| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
Het is weer zomer geworden. Alles is gelijk als het vorig jaar, - en toch, hoe is alles veranderd! Toen lachte het leven mij toe en deed zich mijn toekomst voor in heldere kleuren. Ik dacht mij gelukkig, ik meende geen wenschen meer te koesteren....
En nu, - nu ben ik uit dien droom gewekt; ik moest wel inzien, dat, wat ik mijn geluk meende, slechts een brooze zeepbel was, - het speeltuig van een kind! En toch: werd het mogelijk gemaakt tot mijn waan terug te keeren, ik zou het niet verlangen. Nu weet ik, wat liefde is, nu ken ik haar in al haar macht, - en nu heb ik ondervonden, dat liefde lijden is.... Toch verkies ik dit leed bòven een liefdeloos bestaan; en al is mijn liefde zonde, die zonde is zoo zoet.. al bevat elke druppel uit den liefdebeker een bitter bestanddeel, de nectar voert toch den boventoon....
| |
| |
Ik heb het begrepen, gevoeld, dat Arvy lijdt, zooals ik. En dit bewustzijn maakt mijn smart te heviger. O, was mijn last van leed maar dubbel zwaar, zoo hij er van bevrijd bleef....
Nooit heeft Arvy zijn lippen bezoedeld met een woord, dat zijn liefde kon te kennen geven, maar ik heb die langzamerhand geraden, - of ik had geen vrouw moeten zijn, - uit honderd kleinigheden: een blos op zijn wang, een teederen blik, een onuitgesproken woord. Nog zwaarder is mijn strijd geworden, sinds ik tot de erkenning kwam, dat Arvy óók van mij hield. Ik heb gesmeekt en gebeden, dat het niet waar mocht zijn; ik twijfelde, omdat ik niet gelooven wilde! Maar toen ik leerde zien in mijn eigen hart, en het in mij tot klaarheid werd, toen kon ook Arvy's neiging mij niet langer verborgen blijven.
Toen meende ik te bezwijken.... toen meende ik mij over te gaan geven aan mijn innigsten zieledrang.... Maar mijn eergevoel ontwaakte weer, met grooter macht, en hergaf mij mijn verloren krachten. Ik keerde tot mijzelve in en toornde niet meer tegen het noodlot, dat ons gescheiden hield; lag niet de schuld bij mij, die Siwart had getrouwd zonder liefde! O, god! ik boet nu wel mijn ijdelheid, mijn zelfzucht, mijn vele andere gebreken! En dan hoe moet dat verder?.... Kan ik voortleven met een verboden neiging in de ziel? Kan ik met Siwart vereenigd blijven, nu echtbreuk mij in de gedachte woelt? Ik zie geen uitkomst meer. Arvy's aanblik is mij een vergif, dat opwekt en betoovert, maar dat tegelijk de krachten sloopt.
Hij is vertrokken; ofschoon ik geloof, dat hij | |
| |
niet gist, hoe hevig mijn zielestrijd woedt.... Hij gaat heen, met korter of langer tusschenpoozen, alleen, ik voel het, om mijn bijzijn te ontvluchten.
Ik voel mij mat en moe. Niet ziek bepaald, maar lusteloos en kwijnend. Siwart is bezorgd over mij, en gedwee volg ik zijn aanwijzingen en raadgevingen omtrent mijn gezondheid, alleen omdat ik de kracht niet voel, er mij tegen te verzetten.
Niets baat, - mijn krankte wil niet wijken.
Op zekeren dag komt er een brief van Otto met het bericht, dat hun een zoontje is geboren.
‘Wil je er heen gaan?’ vraagt Siwart, en gretig zeg ik ja, met zenuwachtige haast dit voorstel aannemend, om tenminste voor een paar weken uit de spanning te zijn.
We gaan samen; Siwart zal mij brengen, omdat hij mij nu niet alleen wil laten reizen; ook uit belangstelling in Mien's en Otto's geluk.
We rijden het hek uit; als ik hier wederkeer, zal dan de opstand in mijn binnenste tot kalmte gekomen zijn? Zal ik dan geleerd hebben, mijn oproerig hart in bedwang te houden?
Mama is ook bij Mien gelogeerd; zij wacht ons op, met oogen, die stralen van blijdschap over haar grootmoederschap. Mijn lippen worden koud, als ik haar kussen beantwoord: o, god, als Moeder eens vermoeden kon, hoe slecht haar dochter is!
Boven ligt de jonge moeder; teêr en bleek in de witte kussens. Is dat mijn eigen zuster? Wat is zij mooi, hoe straalt haar gelaat van stille zaligheid, o, wat is zij gelukkig....
| |
| |
Maar háar liefde is ook geen verbodene, háar huwelijk wordt ook door geen slechte wenschen ontwijd!
Ik kom in een verheven, heilige stemming. Is er zelfs niet voor de schuldigste nog redding mogelijk, geraakt zelfs de meest afgedwaalde niet soms nog veilig naar huis?.... Mien zal mij het goede pad terug leeren vinden; zij zal haar zondige zuster niet verstooten, maar integendeel liefdevol opnemen, en niet dan getroost weer van zich zenden.
Het is mij, of ik moet knielen; en weenen, weenen, tranen van berouw en verootmoediging, tranen van weedom en verlichting tegelijk....
Otto's stem brengt mij tot de werkelijkheid terug.
‘Is 't geen pracht?’ vraagt hij, met vaderlijken trots, Bébé op mijn armen leggend.
‘Ja,’ beken ik volmondig; het spartelend wezentje schijnt mij op dit oogenblik een vredes-engel toe.
