| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Het is November nu. Ik ben nog veertien dagen, nadat Mien getrouwd was, bij Ma gebleven, om haar met alles te helpen. Ma woont nu in een gezellig huisje, dicht bij tante Hermine, die nu ook alleen is. Mien is al van haar huwelijksreisje terug; zij schrijft mij wonderen over haar geluk, zoodat ik begin te denken, dat hun huisje de zevende hemel is. Ze heeft het drukker dan ik, en daardoor niet zooveel tijd, om zich te vervelen. Verleden jaar, om dezen tijd, maakten wij toebereidselen voor de winter-vermakelijkheden; hier is dat niet noodig. Met het goed, dat ik meegebracht heb, kan ik er hier nog wel tien jaar nieuwmodisch uitzien. Jammer, dat het niet noodig is, mij op de kleeding te bezuinigen, er zou hier zoo'n goede gelegenheid voor zijn. Het was zoo'n prettige tijdpasseering, dat uitzoeken van de bal-japonnetjes, met alles wat er bij behoort, 't Is wonder, ik, die in den Haag zoo dolveel van | |
| |
lezen hield, heb er hier soms geen lust in, maar ook kan ik heele dagen in de bibliotheek op mijn chaise-longue liggen, totdat mijn oogen pijn doen van vermoeienis, en ik geen boeken meer kan zien. Elken avond drinken wij nu thee in de leeszaal, dat blijft zoo gedurende de wintermaanden, en dus neem ik dan ook maar weer een boek of tijdschrift ter hand. Siwart leest de couranten, en als hij er mee klaar is, is het meestal te laat, om iets anders te doen, dan naar bed te gaan.
Mijn portret is af; het is zóó uitstekend uitgevallen, dat zelfs ik er niets op had aan te merken. Herman heeft aan mijn stillen wensch voldaan, en mijn beeld zóó geflatteerd, dat het werkelijk een sieraad voor de galerij is geworden. Siwart heeft mij wel eens verweten, dat ik met Herman gecoquetteerd heb. Ik ben er van overtuigd, dat het niet zoo is; ik kan het toch niet helpen, dat de jongen zoo dwaas is, op zijn meesteres verliefd te worden.
Hij werd bleek en mager, en toen zond Siwart hem op een reisje uit; - voor zaken, zei hij, maar ik geloof, dat het was naar een Kurort voor gewonde harten, - waarvan hij blozend en gezond is terug-gekeerd.
Siwart was zoo ingenomen met het portret, dat hij er photographische copieën van heeft laten nemen, die hij overal heeft rond-gestuurd, op mijn aandringen met zijn eigen portret als pendant.
De huisknecht brengt, als gewoonlijk op dit uur, op een blaadje de brieven en drukwerken binnen, die de post gebracht heeft. Siwart en | |
| |
ik verdiepen ons elk in onze lectuur, totdat ik in de mijne gestoord word door een blijden uitroep van Siwart:
‘Goede tijding, vrouwtje! Arvy komt terug.’
‘O, hoe heerlijk voor jou, Si!’
Ik zie naar het knappe portret aan den wand en denk, dat zoo'n logé voor mij ook wel een prettige afleiding zal zijn, gedurende den langen, eentonigen winter.
‘Ja, ik kan je niet zeggen, hoe blij ik er om ben. Die goede, oude jongen! Ruim drie jaar is hij nu al weg.’
‘En komt hij al gauw, Si?’
‘Ik denk, dat hij over een week of twee, drie hier zal zijn. Wat zal hij naar huis verlangen! Hij was altijd zoo graag op de State.’
‘Blijft hij dan voor lang in 't land?’
‘Daar schrijft hij niet veel over. 't Is een brief op echte zeemans-manier, kort en bondig: ‘Gauw hoop ik je te komen verrassen en dan kennis te maken met je lieve vrouw. Laat zij zich geen moeite veroorzaken om mijnentwille, ik kan mij met alles behelpen, wij zeelui zijn gauw tevreden.’
‘Ik ben blij, dat hij komt. Ik heb van jou genoeg van hem gehoord om naar de kennismaking te verlangen.’
