haar vergeten?’
Ik luister toe, in aandachtig zwijgen. Hij spreekt nog voort; met een gedempte stem, vol ingehouden hartstochtelijkheid, en het is mij, of alles om mij heen verdwijnt, of wij beiden de hier alleen aanwezigen zijn....
‘Ik stoor toch niet?’ Een onbescheiden stem schudt mij uit mijn begoocheling wakker. ‘In een tête-à-tête mist men het liefst een derde.’
‘Dat is geen tête-à-tête hier,’ roep ik scherp, door overmaat van aandoening, ‘of u moest elke rust, die men tusschen de dansen geniet, dien naam geven, meneer Edelingen.’
Hij ziet mij aan, met zijn onbeschaamden blik, die gemaskeerd wordt door een schijn van hoffelijkheid.
‘Ja zeker doe ik dat,’ zegt hij onverstoorbaar, ‘vooral als de rust op zoo'n eenzaam, stil plekje genoten wordt.’
‘Als 't hier zóó eenzaam was, had u ons hier niet gevonden,’ roep ik verbitterd, en alle voorzichtigheid vergetende.
‘De volgende dans zal begonnen zijn,’ zegt Arvy met voorgewende kalmte, ‘ik moet mijn | |
| |
danseuse opzoeken. Wil ik je weer in de zaal brengen, Adé?’
‘Mag ik daarvoor zorgen?’ vraagt Edelingen, mij zijn arm aanbiedend. ‘U was voor dezen dans uw woord aan mij schuldig.’
Ik leg mijn vingertoppen licht op zijn arm. Ik heb een haat aan hem, aan afschuw gelijk. En toch moet ik hem ontzien, toch moet ik zijn laagheden aanhooren, - omdat mijn geweten niet vrij is van schuld, en omdat ik daardoor altijd moet vreezen, te zullen worden ontdekt....
‘Nog boos?’ vraagt hij met zijn valsche vertrouwelijkheid, en fluisterend, als vertelde hij mij een geheim.
‘Heb ik dan reden, om boos te zijn?’
‘Pas du tout. Maar men heeft van die kleine, fraaie bijtjes, die steken, ook al méenen ze slechts gekwetst te worden. Ik heb niets kwaads bedoeld. Gelooft u mij niet?’
‘Wie zegt u, dat ik een slechte beteekenis in uw woorden zocht? Als u dat denkt, moet u u wel ergens van bewust zijn.’
‘Ei, ei! Toch niet, toch niet, mevrouwtje. Maar enfin, daar u 't een onaangenaam onderwerp schijnt te vinden, zullen wij het laten rusten.’
Ik geloof niet, dat ik dat getoond heb, - eer, dat hij er zich niet goed meer uit kon redden. Maar ik blijf zwijgen.
‘Wilt u dansen?’ Licht slaat hij zijn arm om mij heen. Ja, dansen, dansen wil ik, ik kan, ik wil niet langer denken; het bonst en hamert | |
| |
in mijn hoofd en toch - tot klaarheid kom ik niet.
Uitgeput zink ik op een sofa neder; hijgend gaat mijn borst, te lang heb ik het volgehouden Zacht glijdt de adem van den waaier langs mijn wang, zonder mij verkoeling te brengen; mijn hoofd, mijn lippen, mijn wangen, ze gloeien van een inwendig vuur.
Met oogen, brandend van jaloerschheid, zie ik, hoe Arvy danst met haar, die ik hem tot vrouw bestemde. Zijn arm houdt haar omvat, zalig heeft zij zich overgegeven, haar hoofdje bijna aan zijn borst gevlijd. Zie ik het goed, en buigt hij het zijne naar haar toe? God, o, god, is zij dan zijn uitverkorene? Maar hij heeft immers mij lief? O, ja, dat moet, dat móet zoo zijn! Ik kan hem niet afstaan, god, laat mij liever sterven dan dát. Arvy ik heb je lief! O, Arvy, kom bij me, ga niet weg van me, ik heb je lief, Arvy, Arvy!
Zacht wordt mijn hand gevat. 't Is Siwart, die voor mij staat.
‘Vrouwtje! Scheelt er iets aan? Je bent zoo koud en stil.’
Ben ik koud en stil? Heb ik dan die woorden niet uitgeschreeuwd? Brand en gloei ik dan niet van dien gloed in mijn borst?
Ik heb niets meer gehoord van Edelingens zouteloos gepraat, en heb evenmin zijn heengaan bemerkt.