Ik ga terug naar beneden; in de huiskamer is Siwart alleen.
‘Wat zijn ze gelukkig, hè?’ zegt hij, mij naar zich toetrekkend.
‘Ja,’ zeg ik gedachteloos, ‘heel gelukkig.’
‘O, een kind,’ zegt Siwart op een toon, die mij plotseling openbaart, hoe sterk hij daarnaar verlangt, ‘een zoon, een stamhouder! Als die vreugde ook eens voor ons was weggelegd! O, Hannie, vrouwtje!’
Met moeite onderbreek ik een kreet van af- | |
| |
schuw. Een kind, gesproten uit dit zoo ongelijke huwelijk! Welk een leugen, welk een tegenstrijdigheid, welk een verkrachting der natuur zou dit zijn! Zou mijn zoon een trouwelooze Moeder moeten hebben? Niet schuldig met der daad, maar even zondig door haar gedachten!....
‘'t Is slecht nog meer te begeeren, als men al zooveel heeft, maar, vrouwtje, een erfgenaam, om later mijn plaats te vervullen, - de hemel weet, hoe vurig ik dat wensch. Zeg, lieveling, verlang jij zelf dan in 't geheel niet naar een kind?’
‘Neen,’ zeg ik kort en hard, niet in staat een woord meer te uiten. Siwart kijkt mij verwonderd aan, maar hij spreekt de vraag om een verklaring niet uit; hij wijt mijn bitsheid aan mijn zenuwachtigen, overspannen toestand, en valt mij niet verder lastig. -
Het voornemen, om Mien deelgenoote te maken, van wat mij drukt, laat ik al spoedig varen. Mien gaat zoo volkomen op in haar kleinen Otto, ze is zoo geheel vervuld door haar moederplichten, dat ik haar bezwaarlijk met mijn kommernissen kan lastig vallen.
Toch doet de afleiding mij goed; ik ben hier wel genoodzaakt, mijn gedachten te verdeelen, en daardoor kan ik ze gelukkig niet altijd op mijn eigen ik gevestigd houden. Mijn melancholie verdwijnt langzamerhand, en in mij wordt het verstoorde evenwicht hersteld. Mijn leed wordt niet minder; mijn smart en wroeging blijven even groot; maar berusting is in de plaats van oproerigheid gekomen, en | |
| |
kalmte mengde zich in mijn morrend klagen.
Ik doe, zooveel ik kan, voor Mien en den kleine; het werk geeft mij verstrooiïng, en laat mij geen tijd voor eenzaam gepeins.
‘Je ziet er nu ook heel wat beter uit, dan toen je kwam,’ zegt Mama, na een week of vier, ‘ik dacht bepaald, dat je ziek zou worden, Hanneke.’
Ik glimlach; dat heb ik hier in deze zuiverreine omgeving weer aangeleerd, - want ik heb ingezien, dat ik mij niet als een verworpelinge behoef te beschouwen; ik heb slechts uit zwakheid gezondigd, niet uit slechtheid of kwaden wil. Misschien, dat er voor mij nog redding is!....
‘Ja,’ zegt Mien, ‘Hannie krijgt nu weer wat kleur. Ik was toch zoo blij, dat je kwam, Hannie-lief. En je hebt me zoo verrukkelijk in alles geholpen.’
‘Dat deed ik zoo graag, Mien, dat weet je wel.’
‘Wanneer mag ik nu eens komen, om hetzelfde voor jou te doen?’
De kleur wijkt uit mijn gelaat, en mijn verstijfde lippen weigeren mij den dienst. ‘God, geef, dat dit nooit noodig mag zijn,’ bid ik in stilte.
Mien ziet, hoe pijnlijk mij het trillen der snaar is, die ze heeft aangeroerd, en met tact brengt ze het gesprek op iets anders.
‘Moedertje, zou 't vandaag warm genoeg zijn, om Bébé uit te sturen?’ vraagt ze aan Ma.
‘Ja zeker,’ antwoordt deze, ‘ik ben nog | |
| |
wel niet buiten geweest, maar 't ziet er prachtig uit.’
‘Kom hier, mijn lekkere jongen, mijn dotje, mijn molleke, mijn schat! Laat Mamaatje je nu eens helpen. Hier, zit stil, kleine schalk! Ach, Han, geef mij zijn sokjes eens aan?’
Voor den kleinen prins zijn voortdurend vier personen als helpsters in de weer: zijn Moedertje, Grootmama, Tante en de kindermeid; allen vliegen, als zijn hoogheid maar even geluid geeft.
Mien doet hem zijn wit-en-rose sokjes aan, maar de kleine bengel schopt ze telkens weer uit. 't Is een flinke, sterke jongen, en hij maakt goed van zijn kracht gebruik. Eindelijk is hij in 't pak, en wordt hij voorzichtig in 't wagentje gelegd. Het kindermeisje gaat heen, en we verdringen ons met ons drieën bij 't raam, om de equipage te zien wegrijden.
Otto komt thuis, om koffie te drinken; hij vertelt met veel ophef, dat hij zijn zoon is tegen-gekomen, en dat die hem waarlijk herkende, want hij stak de kleine handjes naar hem uit.
‘Dat doet hij altijd, als hij iets blinkends ziet; de knoopen van je uniform trokken hem zeker zoo aan,’ luidt mijn ontnuchterende verklaring.
‘O, hij kent Ot heel goed, niet, man? Hij weet dadelijk, wie hem heeft, Papa of Mama.’