‘Dat doet me pleizier, vrouwtje! Ik weet zeker dat hij je niet zal tegenvallen. Beste Arvy! Als kind waren wij altijd samen.’
‘'t Is toch niet alles, altijd zoo rond te zwerven. Zooveel zee-officieren klagen over hun beroep.’
‘Arvy niet. Hij was al zeeman in zijn hart, | |
| |
toen hij, als kleine jongen, op de beek zich bevaarder van oceanen waande en op ontdekkingstochten uitging. De zucht naar avonturen zit hem in 't bloed.’
‘Maar als hij iemand leert liefhebben, als hij trouwt, wat dan?’
‘Ik geloof niet, dat Arvy gauw tot een huwelijk komen zal. ‘De zee is mijn liefste,’ zegt hij altijd, en haar zal hij niet gauw ontrouw worden.’
‘Wat een strijd zal dat geven, als het toch eens gebeurt! Voor welk een moeilijke keus wordt hij dan gesteld!’
‘Maak je toch niet zoo bezorgd, kindje, over iets, dat in 't geheel niet zeker is, ja, misschien nooit zekerheid wordt,’ zegt Siwart lachend. ‘Let eens op mijn woorden: er moeten nog heel wat wonderen plaats hebben, eer Arvy de zeeman zich op den vasten wal een tehuis gaat stichten!’
| |
II.
Siwart is zijn broer tot de havenplaats tegemoet gereisd, en, op zijn wensch moest ik thuisblijven, om Arvy op den drempel van zijn voorvaderlijk huis welkom te heeten. Hoe blij is Siwart in het vooruitzicht, Arvy terug te zullen zien! Ik kan het mij best voorstellen; zoo jong al ouderloos, hechtten de broers zich natuurlijk nog meer aan elkaar, dan anders misschien het geval zou geweest zijn.
't Is, of 't maar niet later worden wil; ik ben al lang klaar in mijn donkerblauw japonnetje, | |
| |
gegarneerd met surah van dezelfde kleur. Ik geloof, dat er in Arvy's kamer niets meer ontbreekt; maar om den tijd te verdrijven, ga ik nog maar eens even kijken. 't Is de kamer, die hij van zijn vroegste jeugd heeft bewoond; één raam is er in den zij- en één in den achtergevel; één deur geeft toegang tot de vestibule, één tot de eetkamer. Siwart heeft dit vertrek altijd voor Arvy open-gehouden en alles is gebleven, gelijk hij het den laatsten keer verliet. Al zijn platen en gravures hangen nog aan de wanden; op de schrijftafel staan de kabinetportretten van zijn ouders en eenige kleinigheden. Op tafel ligt een oud, verkleurd album; we vonden het in een kast en Siwart wilde het op tafel leggen, omdat Arvy er zoo aan gehecht was. Ik sla het open; verschillende portretten van zijn ouders, van Siwart en hem-zelf op allerlei leeftijden. Wat snoezige ventjes waren het toen, allergrappigst, om ze te vergelijken met de volwassen mannen van nu. Verder een massa jongens-portretten, meest in uniform, zeker vrienden van het instituut, en daartusschen een paar beeldige meisjeskopjes. Wie dat wel mogen zijn? Arvy is dan toch zoo onverschillig niet voor een lief gezichtje.
Daar waarschuwt mij de stem van Juffrouw Stibbe, die boven uit het raam heeft staan kijken, dat ze het rijtuig in de kastanje-laan ziet aankomen. Het goede mensch is zenuwachtig van verlangen en letterlijk verrukt, ‘dien lieven jongen’ terug te zien, ze beschouwt hem nog altijd als het achttienjarig adelborstje, | |
| |
dat de State zes jaar geleden voor zijn eerste reis verliet.
Ik sta op de stoep, en zie het rijtuig nader rollen. Hoe gelukkig moet Arvy zich gevoelen, nu hij zijn tehuis, na een zoo lange scheiding, terug gaat zien!
Nauw staat het rijtuig stil, of een donkere, slank-gebouwde, jonge man springt van de treê.
‘Welkom, van harte welkom!’ stamel ik, hoog blozend, hem de hand toestekend, en hij, in het zaligend gevoel weer thuis te zijn, kust mij op beide wangen, en zegt met een welluidende stem: ‘Dank je, lief schoonzusje. Nu hebben wij ook kennis gemaakt, hè?’