‘Kunnen we niet naar huis gaan?’ smeek ik, te vergeefs beproevend, eenigen klank in mijn stem te brengen. ‘Ik ben ziek van de hoofdpijn, Siwart.’
| |
| |
‘Arm kindje, arm kindje toch! Geef mij een arm, zoo, leun maar goed. 't Is al zoo laat, dat niemand ons heengaan vreemd zal vinden. Laten we even de gastvrouw goeden dag gaan zeggen.’
Gewillig laat ik mij door hem leiden, dankbaar, dat er iemand is, die voor mij zorgt. Werktuigelijk zeg ik Siwarts woorden, om mevrouw Van der Rhode te bedanken, na, en hoor, hoe hij ons, wegens mijn hoofdpijn, verontschuldigt.
‘Ik zag 't al in 't begin van den avond, maar u hebt u goed willen houden, nietwaar?’ zegt de goedhartige vrouw. ‘Nu, van harte beterschap.’ In de kleedkamer hult Siwart mij zorgvuldig in mijn sortie, en hoe rampzalig ik ben, toch heb ik nog een gevoel van voldoening, als ik bemerk, dat Edelingen ons zoo samen ziet.
Als het rijtuig zal weg-rijden, wordt nogmaals het portier geopend, en Arvy stapt in met zijn burnous over den arm, blijkbaar in haast vertrokken.
‘Ben je daar toch nog?’ zegt Siwart. ‘Ik had je niet willen storen, maar 't is beter zoo, anders had je dat heele eind moeten loopen.’
Ik sluit de oogen, en leun diep in de kussens. Alles hindert mij: het ratelen der wielen, het geklepper der paardenhoeven, het rinkelen van het raampje....
Nog diep in den nacht, lig ik wakker. De slaap ontvliedt een schuldig geweten, en het mijne, o, god, is zwart van de zonde. Is er wel een zoo slecht als ik?
Ach, elke eervergeten vrouw kan wel een | |
| |
omstandigheid aanvoeren te harer verontschuldiging, maar ik.... maar ik? Mishandelt Siwart mij, ben ik door dwang met hem vereenigd, is hij zèlf mij ontrouw geweest?.... Is er iets, ook maar één enkel ding, waardoor mijn schuld wordt verzacht?.... Ik heb geen recht, ik heb geen reden, mijn man te haten of te verachten, en toch.... toch heb ik een ander lief.... Bestaat er iemand, die zwaarder zondigt dan ik... maar ook een, die dieper gebukt gaat onder haar fout?....
Waarom heb ik Arvy lief, en niet hem, dien ik liefhebben mòet? Waarom waardeer ik niet, wat ik waardeeren moet, en waarom begeer ik iets, dat ik niet begeeren mag? Maar de liefde redeneert niet, zij voelt en weet alleen. Hoe heb ik ooit gemeend, buiten haar te kunnen leven! De liefde is het immers, die ons doet bestaan, die alles verlicht en waarde geeft, - zij is immers ons eenig geluk, ons eenig waarachtig heil! Men kan zich begoochelen tot den waan, dat liefde onderdrukt kan worden, dat men haar uit de ziel kan rukken, - ach, onvergankelijker dan al 't aardsche is, verlaat zij nooit, wien zij eenmaal hart en geest heeft doordrongen! Smart staalt de liefde, lijden loutert haar, en doet haar moed verzamelen, om alle hindernissen te weerstaan.
Ook liefde, geplant op een verboden grond, bloeit welig voort, misschien nog weliger dan rechtmatige, - omdat zij nooit bevrediging vindt, nooit inwilliging van haar brandend verlangen.
Ik smacht naar Arvy, als de bloem naar het | |
| |
licht, - en de glans zijner oogen mag mij niet bestralen, ik hunker er naar, te liggen aan zijn borst, mijn arm om zijn hals geslagen, - en nauw mag mijn hand de zijne beroeren; ik sterf van verlangen, om liefde-taal uit zijn mond te hooren, om te weten, te voelen, te doorgronden, dat hij óok van mij houdt, - en elk zijner woorden dient gewikt en gewogen....
| |
II.
Siwart spreekt er herhaaldelijk over, een dokter over mijn toestand te raadplegen; hij maakt zich ernstig ongerust over mijn bleeke wangen en holle oogen. Maar ik weiger het volstrekt: een dokter kan mijn ziekte niet genezen.