‘Dat wil ik wel gelooven; de zachtheid van behandeling zal wel wat verschillen, dunkt me.’
| |
| |
‘Vrouw! kan ik hem nu niet goed stilhouden?’
‘Opperbest, hoor, man. Laat jij je maar niet uit het veld slaan. 't Is een heel gemak, gelooft u niet, Ma?’
‘Zeker, Mien,’ zegt deze goedig.
‘Ja, als jij eerst een uur met Bébé hebt omgetobd, wil ik wel aannemen, dat Otto hem gauw zoet krijgt. 't Kind is dan natuurlijk doodaf.’ spot ik.
Ik begin weer iets van mijn vroegere overmoedigheid terug te krijgen. Zal mijn opgewektheid ook dadelijk weer verdwijnen, als mijn verblijf hier ten einde is? O, mocht ik die stemming nog wat behouden; opgeruimdheid leert de lasten des levens beter dragen, en kan ons verdriet verlichting geven.
Siwart schrijft, dat hij mij zoo mist, en dat hij vindt, dat ik het nu lang genoeg gemaakt heb. In godsnaam dan, maar weer naar huis! Hoe vreeselijk is het toch, dat ik mijn eigen thuis met zulke blikken beschouw! Moet dat de vrouw niet het heerlijkste plekje op aarde schijnen? Dat was het ook voor mij, - totdat de slang zich ook in mijn paradijs vertoonde; de zonde kwam ook mij verstrikken, en wel zóo volkomen, dat haar volgen mij geen zonde meer scheen....
Vergeten kan ik niet, nooit - maar zou ik geleerd hebben, te berusten in het onvermijdelijke? -
O, kon ik vluchten in de eenzaamheid, om alleen te zijn met mijn verdriet, mijn folterenden zielsangst! Maar terugkeeren, in de sfeer | |
| |
van het dagelijksche leven, tot de wanhopiggewone, altijd dezelfde huiselijke bezigheden, zonder afleiding voor jagende gedachten, steeds overgelaten aan martelend gepeins....
| |
II.
Allen hebben mij naar den trein gebracht, Mama, Mien en Otto. Ach, ik had zoo graag wat willen blijven, maar mijn verblijf bij Mien is al te lang gerekt. Ik weet, dat Siwart al met verlangen naar mijn terugkomst uitziet - o, arme, vertrouwende, niets kwaads vermoedende man! Toch, ik heb bij mij zelve de gelofte afgelegd, dat Siwarts geloof in mij niet geschokt zal worden; dat hij nimmer iets zal begrijpen, dat hij nooit zal voelen, hoe mijn hart een ander toebehoort....
Wat vliegt die trein! Elke wenteling der wielen brengt mij nader bij het huis, dat ik zoo heb liefgehad, dat mij zóó dierbaar was, dat ik er alles voor had kunnen opofferen. Nu erken ik de waarheid van Miens gezegde: Niet onze omgeving maakt ons gelukkig, maar hij, met wien men daar samen is.
Siwart haalt mij af, en verwelkomt mij met een hartelijkheid, die ik niet nalaten kan te beantwoorden, terwijl ik mij, op hetzelfde oogenblik, mijn huichelarij en valschheid verwijt. God, welk een tweestrijd! Wat is goed, wat is kwaad? Moet ik Siwart mijn onverschilligheid toonen, en hem daardoor ten bitterste grieven? Siwart, de beste der mannen, die den grond te hard voor mijn voeten acht? | |
| |
Of moet ik mijn innerlijkste gevoelens verbergen, en veinzen, logen-spreken bij ieder woord? Waar vind ik uitkomst? Hoe onduldbaar is het lijden der schuldige vrouw!
De vraag brandt mij op de lippen: waar is Arvy? - maar ik durf die niet uiten. Als men eenmaal het pad der zonde betreden heeft, dan meenen wij ons door het onschuldigste gezegde ontdekt, dan vreezen wij ons door een niets-zeggend woord verraden.
Toch, Siwart zou niets gemerkt hebben; zelf zoo rechtschapen, vat hij niet spoedig wantrouwen op. En dan, de eer zijner vrouw is bij hem boven alle verdenking verheven, en zijn broeder, - dien vertrouwt hij als zichzelven. O, arme, edelmoedige, lichtgeloovige man!
Siwart begint er zelf over. ‘Arvy is weer eens uitgevlogen,’ zegt hij, ‘die jongen is tegenwoordig niet meer te houden. Ik geloof stellig, dat hij ergens een magneet heeft zitten.’ Hij lacht.
Mijn hart trilt van ontroering. Hoe ver is hij van de waarheid af! En in plaats van mij gerust te stellen, drukt dit nog meer mij neder. Zoo een edel, trouwhartig man te bedriegen, hoe slecht, hoe diep verdorven van hart moet men daarvoor zijn!
‘Nu, ik gun 't hem,’ gaat Siwart hartelijk voort, ‘een zwerver, als hij, apprecieert een huiselijken haard nog meer. En wie het geluk kent, zooals ik, wenscht het ieder toe.’
‘Ben je gelukkig, Si?’ vraag ik, met iets onuitsprekelijk-droevigs in de stem, in een | |
| |
onbedwingbare behoefte, om te hooren, dat mijn slechtheid nog geen schaduw op dit zonnig bestaan heeft geworpen.
‘Vrouwtje, vraag je dat nog? Jij, die 't zonnetje bent in huis, aan wie ik mijn volkomen tevredenheid heb te danken?’
‘Ach, Si, ik ben zoo dikwijls onaardig tegen je, maar ach, vergeef het me maar, ik kan, ik kan niet anders.’ Een snik breekt mijn woorden af.