Ik merk, dat zijn lippen trillen, als hij den drempel overschrijdt, en ik zie daarin het bewijs, dat hij zeer gevoelig en spoedig aangedaan is.
Juffrouw Stibbe snikt het uit van blijdschap, dat ‘meneer Arvy weer ongedeerd in ons midden is,’ en alle bedienden, die in de vestibule wachten, stemmen hier mee in. Voor ieder heeft hij een hartelijk woord en een warmen handdruk.
Een glans van geluk ligt over zijn gebruind gelaat, en bijna teeder rusten zijn oogen op de hem zoo bekende voorwerpen.
‘O!’ roept Arvy uit, in zijn eigen kamer gekomen, ‘wat doet het mij goed te zien, dat ik, in al die jaren, geen vreemde gworden ben, dat liefhebbende harten mij elken dag terug-verlangden!’ Hij reikt zijn broer de hand, die deze, met een innige verstandhouding, drukt.
‘En wat zeg je nu van je schoonzusje?’ vraagt Siwart, met zijn arm om mij heen.
‘De portretten gaven mij recht, veel te ver- | |
| |
wachten, maar het origineel er van overtreft nog verre mijn verbeelding,’ zegt hij, met iets in zijn blik, alsof hij ontstemd is over deze vraag.
Het antwoord bevredigt mij niet. Ik geloof niet, dat het Siwarts bedoeling was, een complimentje over mijn uiterlijk uit te lokken.
Ik heb goed geraden, want Siwart zegt:
‘Haar innerlijk zal ook nog je verwachting te boven gaan, een beter hartje is er niet.’
‘Zeg toch zulke dwaze dingen niet,’ fluister ik, met een blos, en maak mij los uit zijn arm.
Arvy ziet mij aan, zijn oogen zijn van een helder, doorschijnend bruin, met glans-lichtjes er in, die flikkeren, als hij in vuur geraakt, maar dooven, zoodra hij somber wordt. Nu schitterenze in vollen gloed; zijn blik neemt mij op, en omvat mijn geheele gestalte. O, die oogen! Welk een bekorende kracht ligt daarin! Welke vrouw zal ze kunnen weerstaan, als zij smeeken en vleien....
Beschaamd over mijn eigen gedachten, wend ik mij schielijk af, en als mijn oogen niet langer de zijne ontmoeten, geloof ik de betoovering verbroken.
Hoe vreemd gevoel ik mij! 't Is of ik moet jubelen van blijdschap over zijn komst, zoo luchtig en vroolijk ben ik gestemd, 't Schijnt of zijn tegenwoordigheid aan alles een ander aanzien geeft. En toch heb ik hem, vóór dezen, nooit gezien, - hoe kan het mij dan lijken, alsof er, voor hij kwam, iets aan de State ontbrak, alsof een ledig iets nu is aangevuld?
's Avonds zitten wij, als naar gewoonte, in de bibliotheek. Siwart en Arvy praten druk, in | |
| |
leunstoelen voor het vuur gezeten; ik heb, wat terzijde, een fauteuil gekozen, en luister naar het geanimeerd gesprek. Men zou nooit zeggen, dat een band van bloedverwantschap, en nog wel zoo nauw, die twee verbond. Een grooter contrast in het uitzicht bestaat er niet: Siwart, blond, breed-gebouwd, met goedhartigheid en levenslust als sterkst sprekende gelaatstrekken, Arvy schier tenger bij dien forschen man, slank, maar toch krachtig, met een door het weer gebronsd gelaat, waarop ernst en karakteradel te lezen staan.
Ik schenk thee en breng den heeren hun kopjes.
‘Merci, vrouwtje,’ zegt Siwart, als ik het zijne op een tafeltje bij hem neerzet, en Arvy: ‘Dank je, Hannie.’
Met een innig-voldanen blik ziet hij rond, dan zegt hij: ‘Ik geloof dat ik altijd van mijn beroep zal blijven houden, al was 't alleen maar, omdat het mij zoo innig van het thuis-zijn doet genieten. Geen ander kan dat, dunkt mij, zoo diep voelen als de zeeman.’