Arvy is stil en in zichzelf gekeerd; zijn oogen blinken koortsachtig in het vermagerd gelaat, en dikwijls ween ik, de handen voor de oogen geslagen: ‘O, god, o, god, waarom moet hij zoo onverdiend lijden! O, dat ik alleen het ware! Dan zou het leed niet zoo pijnigend diep in mijn ziel grijpen, ik zou leeren berusten en verdragen. Maar dat hij om mijnentwil onder zulk een smart gebukt moet gaan, dat hij door mij wordt onderworpen aan een zóo zware proef! Mijn schuldige liefde draagt wèl haar straf met zich mee: een smartelijk versmachten, een verterend verlangen en een diep, onverzachtbaar berouw!....
Na dagen van uitputtende treurnis, schroef ik mij op tot een paroxysme van vroolijkheid; ik lach, ik zing, ik stoei, ik scherts, als in een | |
| |
opwinding door kunstmiddelen; ik ben mijzelve dan niet meer, en geregeld volgt er reactie. Geknakt lig ik neer, en niets vermag op zulke momenten mij uit mijn apathie op te wekken.
‘Dat gaat zoo niet langer,’ zegt Siwart, die, met klimmende zorg, mijn toestand aanschouwt, ‘de dokter móet komen.’
De dokter komt; hij voelt mijn pols, en onderzoekt mijn gestel; daar alles in orde is, zoekt hij het bij mijn zenuwen, en spreekt van: ‘nervositeit tengevolge van overspanning,’ en van ‘afleiding, veel afleiding.’
Siwart heeft ernstig met mij gesproken. Of ik iets had, dat mij hinderde? En of hij er iets aan kon doen? Ik deed niet veel anders dan schreien om zijn vriendelijke woorden, maar toch zag ik in, dat ik mij niet zoo mag laten gaan, dat ik, terwille van Siwart, Arvy en mijzelve, mij beter behoor te gedragen.
Een paar dagen gaat het goed en ik begin mij te schamen, dat ik zoo toe-gegeven heb aan mijn verdriet. Toch woelt en werkt in mij een heimelijke onrust, het voorgevoel van een naderend onheil.
Ik schuw de eenzaamheid; veel menschen wil ik om mij heen zien. Ik zoek gezelschap, waar ik kan, maak druk visites, en leg kleine muziek-avondjes aan. Over 't geheel worden ze zeer gezellig gevonden. Men maakt muziek, speelt kaart of converseert, en ik vind het zoo heerlijk, dat de gastvrouw een zoo neutraal persoon kan blijven; zij kan aan alles of aan niets meedoen, zooals zij wil.
‘Wat geagiteerd, het vrouwtje, hè?’ fluis- | |
| |
tert mevrouw Van der Rhode tegen Siwart, wiens partner zij is bij het whisten.
Ik vang die woorden op, terwijl ik een druk, vroolijk gesprek voer met den jongen Eversen, die onhandig en toch vrij gevat flirt.
Een kring vormt zich om ons heen, van lachende, schertsende jongelui: Arvy is niet onder hen, hij heeft zich aangeboden, om een open plaats aan een speeltafeltje te vervullen.
‘Wat is 't toch heerlijk weêr tegenwoordig,’ is de interessante opmerking van Antoinet Verschroeven, ‘u geniet nu zeker nog volop van het prachtige park, mevrouw.’
‘Ja, ik ben den heelen dag buiten,’ verzeker ik.
‘Den heelen dag? Feeën vertoonen zich toch gewoonlijk slechts 's avonds in het maanlicht,’ fluistert het jonge mensch aan mijn zijde.
‘Feeën zijn er hier op het landgoed niet, wel boerinnen en arbeidsters,’ voeg ik hem toe.
‘Veel misschien niet, maar één toch wel,’ zegt hij, en zijn flauwe oogen beproeven smachtend en teeder te kijken.
Ik let verder niet op hem, en praat met de anderen, die niet zoo laf zijn. Een der meisjes merkt op, hoe aardig het is, dat de ramen der gobelin-zaal hier zoo op het water uitkomen. ‘Juist geschikt voor een verliefden gondelier,’ voegt een jongmensch er bij.
‘Ja, dat zou niet onaardig zijn; het balkon ontbreekt evenmin. Kom, als jelui tableaux willen vertoonen: Romeo en Juliëtte bijvoorbeeld, ik heb er niets op tegen, hoor.’