Siwart laat de teugels vallen, en neemt mij in zijn armen. ‘Kindje, kindje, hoe heb ik 't nu met je? Wat al muizenissen in dat kleine hoofdje! Al mocht je ook eens een boos woordje ontvallen zijn, dan heb ik daar zeker wel aanleiding toe gegeven.’
Hoe schuldig voel ik mij! Toch doet het uitschreien aan dit trouwe hart mij goed. O, zoo ik eens, met ijzeren wilskracht, elke gedachte aan Arvy uit mijn hart verbande?
| |
III.
Siwart is zachter voor mij dan ooit. Hij valt mij niet lastig om verklaring of uitleg van vreemde woorden en uitdrukkingen; hij behandelt mij, zooals hij dat een zwak kind zou doen. Een weldadige kalmte komt over mij, mijn zelfkwelling pijnigt mij niet meer zoo wreed. O, kon het zoo blijven; ik bid om rust, om vrede....
Mien schrijft mij veel; 't is, of zij begrijpt, dat ik daar behoefte aan heb. En ik lees haar lieve brieven over en over, 's avonds in de dom- | |
| |
melige schemering van mijn boudoirtje, overdag op een mijner lievelingsplekjes in het park. Daar vertoef ik veel; ik lig op het zachte mos, en tuur naar het groene bladerdak, met schemeringen van den blauwen hemel daartusschen. Ik hoor de vogels zingen, en poog hun klanken te verstaan; ik hoor het ruischen van den wind, en meen daarin een rust-brengende stem te vernemen.... Heele dagen verdroom ik zoo.... 't Is, of ik lig te wachten op iets, dat komen moet, een groot, onafwendbaar voorval, dat met ontzettende kracht in mijn lot zal ingrijpen. Nu is het nog stil; geen ‘coming event casts its shadow before,’ maar 't is misschien de kalmte, die den storm voorafgaat.
Met meer ijver, dan ik tot dusver aan den dag heb gelegd, vervul ik mijn huiselijke plichten. 't Is, of ik nog wil inhalen, wat ik, al die maanden, te kort ben gekomen. Nooit heb ik veel uitgevoerd, en alles, ook wat mijzelve betrof, maar op anderen laten aankomen; maar nu leg ik er mij op toe, zooveel mogegelijk zelf te doen; dat geeft mij afleiding niet alleen, maar het schenkt mij tevens de overtuiging, dat ik niet zoo'n nutteloos persoontje ben, als ik mij altijd beschouw.
Juffrouw Stibbe ziet die plotselinge vlaag glimlachend aan, maar zij helpt mij terecht, en moedigt mij aan; door belangstelling te toonen, in wat haar zoozeer ter harte gaat, ben ik zeer in haar achting gestegen.
Op zekeren middag, zit ik te lezen in Ouida's Pascarèl, een der boeken, die mij wekelijks | |
| |
uit de stad worden toegezonden. O, dat boek! Het is de idealiseering der liefde; de liefde, in haar edelste, meest poëtische opvatting. Het gansche werk is één verheerlijking der liefde; een lach en een traan, een jubelkreet en een snik.
Ik zit zóó ingespannen te lezen, dat ik voor Siwart, als hij binnenkomt, slechts een vluchtigen groet overheb. Hij zet zich bij mij in de koele huiskamer, en schenkt zich een glas fachingerwater in, dat, als altijd, met nog eenige verfrisschingen voor hem klaar staat.
‘Boeiende lectuur, kind?’ vraagt hij, vriendelijk.
Ik weet heel goed, dat hij graag een oogenblikje met mij praat, als hij 's middags thuiskomt, maar nu lees ik veel liever, en zeg daarom, zonder op te zien: ‘Ja, 't is een prachtig boek.’
‘Nu, ik zal je niet storen,’ zegt hij goedhartig, en neemt de nieuwsbladen ter hand.
Een poos is het stil; alleen het ritselen der papieren doet zich hooren. Dan zegt Siwart opeens:
‘Vrouwtje, boerin Goyenga, je weet wel, is zoo erg ziek. Zou je niet het een of ander voor haar hebben?’
‘Ik zal zorgen, dat ze wat gelei en bessensap krijgt,’ geef ik ietwat ongeduldig ten antwoord, want een spannende passage vordert al mijn aandacht.
Hij ziet mij verwonderd, eenigszins spottend aan.
‘Gelei en bessensap? Dat zal haar niet | |
| |
veel helpen, denk ik. Sterke bouillon en oude wijn is beter.’
‘Nu goed, - 't is mij natuurlijk 't zelfde, wat ik stuur.’
‘Dat begrijp ik. Maar, lieve, zou je er zelf niet eens heen kunnen gaan, in plaats van er iemand anders naar toe te zenden?’
‘Ik? moet ik daar naar toe?’ vraag ik, mijn boek neerleggend, en met blijkbaren onwil in mijn toon. ‘Je weet, hoe weinig ik daarvan houd.’
Al heb ik reeds eenige malen, op Arvy's aandringen, huisbezoek afgelegd, het is altijd met tegenzin gegaan, en nu ik er zoo'n lange poos niets aan gedaan heb, is de lust minder groot dan ooit.
Siwart zucht. ‘Nu ja....; maar zou je 't voor één keer niet eens willen doen? Ik geloof, dat je daar zooveel zou kunnen helpen. De vrouw is altijd zindelijk en knap geweest, maar dat laat nu heel wat te wenschen over, en jij zou hier en daar misschien raad in kunnen geven.’