‘'t Is net, of je altijd hier bent geweest Arvy,’ zeg ik. Hem zoo te noemen, gaat mij heel gewoon af; 't is waar, dat ik mij geen oogenblik vreemd tegenover hem heb gevoeld.
‘Zoo gaat 't mij ook, zusje; ik kan ik me niet voorstellen, dat er een tijd is, waarin ik je niet kende.’
‘Dat komt, omdat ik jelui zooveel van elkaar heb verteld,’ zegt Siwart ‘Juist zóó wilde ik 't hebben: geen stijfheid tusschen hen, die mij 't dierbaarst zijn. Zeg, Arvy, heb je Hannie's portret al gezien?’
| |
| |
Arvy's blik volgt Siwarts wijzenden vinger. Ik meen te zien, dat hij snel verbleekt, maar dadelijk herstelt hij zich.
‘Tusschen Siwart en mij!’ mompelt hij, nauw hoorbaar.
Maar ik heb hem verstaan. Wat meent hij met die woorden? Hij denkt toch niet, dat ik het voornemen heb, de broeders te scheiden?! -
| |
III.
We zitten aan het ontbijt, Arvy en ik. Siwart is, als altijd, vroeg weg-gegaan, en heeft ons de plaats genoemd, waar we hem straks kunnen vinden.
‘In lang heb ik zoo smakelijk niet ontbeten,’ zegt Arvy, met een vergenoegden glimlach, ‘zeker omdat ik door zulke lieve handjes bediend word.’
‘Geen complimentjes,’ dreig ik hem met den vinger, ‘die zijn hier contrabande.’
‘Kom,’ spot hij, een beetje ongeloovig. ‘Een jonge vrouw, die daar niet op gesteld zou zijn?’
‘'t Is toch zoo,’ ijver ik ‘Complimentjes hooren thuis op bals of andere vlinderachtige gezelschappen, maar een broer zegt ze niet tegen zijn zusje.’
‘Dank je voor de les,’ buigt hij. ‘Maar als iets pure waarheid is, mag ik het dan nóg niet zeggen?’
‘Complimentjes zijn nooit geheel waar.’
‘Toch kan iets wel vleiend klinken, zonder dat 't met die bedoeling werd gezegd.’ | |
| |
‘O, ja, maar schijn van werkelijkheid onderscheidt men gauw genoeg.’
‘Je geeft 't niet gauw op, zoo mag ik 't zien, zusje. Zeg, wil je wel gelooven, dat de State mij nooit zoo heerlijk is voorgekomen, als juist dezen keer?’
Waarom krijg ik nu een kleur? Hij zegt toch niets, wat op mij betrekking heeft.
‘Dat komt zeker, omdat je nog nooit zóó lang weg bent geweest.’
‘Ja, dat zal 't wel zijn,’ zegt hij in gedachten.
‘Arvy, hoe lang blijf je nu hier?’
Zijn gelaat verduistert plotseling. ‘Ben ik nú al te veel?’ vraagt hij met een bitterheid, die ik in 't geheel niet verwachtte. ‘Duren de wittebroodsweken bij jelui zoo lang, dat een derde er nú nog storing in brengt?’
‘Maar Arvy!’
Op mijn gezicht staat zoo duidelijk mijn verbazing te lezen, dat hij aanstonds kalmer wordt.
‘Vergeef me, Hannie. Men moet een zeeman niet van elk zijner woorden rekenschap vragen; de ruwheid van het volkje, waaronder hij verkeert, heeft veelal invloed op zijn karakter.’
‘Ik vroeg het alleen, omdat we zoo bang waren, je gauw weer te verliezen,’ zeg ik toch. ‘O, Arvy, als je eens wist, hoe we naar je verlangd hadden, zou je zoo iets niet zeggen.’
‘'t Kon voor jou toch zoo prettig niet zijn, een vreemdeling maar dadelijk als broer te moeten begroeten.’
‘Je vergeet, dat je geen onbekende meer voor mij was. En ik zou toch altijd graag kennismaken met iemand, van wien Siwart zooveel houdt.’
| |
| |
‘Dus daarom alleen vond je mijn komst niet zoo heel onaangenaam?