De meisjes lachen. Eversen zegt, dat hij on- | |
| |
middellijk een gondel uit Venetië gaat bestellen.
Ik krijg eensklaps een inval. Het weer is nu nog zóó fraai dat ik best een feest buiten kan geven. Dat is weer voor zooveel dagen bemoeiïngen en zorgen, en daardoor - afleiding.
‘Vandaag over een week - mits het weer goed blijft, - geef ik een garden-party, jongelui; ik noodig jelui allen uit tot bijwoning daarvan.’
Mijn voorstel vindt veel bijval; verrukte uitroepen weerklinken.
‘Wie iets heel nieuws vindt, moet het mij maar komen zeggen; dit feest moet iets buitengewoons zijn, iets excentrieks en ieder moet zich amuseeren. Laat elk dus zijn meening zeggen. Wat doe jij 't liefste, Antoinet?’
‘Dansen, mevrouw,’ zegt 't meisje, met roode wangen.
‘Goed, dat 's éen; maar dat hebben we laatst ook gedaan. Agnes?’
‘Een gondelvaart, Hannie. De bootjes met lampions en vlaggen versierd....’
‘Een heerlijk plan. Dat zal gebeuren, hoor. Weet iemand nog iets anders?’
‘Jawel, ringsteken, bijvoorbeeld,’ stelt een would be grappenmaker voor.
‘Deze omgeving eigent zich zoo uitstekend tot een buitenpartij,’ zegt mevrouw Verschroeven ‘bij ons zou dat lastig gaan.’ Zij zucht.
‘Nu, u hebt toch ook een heerlijken tuin,’ zegt ik, om haar te troosten, want haar lapje grond is niet grooter dan onze stadstuin in den Haag was.
‘Voor een tuin achter het huis gaat het nog | |
| |
al,’ stemt zij toe, ‘maar 't is natuurlijk geen vergelijk met uw park. Maar ach,’ voegt zij er wijsgeerig bij, ‘niet ieder mensch kan hetzelfde hebben.’
Als de soirée is afgeloopen, en de gasten vertrokken zijn, vertel ik, haastig en opgewonden, zooals ik tegenwoordig altijd spreek, Siwart van mijn plan.
Hij schudt het hoofd.
‘Vrouwtje, vrouwtje, is dat nu wel heel verstandig? Een eenvoudige avond, als deze, vermoeit en agiteert je al zoo, heusch, die drukte zal te veel voor je zijn.’
‘Neen, neen,’ zeg ik snel ‘ik kan er best tegen, het is juist goed voor mij, wat bezigheid te hebben.’
Siwart zucht. ‘Je wangen gloeien, en je oogen schitteren van koorts, ik raad 't je werkelijk af, kind.’
Hij wendt zich tot Arvy, die zwijgend de verstrooide muziekbladen op een stapel legt.
‘Wat zeg jij er van, Arvy?’..
Hij vestigt zijn ernstigen blik op mij.
‘Ik zou 't liever niet doen, Adé.’
‘Ja toch,’ roep ik uit, door al dien tegenstand geprikkeld. ‘Waarom mag dat nu weer niet? Ik wil 't zoo graag, Siwart,’
‘Nu,’ zegt Siwart berustend, ‘'t moet dan maar. Beloof je me dan, dat je zoo weinig mogelijk zelf zal doen?’
‘Ja, ja, natuurlijk. Je zal eens zien, hoe opgewekt ik er door word. Nu, bonsoir, heeren,’ en, met een gemaakte vroolijkheid, buig ik in de deuropening, en verdwijn.
| |
| |
| |
III.
Rusteloos ben ik de dagen, die de partij vooraf gaan, in de weer geweest. Zelf heb ik gedaan, wat ik kon, en iedereen heb ik aan 't werk gezet, zoodat de dienstboden pruttelen, en zeggen, dat ze nog nooit zoo'n drukken tijd beleefd hebben, als tegenwoordig. In stilte beloof ik haar, dat zij over een poosje de zoozeer gewenschte rust zullen genieten, want ik voel wel, dat ik deze levenswijze niet lang kan volhouden; de terugwerking zal niet lang meer uitblijven, en dezen keer, ik weet het, zeer hevig zijn. Mijn zielsziekte nadert haar crisis, haar hoogste punt; wat zal het zijn: bezwijken of overwinnen? -
Vanavond zal het feest plaats hebben; alles is in orde, en tot mijn spijt kan ik niets meer te doen vinden. Daar komt het weer, dat afgematte gevoel, die algeheele uitputting, iets wegzinkends, bedwelmends.... Ik zit in de eetkamer; zoo juist heb ik het laatste benoodigde kristal en zilver uitgegeven.. Lusteloos leun ik met mijn hoofd tegen de rechte leuning van een stoel, als Arvy binnen-komt.