‘'t ls goed. Als je er zoo op staat, zal ik wel gaan. Ik mag toch zeker mijn boek wel eerst even uit lezen? Of is er zoo'n haast bij?’
Hij antwoordt niet op mijn stekelige gezegden. Ik hervat mijn lectuur, en 't is niet, voor ik de laatste bladzij gelezen heb, - wat zoo heel lang niet duurt, - dat ik opsta, om Siwarts wensch te doen.
Vlug pak ik het een en ander in een mandje, versterkende dingen, en wat versnaperingen voor de kinderen.
| |
| |
Ik ga de oprij-laan door, en de poort uit, in gedachten verzonken. Ouida's zoetvloeiende, meesleepende taal wiegt nog mijn hersenen in zalige rust. Met open oogen droom ik voort: de lucht is zoo geurig, de hemel is zoo blauw, de zon schijnt zoo vol gloed.....
In een schaduwrijke zij-laan beweegt zich een mannelijke figuur. Maar ik sla er geen acht op; hij is nog te ver af, en bovendien kan ik, in het half-duister onder de boomen, toch niet veel onderscheiden.
De wandelaar schijnt mij in te halen; ik hoor een korten, snellen stap achter mij, en dan klinkt een gesmoord: ‘Adé!’ mij na.
Ik sta stil, verbijsterd. Arvy, zoo onverwachts terug-gekeerd, zonder iets van zijn komst te laten weten?
‘Heb ik je doen schrikken?’ vraagt hij, als hij mijn ijskoude hand in de zijne voelt.
‘Ja,’ zeg ik, stamelend, ‘ik liep zoo te denken over Ouida's Pascarèl.... Maar hoe kom je zoo opeens weer hier?’ vraag ik, mij met moed hervattend.
‘Ach,’ zegt hij, ‘ik moet wel reizen en trekken, ik heb nergens rust....’ En hij gaat voort in een soort van sarcastische scherts: ‘Ik lijk wel een vliegende Hollander, die altijd moet terugkeeren op de plaats, waar hij zijn misdaad bedreef.... Niet, dat ik een misdaad op mijn geweten heb,’ vervolgt hij snel, als hij ziet, welk een uitwerking zijn woorden hebben, ‘nu niet, nog niet!’
Ik huiver. Schijnt elk woord van Arvy mij niet een zinspeling op zijn noodlottig geheim?
| |
| |
‘Maar welk een onderwerp voor zulk een zomerschen dag,’ gaat hij luchtiger voort. ‘Geen woord er meer over. Mag ik met je meegaan, Adé?’
‘Zeker, Arvy.’
‘Waar ga je heen?’
‘Naar de boerin van Goyenga; zij is ziek, en Siwart vroeg mij of ik er eens naar toe wou gaan.’
‘Hoe maakt Siwart het?’
‘Goed.’ Het zou mij onmogelijk geweest zijn, op deze vraag iets meer te antwoorden. Het veroorzaakt mij een pijnlijken schok, als Arvy over Siwart spreekt, en al zijn zijn woorden altijd vol waardeering, toch schijnen ze mij wanklanken toe uit zijn mond.
‘Vind je het nu niet meer zoo naar, de arme luidjes op te zoeken?’
‘O, jawel, nog altijd,’ antwoord ik oprecht, ‘maar ik zie nu meer in, dat het mijn plicht is, al is 't dan een heel onaangename.’
‘Behandelen ze je soms niet goed?’
‘O, hemel, ja, ze betoonen mij steeds den grootst mogelijken eerbied; Siwart heeft hier in den omtrek zooveel achting gezaaid, dat ik er ook ruimschoots van oogsten kan.’
We naderen het boerenerf, en betreden den hof voor de woning. Een hond blaft ons als razend tegen; een paar vuile kindertjes stoeien in het zand.
‘Hoe is 't met Moeder?’ vraag ik, op hen toegaand.
Zij zien mij idiootachtig aan, en geven geen | |
| |
antwoord, geïntimideerd, als zij schijnen, door onze tegenwoordigheid.
‘Zal ik maar naar binnen gaan?’ herhaal ik mijn poging.
Nu staan de schepseltjes op, en rennen het huis binnen, met grooter vlugheid, dan ik hun zou toegeschreven hebben.
Door Arvy gevolgd, ga ik over den drempel. Hier schijnt de woon- of huis-kamer te zijn; een jonge meid is bezig, den roodsteenen vloer op te dweilen; de kinderen maken zich onzichtbaar achter haar rokken. Er heerscht een schromelijke wanorde; de zorgende hand der huisvrouw ontbreekt geheel. Op de tafel staat oud blauw porcelein door elkaar; op een stoel ligt een harmonica.
‘Hoe is 't hier?’ vraag ik, en de jonge vrouw, ijlings uit haar bukkende houding opgerezen, stamelt, met een gloeiende kleur, een groet.
‘Wat lijk je op vrouw Goyenga,’ vervolg ik, ‘ben je haar zuster?’
‘Sa is 't. Doe ja siek waerd, het Goyenga my 'n briefke skreaun.’
‘Hoe gaat het haar?’ vraag ik ten derden male.
‘Mar min. Heärom het der al wêst, en dokter sei, dat 't noe net mear gaën scil.’
‘Mag ik eens naar haar toe gaan?’ vraag ik, mijn mandje neer-zettend, want ik begrijp wel, dat Siwart niet tevreden zal zijn, als ik zóó terugkeer.