‘O, neen, 't idée dat we je juist met den winter thuis kregen, vind ik heel prettig. 't Moet hier dan erg stil zijn, dunkt me.’
Hij lacht, en zijn oogen schitteren weer. ‘Dus een vroolijke kameraad zocht je in me? Nu, dàn beloof ik je, dat ik je niet teleur zal stellen. Wil je mij hebben voor “cavaliere servente”?’
‘Dolgraag! Maak maar een massa plannen, om die saaie maanden door te komen.’
‘Reken maar op mij; bij feesten ben ik altijd de voorste.’
‘Zeg, Arvy, ik zou je zoo graag eens in uniform zien. Waarom kleeden de officieren zich toch bij voorkeur in politiek? Ik zou mijn uniform nooit afleggen, geloof ik.’
Arvy lacht luid.
‘Wat een echt vrouwelijke ijdelheid! Je moest het verschil maar eens kennen, dan zou je wel anders praten. Maar om je pleizier te doen zal ik me zoo meteen in groot tenue steken, als we een bezoek aan het kippenhok gaan afleggen. Goed?’
‘Uitstekend,’ zeg ik vroolijk. ‘Dan zal ik me óók in gala kleeden, een gedecolleteerde sleepjapon bijvoorbeeld, en dan laten we gauw 't rijtuig inspannen.’
‘Ik geloof, dat Siwart zich een ongeluk lachte als we zóo aankwamen,’ onderstelt Arvy, en om dit te voorkomen, besluiten we maar te gaan, zooals we zijn.
‘Moet je geen mantel omdoen?’ vraagt hij, als hij ziet, dat ik alleen mijn hoed opzet.
| |
| |
‘Wel neen, 't is nog geen winter. Ik kan er tegen.’
‘Ferm. Ik zie liever een kleur als melk en bloed dan de bleeke wangen van die stadsnuffen.’
‘Ja, mijn gezicht is rood genoeg; in de stad zou ik me voor zoo'n kleur gegeneerd hebben.’
‘'t Is dan gelukkig voor je gezondheid, dat je hier bent, hoor! als jelui je daar voor een beetje rood schamen, ziet het er treurig uit. Is een natuurlijke kleur daar geen fashion?’
‘Zoo'n hooge kleur staat nu juist niet gedistingeerd.’
‘Maar, Hannie! Wat een ideeën! Zeg eens gauw, dat je 't niet meent?’
‘Om jou pleizier te doen, dan. Zeg, Arvy, heb je de oranjerie al gezien?’
‘Nog niet. Een uitvinding van jou, hè?’
‘Ja. Soms niet naar je smaak?’
‘Ach, wat heb je er eigenlijk aan! Zit je er wel eens?’
‘Een enkelen keer. Maar alleen is 't er nu juist niet zoo bijzonder verkieselijk.’
‘Wie zorgt voor de planten?’
‘Wel, de tuinman natuurlijk. Ik zelf ga er ook wel eens naar kijken.’
‘Zijn er zeldzame bij?’
‘Jawel, enkele. Ik geloof, dat een paar Oostersche planten verkeerd behandeld worden, tenminste de bladeren worden bruin aan de toppen.’
‘Ik zal er eens naar zien, misschien dat ik er wel iets voor weet.’
‘Heel goed. Arvy, hoor eens, je rijdt toch paard? Siwart sprak er over, een paard voor je te bestellen.’
| |
| |
‘Ah, best! Dan kunnen we mooie toeren maken.’
‘Siwart heeft haast nooit tijd.’
‘Dan zal je je met mijn geleide moeten vergenoegen. Wil je wel?’
‘Zeker, graag. Ik houd er zooveel van, maar ik kan Siwart niet altijd van zijn werk halen.’
‘Ik zie Siwart al Wat voert hij daar uit?’
‘Hij is bezig met een nieuwe vruchtenschuur; hij houdt altijd zelf opzicht over 't werk, hoewel ik vind, dat hij 't best aan den rentmeester kon overlaten.’
‘Zelf gedaan, goed gedaan, zegt men wel eens.’
‘'t Is anders een geschikte man, geloof ik.’