‘Ik zocht mijn boek; ik meen, dat ik het gisteren hier heb laten liggen. Ah ja, daar is het al.’
Opnieuw valt het mij op, hoe slecht hij er uit ziet; de fraaie, zachte lijnen van zijn gelaat zijn door het lijden verscherpt; zijn oogen hebben meer en meer een sombere, droeve uitdrukking gekregen.
Hij komt bij mij staan. ‘Ben je moe, Adé?’
‘Een beetje,’ zeg ik mat.
| |
| |
‘Het is ook te veel voor je. Waarom wou je 't ook zoo volstrekt?’
‘O, ik zou niet meer buiten gezelschap kunnen; de eenzaamheid en de verveling zouden me ziek maken’
‘Een mooi compliment voor Siwart en mij,’ zegt hij, met een flauwen lach.
‘Ach, waarom?’ zeg ik opstaande. Zijn nabijheid windt mij op. ‘Vroeger was ik graag alleen, maar ik kan er niet meer tegen, 't maakt me nerveus. 't agiteert me....’
‘Ik geloof, dat die drukte je nog veel meer kwaad doet; je schijnt overspannen, en rust zou juist goed zijn, om je weer tot kalmte te brengen.’
‘Rust? Er is geen rust meer voor mij....’
Als in een droom spreek ik die woorden uit.
Daar komt het weer, dat wonder-vreemde gevoel van gemagnetiseerd-worden, dat meesleepende, overweldigende gevoel van machteloos zijn.
Hij schrikt, en grijpt mijn hand.
‘Adé!’
Als betooverd staren mijn oogen in de zijne.
‘Heb je verdriet?’ Ik voel, hoe hij mijn hoofd tusschen zijn beide handen neemt.... Dan herleeft al mijn kracht, ik slinger zijn armen weg, met een wilden kreet: ‘Laat dat, láat dat, in 's hemels naam!’
En dan val ik neer aan zijn voeten, mijn hoofd zinkt diep, verborgen in mijn handen; geknakt, gebroken, lig ik, rampzalige, daar, terwijl een krampachtig, sidderend snikken mijn gestalte doorschokt.
Alles blijft stil. En als ik het eindelijk waag, | |
| |
mijn gelaat op te heffen, zie ik hoe Arvy over mij heen staat gebogen, doodsbleek, met oogen wijd geopend van ontzetting.
Als ik hem aanzie, wijkt hij terug, als folterde hem mijn blik. Als zonder te weten, wat hij zegt, roept hij uit: ‘Zij ook? Zij ook!... O, god!’ En zonder verder een woord, een blik, snelt hij heen. -
Hoe het avond is geworden, weet ik niet. Ik heb op bed gelegen, om te rusten, en Siwart heeft bevel gegeven, dat niemand mlij mocht storen. Heb ik geslapen? Ik weet het niet. Maar hoe ook, de tijd is voorbij-gegaan. Het oogenblik is daar, dat ik mij moet gaan kleeden. Ik wil feestvieren, ik wil menschen om mij heen zien, veel menschen.
Wat knikken die meubels raar, en wat bewegen zich die gordijnen! Ik durf niet alleen te blijven; het radert ook zoo in mijn hoofd: tik-tik-tik, en dan weer heel gauw: tiktiktiktik.
Juffrouw Stibbe komt haastig aan op mijn geroep, verbaasd, want zij is gewoon aan bellen.
‘Help mij, Juf, gauw, gauw, 't is al zoo laat. Hier, mijn bruidskleed moet ik aan hebben.’
‘Uw bruidskleed, mevrouw?’
‘Ach, neen, maar het witte, het witte daar. Zijn er al menschen? Als ze mij niet zien, denken ze, dat ik weg ben! Kom, vlug dan toch!’
‘Mevrouw, mevrouw, wat doet u vreemd,’ zegt de juffrouw angstig. ‘U is niet wel. Wil ik mijnheer roepen?’
‘Neen, neen, laat maar, Juf.’ Ik kom tot het besef, dat ik rare dingen zeg, maar ik moet | |
| |
ze uitspreken. Tik-tik-tik, gaat het in mijn hoofd en dan weer heel vlug tiktiktiktik.