‘Wacht even,’ zegt Arvy, zijn hand op mijn arm leggend, om mij tegen te houden, en dan zich tot de meid wendend:
| |
| |
‘Ze heeft toch niets besmettelijks? Typhus, of zoo?’
‘Typhus,’ zegt de meid, dom-lachend. ‘'t Binne kreamkoärtsen, oars neat.’
Ik ben het trapje al op, dat naar een soort van opkamertje geleidt. Ach, wat is 't hier benauwd; licht en lucht schijnen zorgvuldig buiten-gesloten te worden, een nare medicijnlucht vervult het dompige vertrekje. Hoe kan zij het uithouden hier, in deze duffe zieken-atmosfeer!
Ik zet mij op een krukje nevens de bedstede, en schuif het gordijn ter zij.
‘Vrouw Goyenga!’
‘Och, Heare!’ zegt de arme, met een vruchtelooze poging, om zich op te richten, om te toonen, hoe zij het voornaam bezoek apprecieert.
‘Blijf stil liggen. Hoe voel je je nu?’
‘Sa swak, sa 'n bitsje,’ zucht de zieke, ‘lang scil ik 't net meer meitsje.’
Ik herken de blozende, dikke boerin haast niet meer. Wasbleek is het vroeger zoo gezond roode gelaat, mager en slap zijn de eertijds zoo arbeidzame handen.
‘Ik heb wat bouillon en wijn meegebracht; daar moet je maar trouw van gebruiken, dan zal de zwakte wel wijken. Als 't op is, kan je meer laten halen.’
Een treurige glimlach speelt om de blauwwitte lippen: ‘Tank je, tank je, 't is net neädig mer, siz ik jou, 't kin wol zou dien weze.’
‘Kom, kom, niet zoo mismoedig. Je was immers altijd zoo krachtig en sterk? Je ziek- | |
| |
te heeft je misschien erg aangepakt, maar genezen zal je zeker. Je moet maar probeeren, wat opgewekt te zijn, denk eens aan je man en je kinderen.’
‘Och, Greult, dy scil wol bliid wêze, as 'k hjir wei bin. Den jouwt er mei Griet moarn de geboadens oan, der kinsd op oan. En myn bêrn, die ha mei nou al forgetten.’
Hoe bitter klinken deze woorden! Ze bevatten een aanklacht, een beschuldiging tegen de onverschillige bloedverwanten. Deze vrouw heeft er zich bij neer-gelegd; 't schijnt haar niet eens stuitend toe. Wonderlijke toestanden! Ach, boeren hebben geen gevoel, schijnt het wel!
Een naar gekreun vervult bij tusschen-poozen het vertrek; nu en dan ophoudend als door uitputting. Ik zie rond, en bemerk achter een gordijn een manden wiegje.
‘Is dat je kindje, vrouw Goyenga?’
‘Ja, dat is min liets bern. Och, 't wier s'an daêrtel bern, for de koarts my to pakken naem, en nou.... 'k Hie 't vol tocht, dat se siek wirde scoe.... Nou scil se 't pâd von mêm wol esternei gean.’
‘Kom, kom.... Waarom kreunt ze zoo?’
‘Se hat toäst.... Wa wal hjar 't fleske jaen? Griet het gjin tiid, seit se.’
‘Wil ik 't doen? Wil ik 't eens probeeren?’
‘Och Heare,’ klaagt de stakker, ‘dat 'k fen jou s'an tsjinst frêger mat.... Nou, as jou wolle, graech. Der is molke in dat komke, en 't fleske laeit in 't boppeste laed fen de spiene.’
| |
| |
Spoedig heb ik 't fleschje gevuld. Bestanddeelen, als: room, suiker, rijstewater, eiwit, zooals 't kindje van Mien altijd kreeg, schijnen hier overbodig.
Wat moet ik nu verder? 't Kind uit de wieg nemen? Ach, hemel! Ik ben er wel een beetje vies van. Die Griet schijnt me toe, niet zoo bizonder veel zorg voor 't kind te hebben. Enfin, 't moet maar, als ik 't zóo geef, bemorst ze misschien haar geheele wiegje.
Voorzichtig neem ik het bundeltje goed uit de wieg. 't Valt me mee, dat 't er zoo zindelijk uitziet; ik ga weer zitten op den stoel voor 't bed.
't Koppetje in mijn arm, zoo, en nu de flesch aan 't mondje gebracht. Kijk, ze verlangt er al naar, gretig zuigen de lipjes de druppeltjes op. 't Is goed, dat ik met Miens kindje wat handigheid heb opgedaan; door deze oefening ben ik nu in staat, het wurmpje te helpen.
‘De Heare scil jou leânje,’ zucht de zieke dankbaar, als ze ziet, hoe haar kindje gelaafd wordt.
‘'t Is immers geen moeite, vrouw Goyenga,’ antwoord ik vriendelijk. Bijna laat ik de flesch uit mijn handen vallen, want ik zie, dat Arvy's oogen al mijn bewegingen gade-slaan. Op een stoel bij het trapje gezeten, kan hij alles zien.
Ik houd mij zoo goed ik kan, en beproef er mij niet aan te storen, maar onwillekeurig heeft het invloed, en word ik gedwongen, minder natuurlijk.
Eindelijk schijnt het kind genoeg te hebben; | |
| |
tenminste de melk vermindert niet meer. Ik laat de Moeder haar kindje kussen, en leg het dan zorgvuldig weer in het wiegje terug.
‘Ziezoo, nu zal ze wel stil zijn en gaan slapen. Kan ik nog iets voor je doen, vrouw Goyenga?’