‘Wacht even,’ roept Juf, en snelt de kamer uit. Ik val weer in de kussens terug, en wacht, en het raadje in mijn hoofd tikt maar, en wentelt zich al maar rond.
Een oogenblik later komt zij terug, met een glas in de hand: ‘Drink eens, mevrouw, drink hier eens van; 't is het eenige beproefde middel, dat ik ken, tegen hoofdpijn en koorts. Drink u 't maar gerust uit. Arme mevrouw, u gloeit als vuur.’
Ik drink, en mijn tanden klapperen tegen het glas. Het koele, frissche vocht heeft een bedarende uitwerking; ik merk het dadelijk.
‘Ga nog even liggen, een kwartiertje maar, mevrouw; heusch, dan is het nog vroeg genoeg, ik zal u wel waarschuwen.’
Ik sluit de oogen, nog even zie ik, dat zij voor het bed gaat zitten.
Een weldadige kalmte komt over mij; de nevelbeelden drijven weg, mijn hoofd krijgt rust.
‘Hoe is 't nu met u, mevrouw?’
‘Beter, veel beter, Juf. Dat is een toovermiddel.’
‘Ik heb 't u maar gegeven, omdat ik anders geen raad wist. Wat hadden we moeten beginnen! Maar ik heb 't nog nooit buiten voorkennis van den dokter gedaan, en nu hoop ik maar, dat 't u verder geen kwaad zal doen,’
‘O, neen, goed heeft 't mij gedaan, onnoemelijk veel goed. Ik geloof, dat ik straks wel wat vreemd deed, hè?’
‘Ik maakte me werkelijk ongerust over u. | |
| |
Maar houd u nu toch vooral bedaard, mevrouw, u is natuurlijk nog niet heelemaal in orde.’
‘Ik zal niet dansen. Nu maar wat voortgemaakt.’ En een half uur later bevind ik mij in de receptiezaal, bleek, maar kalm, en oogenschijnlijk normaal.
Mijn zwervende oogen zoeken Arvy tevergeefs, maar Siwart staat naast mij, en verlicht mij de moeilijke taak van ontvangen.
De gasten hebben zich verzameld in de geïmproviseerde danszaal buiten, en ik zit met mevrouw Van der Rhode, den burgemeester, en nog eenige ouderen in het rozenpriëeltje; we kunnen uitstekend de muziek hooren, en nu en dan zien we tusschen het groen een lichtkleurig gefladder. Ik vertrouwde mij niet genoeg, om naar het dansen te gaan zien, ik vreesde dat het gewoel mij weer duizelig zou maken.
‘Wilt u eens om de tent heen wandelen, mevrouw?’ vraagt mij de burgemeester, en ik stem toe. Hij biedt mij zijn arm, en we naderen de bonte drukte. Daar is alles licht, leven en vroolijkheid, en ik - ik moet in de duisternis wandelen.... in het donker, daar hoor ik, schuldige, thuis....
Uit den lichtkring treedt een figuur naar buiten; 't is de heer Edelingen.
‘Mag ik u om de gunst van een dans verzoeken?’ vraagt hij, als hij mij herkent.
‘Dank u, ik dans vanavond niet,’ zeg ik kort.
‘Dan staat u mij toch zeker een kleinen omgang door het park toe.’
| |
| |
‘Meneer Verschroeven was al zoo goed, mij rond te leiden.’
‘Neemt u het niet kwalijk?’ zegt Edelingen, zich tot dezen wendend, en de burgemeester, verheugd zoo spoedig van zijn beleefdheidsplicht ontslagen te worden, zegt: ‘O volstrekt niet,’ en maakt zich weg.
Ik ben nu wel genoodzaakt, Edelingens arm te nemen. Uit angst doe ik het, evenals ik, ook uit angst, er op aangedrongen heb, dat hij genoodigd zou worden: uit angst, dat hij mij in een kwaad daglicht plaatsen zal....
Hij maakt mij complimenten over den welgeslaagden avond, mijn toilet, enz., die ik met een enkel woord te niet doe.
Steeds verder voert hij mij, maar daar het geheele park verlicht is, sla ik er geen acht op.
‘Waar is uw broer?’ vraagt hij.
‘Hij danst,’ geef ik op goed geluk af, ten antwoord, want sedert het vreeselijk oogenblik van des middags heb ik Arvy niet meer gezien.