‘'k Tank je.... Jou haw my al so danig holpen.... 'k Sliepen nôe ek net, en Griet al mar to roppen gieng ek net.’
‘Nu, dan ga ik maar heen. Je moet je maar goed houden, hoor, en niet toegeven aan sombere gedachten. Zal je probeeren, je wat op te wekken?’
‘Ja, mevrouw...., dat scil ik....’ en zij drukt met haar bevende, slappe vingers mijn hand. ‘Noch ris, ik tank jo wol....’
‘Dag, vrouw Goyenga. Van harte beterschap.’
Ik ga het trapje af. ‘Zullen we nu gaan?’ vraagt Arvy, mij de hand toestekend, om mij er af te helpen.
‘Nog even, Arvy, ik moet het mandje nog uitpakken.’ En terwijl ik dat doe, geef ik aanwijzingen aan Griet, die ons nog altijd even dom staat aan te staren, over het toedienen van den wijn, en het klaarmaken van den bouillon. En dan, aan de kinderen de lekkernijen uitdeelend: ‘Dat is voor jelui.’
Zonder te bedanken, verdwijnen de jonge vandalen met hun buit.
Met een groet, en een wensch voor herstel, gaan wij de deur uit. Bij het hek staat boer Goyenga. Hij leunt met de armen er over, en rookt, met blijkbaar welbehagen, zijn kort stompje pijp.
| |
| |
Als hij ons ziet komen, richt hij zich op, en trekt even aan zijn pet.
‘'t Is nog niet best met je vrouw, Goyenga,’ zeg ik tegen hem.
‘Né, alhiel net; 'k woe dat se mar gau dêd gong, dat moat dochs barre, nou is sei hjar sels en us mar to lést.’
‘Maar zou je dat dan geen erg verdriet doen?’
‘Wat scil ik jou sizze? Fertriet, dat 's goed for jimme. Wy minsken moatte dochs wei, my ha gjin tiid for tjirmen. Noch ris, 't lieket my sa 't bêste ta, hwent Griet is sterk en soûn.’
Ik ga, met een koelen groet, het hek door, dat hij voor ons open houdt. Ik walg van die zinspelingen. ‘Als mijn vrouw dood is, trouw ik met haar zuster, die is sterk en gezond!’
‘O!’ barst ik plotseling uit, ‘die arme, arme vrouw! Nog is ze niet gestorven, of haar man maakt al trouwplannen met een andere, ja, verlangt naar haar dood!’
‘Van zijn standpunt gezien, zullen velen hem gelijk geven,’ zegt Arvy, peinzend, ‘practisch is het tenminste zeker. Hij denkt aan het werk, dat bij een zieke vrouw half, of in 't geheel niet zou gedaan worden, en natuurlijk moet de boerderij daaronder lijden.’
‘Nu, wat zou dat? Is dat dan het eenige? Moet hij dan nu al aan de toekomst denken? Het heden met zijn ziekte en zorg is al treurig genoeg.’
‘Maar.... als hij, toen zijn vrouw nog gezond was, al van haar zuster hield?....’
| |
| |
‘O, dan....’ zeg ik, getroffen. Maar ik wil mij niet laten neerslaan door de gelijkheid, die dit geval met mijn eigen toestand heeft, en ga heftig voort: ‘Dan moest hij zich nog meer schamen, schámen over de zwakheid, die hij niet bedwingen kon! En hoe durft hij het uiten! De man heeft geen eergevoel!’
‘Het is in dien stand zoo heel anders dan in den onzen,’ zegt Arvy zacht, na een pauze. ‘Wij leeren van kind af onze driften betoomen en onze gevoelens verbergen, - maar daardoor is ons leed ook zooveel te dieper, zooveel te pijnlijker schrijnt de wond, die, omdat wij onze smart niet mogen uitspreken, nooit heeling of verzachting vindt.’
Ik begrijp hem volkomen. Ja, ook in mijn hart zal de wonde voort moeten bloeden, - totdat ik gevoelloos geworden ben voor de pijn, totdat mijn liefde met mij zal zijn gestorven. -
| |
IV.
‘Heb je van den zomer al eens geroeid?’ vraagt Arvy, als wij op een warmen, zomerschen namiddag langs de beek wandelen.
‘Neen,’ zeg ik, ‘ik had er zoo geen gelegenheid voor. In den voorzomer was het weer meestal ongunstig, en toen heb ik zoolang bij Mien gelogeerd.’
‘Willen we 't dan nú eens doen?’
‘Heel graag,’ heb ik gezegd, voor ik het weet. Is het wel goed, wel voorzichtig, in een- | |
| |
zaamheid met hem alleen te zijn?.... Ben ik sterk en zelfbeheerscht genoeg?.... Maar Arvy mag ik mijn weifeling niet toonen, en ik ga dus voort: ‘Het bootje ligt altijd daarginds bij het kleine bruggetje.’
‘Ik zie 't al. 't Is een aardig, licht dingetje. Jammer, dat je 't niet méer gebruikt.’
‘Ach, zoo alleen; Siwart zegt, dat het om zal slaan, als hij meegaat.’
‘Ben ik dan niet altijd tot je dispositie -’
‘Ja zeker. En nog wel een zee-officier, die zal mij zeker wel goed voorthelpen, hè?’ tracht ik te schertsen.
‘Dat is nog de vraag. Ik ben op den grooten Oceaan beter bekend, dan hier op dit riviertje. Ik kan dus heel gemakkelijk verdwalen, of op zandbanken stooten,’ gaat hij op mijn luchtigen toon in.