‘Kent u Maeterlincks Pelléas et Mélisande?’ vraagt hij eensklaps, na een lange pauze.
Ik krimp ineen van angst en smart. Mélisande, die inplaats van haar man Golaud, diens halfbroeder Pelléas liefhebben leerde....
‘Ja,’ zeg ik, nauw hoorbaar. En dan sterker: ‘Wat een mooie, melodieuse taal, vindt u niet?’
‘En de gedachte, nietwaar. Zoo echt origineel en bovenmate dichterlijk, want zoo iets komt in het werkelijke leven natuurlijk nooit voor.’
O, god, o, god, waar moet dat heen! Wees flink, wees moedig, Hannie, nog kan geestkracht je redden. Laat toch geen onrust blijken....
| |
| |
We zijn in een donkere laan; de weinige lampions, die hier hangen, branden dof.
Edelingen brengt zijn hoofd dicht bij het mijne; ik zie zijn groene oogen fonkelen, en voel zijn heeten adem over mijn wang. Onbewust wijk ik terug, maar hij houdt mij vast, en slaat zijn arm om mijn middel.
‘Een kus,’ mompelt hij aan mijn oor, ‘wil je me niet één kus geven.... heerlijk kind?..’
‘Laat mij los!’ roep ik, buiten mijzelf, en bijna schreiend van angst, ‘laat mij los!’ en ik wring en worstel, om vrij te komen. ‘Eén kus,’ herhaalt hij, hijgend, en mij nog vaster aan zich trekkend.
‘O, lafaard, lafaard!’ gil ik, ‘die weerlooze vrouwen aan durft vallen! Laat mij los! laat mij los, of ik schreeuw om hulp!’
Hij stoot een woesten vloek uit. ‘Schijnheilige, die tegenover mij de kuische huichelt, maar die voor haar zwager zoo voorkomend als mogelijk is....’
Een krachtige ruk slingert mij ter zijde, en voor Edelingen staat Arvy, met een gelaat, zoo kleurloos en strak als van marmer.
‘Ellendeling!’ zegt hij op diep-verachtelijken toon, ‘hoe durft u haar zoo te belagen en te belasteren!’
‘Belagen! belasteren! ellendeling?’ schreeuwt Edelingen ziedend, ‘u zult mij voldoening geven!’
‘Ik voldoening aan ù?’ gaat Arvy voort op denzelfden kouden, minachtenden toon, ‘een man-van-eer vecht niet met iemand van uw gehalte! Ik weet te veel van u! Wees voor- | |
| |
zichtig! Noodzaak mij niet, daarvan gebruik te maken!’
Zichtbaar is Edelingen ontsteld.
‘Als ik ooit nog iets van u mocht hooren, mijnheer,’ zegt Arvy, ‘dan weet ik, wat mij te doen staat. Ga heen!’
Zwijgend en bleek gaat Edelingen weg. Arvy legt mijn arm in den zijne, en zonder een woord te spreken, voert hij mij terug in het menschengewoel.
| |
IV.
Het is middag; een prachtige, heerlijke, goud-glanzende zomermiddag. Maar voor mij schijnt de zon niet meer, donker en zwart is het òm en ìn mij.
Doelloos loop ik te dwalen in het park; mijn inwendige onrust heeft mij het huis uitgejaagd. O, die vreeselijke, vreeselijke woorden, die, als kokende oliedruppelen op mijn zielewonde zijn gevallen! O, die beleedigende, besmettende woorden, waarmee, waarmee kan ik ze uitwisschen?
Den ganschen nacht klonk nog de vuige lastertaal tot mij door; ‘Zij, die voor haar zwager..’
De uren zijn voorbij-gegaan, terwijl ik slapeloos heen en weer woelde; slechts tegen den morgen viel ik in een korte sluimering. Toen ik ontwaakte, was Siwart al vertrokken; met tegenzin, maar omdat hij voor zaken de stad uit moest.
Ik dool verder en verder. Op mijn lievelingsplekje, aan den voet van een grooten eik, leg | |
| |
ik mij neer, en leun mijn hoofd tegen een mosheuvel.
Ik sluit de oogen, en mijn gedachten vervagen tot stil gedroom, totdat een zucht, in mijn nabijheid geslaakt, mij doet opzien. Arvy staat voor mij. Snel rijs ik overeind, en daar staan wij tegenover elkaar, wij, - door onze geaardheid en de natuur tot man en vrouw bestemd, - maar door de wet gescheiden.. Geen handbreed gronds ligt er tusschen ons - maar van hem tot mij gaapt een klove, een klove, van ontrouw, echtbreuk, schande....