‘Die zijn er hier toch zoo veel,’ spot ik. ‘En op een onbewoond eiland zullen we ook wel niet terecht komen, denk ik.’
‘Was er hier maar zoo een,’ zegt hij, met een flikkering in zijn oogen.
Zijn toon verontrust mij. ‘Wou je kluizenaar worden?’ zeg ik, gemaakt luchtig.
Arvy helpt mij in het bootje; ik zit in den stuurstoel, en hij, recht tegenover mij, aan de riemen.
Hij zet af, en doet een paar slagen; met een vaart schiet het ranke bootje door het water, en drijft, een poos lang, voort.
De zon is aan het ondergaan; rozerood is de lucht aan de westelijke zijde getint; witte, donzen wolkjes drijven in het azuur-blauw | |
| |
van den avond-hemel. De atmosfeer is zacht en geurig; een zoel zomerwindje suist door het geboomte, en liefelijk klinkt het kirren der tortelduiven tusschen het groen. De golfjes kabbelen tegen de kiel; de laatste zonnestralen weerkaatsen zich schitterend in het water.
Arvy laat de riemen rusten; licht en luchtig drijven wij stroom-afwaarts.
Geen van beiden spreken we. De stilte om ons heen is zoo indrukwekkend, zoo plechtig en harmonieus, dat wij de heilige rust niet door banale klanken ontwijden willen.
Spelend laat ik het koele water door mijn vingers glijden; glinsterende druppels spatten op, als Arvy maar even de riemen beweegt.
Op een plaats dicht bij den oever bloeien veel waterlelies; een paar zwanen drijven statig in de nabijheid daarvan.
‘Een echte idylle,’ wijst Arvy. ‘Je kent toch Geibels weemoedig zwanenlied?’
‘Neen.’
‘Wil ik 't dan eens voor je zingen, Adé?’
‘O ja, Arvy, graag.’
En Arvy zingt met halve stem:
Steigt aus dem blauen See;
Die feuchten Blätter zittern,
Der Kelch ist weisz wie Schnee.
Da gieszt der Mond vom Himmel
All seinen gold'nen Schein,
Gieszt alle seine Strahlen
| |
| |
Kreiset ein weiszer Schwan;
Er singt so süsz, so leise,
Er singt so süsz, so leise,
Und will im Singen vergeh'n;
Kannst du das Lied versteh'n?’ -
De twee laatste regels zingt hij nog eens, en ziet mij vlak in de oogen:
Kannst du das Lied versteh'n?’ -
Ik wend mij sidderend af. God! geef mij kracht, om mij niet te verraden! Ik buig mij diep over de bloemen en tracht ze af te plukken, om het beven van mijn hand te verbergen.
Zwijgend helpt Arvy mij. Hij trekt en rukt aan de taaie stengels, en werpt een menigte aan mijn voeten in de boot. Blijkbaar weet hij niet, wat hij doet; onbewust rukt hij heele planten uit.
Ik herkrijg 't eerst mijn zelfbeheersching. ‘Nu heb ik genoeg, Arvy,’ zeg ik met een stem, die, in de overmatige poging, om mij goed te houden, scherp en onnatuurlijk klinkt. ‘Roei nog wat verder, wil je?’
Nu komen wij in het bosch, waar de bladerkronen een groen gewelf boven onze hoofden vormen en de overhangende takken het water raken. De stilte wordt hier drukkend; ik | |
| |
krijg een gevoel, of ik in tranen uit zal barsten. Twee, drie maal open ik de lippen, zonder geluid te kunnen voortbrengen; eindelijk vat ik mij samen, en, schier smeekend, vraag ik, om mijn benauwenis te doen wijken:
‘Zing nog iets, Arvy, toe, zing nog iets!
Aanstonds voldoet hij aan mijn verzoek; zonder zich te bedenken, heft hij het oude Zweedsche lied aan, het lievelingslied zijner moeder: ‘Aan Roine's strand.’
‘O, als de stralende zon het doorgrondde,
Als zij het wist, hoe mijn harte smacht,
Al haar rooskleurig licht waar verzwonden,
Het zou verzinken in donkeren nacht.
Het zou verzinken, door wolken omvangen,
Ginds naar het onbekende land, -
Maar 'k fluister haar naam met innig verlangen;
Ik zing alleen aan Roine's strand.
De kudde graast, en de klokken luiden,
De klokken luiden aan Roine's strand.
De zwaan rept zich voort op zijn blanke wieken,
In eenzame vlucht naar der wolken rand.
Het lentekoeltje speelt langs mijn wangen,
En blauw is 't gewelf, dat nu de aarde omspant,
Maar 'k zing mijn lied van innig verlangen,
Ik zing alleen aan Roine's strand.’ -
Zijn heldere stem sterft weg over het water, zwak weerkaatst door den boomstammenwand.
We zijn stil onder het terug-roeien; ik ben dieper geschokt dan ik mag toonen. Ik heb | |
| |
hem geen dank gezegd, maar hij vraagt er ook niet om; met afgewend gelaat hanteert hij de riemen, totdat wij de aanlegplaats bereiken, waar Siwart ons staat op te wachten.
Siwart helpt mij uit het bootje, en legt mijn arm in den zijne.
‘Kind, wat beef je, en wat zie je bleek,’ zegt hij bezorgd. Goddank, Arvy hoort het niet; hij is nog bezig met het vast-leggen van de boot.
‘Je mag niet meer zoo lang op het water blijven, het wordt daar zoo gauw kil. Zie je die nevels wel?’
Arme Siwart, - wàs dat de reden maar! -
|
|