Zijn donker-omkringde oogen getuigen van een in leed doorwaakten nacht, zijn vast op elkaar geklemde lippen van een onwrikbaar genomen besluit. Hij is de sterkste van ons beiden, ik voel het, ik zal bezwijken, mijn kracht is niet toereikend....
Hij verbreekt het stilzwijgen:
‘Adé, na alles, wat er gisteren is gebeurd, zijn er geen woorden meer noodig. Ik had gedacht.... gehoopt.... in 't eerst was ik er zelfs van overtuigd, dat ik alleen het was, die leed. Lang heb ik getwijfeld, maar eindelijk heb ik het wel móeten begrijpen. O, Hannie, ik heb je altijd liefgehad, je portret al, geloof ik. En toen begon de strijd.... Ik gaf je den naam Adé, om er mij steeds aan te herinneren, dat je mijn zuster was.... En nu is alles gedaan. Maar het is mijn schuld, mijn schuld alleen!.. Was ik maar heen-gegaan, toen het nog niet te laat was, maar ik kon niet, ik was te zwak.... O, Hannie, Hannie, kan je mij vergeven?’
Hij strekt de armen naar mij uit, maar laat ze | |
| |
dadelijk weer neervallen. Een diepe snik welt op uit zijn borst. ‘Hannie, o, éénige, die ik ooit heb liefgehad! O, waarom is mijn liefde zonde! Ik heb je lief! Hannie, Hannie, ik heb je lief!’
Het suist in mijn ooren, en warrelt voor mijn oogen. Alles vergeet ik, alles om mij heen. Ik weet slechts dat ik Arvy liefheb, dat hij bij mij is, zoo dicht, dat ik hem bereiken kan....
Ik lig in zijn armen, ik lig aan zijn borst, en onze lippen vereenigen zich in een kus, zóó meesleepend zalig, en zóó bedwelmend zoet, dat ik denk te sterven, zoo aan zijn hart, - met mijn arm om zijn hals geslagen... Hij kust mij, kust mij, en ik beantwoord zijn liefkoozingen even vurig, warm en teer, de verrukking drinkend van zijn lippen.... Ik kan niet anders, ik ben niet langer zedig en ingetogen; mijn wilskracht is gebroken, mijn begrip van goed en kwaad is weg-gedeind in den betooverenden zwijmel....
‘O, Arvy, liefste, wat heb ik je lief,’ murmel ik in zijn weeldevolle omhelzing, ‘ik heb je lief, ik heb je zoo lief! Arvy, Arvy!’
Hij klemt mij nog vaster, en kust mij nog hartstochtelijker, ‘Hannie,’ lispelt zijn melodieuse stem in mijn oor, ‘willen we samen van hier weg-gaan, - heel, heel ver weg?.... Neen, neen,’ valt hij zichzelf heftig in de rede, ‘antwoord me niet! Ik weet wel, het zou “ja” geweest zijn, niet liefste! Maar zoover mag onze zelfzucht niet gaan.... wij moeten Siwart sparen.... -’
‘Siwart, o, god!’
‘Ik moet alleen gaan, Hannie, - misschien | |
| |
wel voor altijd.... Wees sterk, mijn lieveling, wees sterk, om mijnentwil.... O, lieve, lieve, maak het mij niet zoo zwaar, mijn plicht te doen!’
‘Verlaat me niet, Arvy, verlaat me niet!’ smeek ik, hartstochtelijk mij aan hem vastklemmend, ‘ik zal sterven, Arvy, o, ga niet, ga niet!’
‘Ik moet, ik moet wel,’ fluistert hij, ‘God weet het, ter liefde van jou. Geef mij nog één kus, lieveling, o, mijn lieveling.... Vaarwel!’
Nog eens voel ik zijn armen om mij heen, en zijn lippen op de mijne. Ik heb geen kracht meer, hem tegen te houden, machteloos lig ik aan zijn borst, en hij kust mij, zooals men een stervende kussen zou....
Hij rukt zich los, en gaat. ‘Vaarwel!’
‘Arvy, o, Arvy!’
Geen antwoord volgt. Hij is gegaan, - voor altijd.
Bewusteloos stort ik neder. -
|
|