‘Ik ken hem wel; ik heb vroeger als kind veel met Hermannetje gespeeld,’
‘Siwart!’
‘Ahoi, Siwart!’
‘Ah, zijn jelui daar.’ En Siwart komt snel aangeloopen. Het grijze werkpak staat hem wel, maar doet zijn forsche gestalte nog meer uitkomen. Welk een verschil met den eleganten jongen man naast mij!
‘Hannie, zijn we niet gevorderd sinds gisteren?’
‘Ja 't werk is flink opgeschoten.’
‘Arvy, weet je overal den weg nog? Ja, natuurlijk, hè? Wat is 't toch een genot, dat je weer hier bent; voor jezelf zeker ook? Wil je wel gelooven, dat ik ook niet voor lang van de State zou afkunnen? Eens heb ik haar voor een week of acht alleen gelaten; Hannie weet wel waarom.’ Hij lacht.
Arvy brengt het gesprek op iets anders. Hij | |
| |
vraagt, waarvoor deze schuur gebruikt moet worden, en zegt, dat Siwart wel wat vruchten voor ons had mogen klaarzetten.
‘Wacht maar even,’ zegt Siwart, en verdwijnt om den hoek. Een oogenblik later komt hij terug met een paar prachtige trossen druiven: ‘Voor ieder een.’
‘En jij, Siwart?’
‘O, kind ik zal mijn deel wel krijgen.’
‘Na het goede genoten te hebben, verlaten we je alweer, Siwart; ik moet het park nog eens verder in. Ga je mee, Hannie?’
‘Ja. Dag, Si, tot straks. Denk om je tijd voor de lunch.’
‘Nu naar de oranjerie?’
‘Goed. Als 't winter wordt, kunnen we er nog heerlijk van profiteeren. Arvy, bevriest de beek wel eens?’
‘O, ja, 't hoeft niet eens zoo heel hard te vriezen, of die raakt al dicht. Dat is een mooie, lange baan.’
‘Ik kan er nu al naar verlangen. Hier, Arvy, dezen kant.’
‘Zou ik me nu gaan vergissen? O, maar 't is hier ook heel anders geworden. Alle broeikassen zijn samen-getrokken, zie ik.’
‘Ja, nu is 't één broeikas geworden. Kom maar mee.’
Ik doe de deur open, en we staan in de lauwwarme atmosfeer.’
‘Pht! wat is 't hier warm.’
‘Nu, juist heerlijk, 's winters.’
‘'t Is aardig aangelegd. Heb jij dat gedaan, Hannie?’
| |
| |
‘'t Plan is tenminste van mij. Nu zal ik je mijn lievelings-plaatsje laten zien,’ en ik breng hem bij den kunstmatigen waterval.
‘Allerliefst hier,’ en hij zet zich op de rustieke bank, terwijl ik heen en weer drentel, en hier en daar een bloem afpluk.
‘Wat zijn je liefste bloemen?’
‘Jasmijnen, tuberozen en narcissen.’
‘Hè, houd je werkelijk van die sterke geuren?’
‘O, dol! Ik vind ze verrukkelijk.’
‘Ik houd 't meeste van rozen en reseda.’
‘Jij bent nog al gemakkelijk te voldoen. Daar kan ik je wel 't heele jaar door van voorzien.’
‘Ik houd me aanbevolen. Weet je, wat ik zeker dacht, dat jouw lievelingsbloem zou zijn?’
‘Nu?’
‘Het viooltje.’
‘Waarom?’
‘Omdat, zooals het viooltje de lente aankondigen komt, jij overal de brengster bent van vreugde en geluk.’
‘Heel dichterlijk gezegd, Arvy. Maar waren we 't er niet over eens, dat, tusschen ons, complimentjes achterwege moesten blijven?’
| |
IV.
In vredige kalmte gaan de dagen voorbij. Ik ben er nu zoo aan gewoon, Arvy te zien, dat er niets vreemd is sedert zijn komst; alles is stipt bij 't oude gebleven. Daarom misschien ben ik dadelijk zoo eigen met hem geworden, 's Morgens rijden we geregeld paard, en ik vind dat hoe | |
| |
langer hoe heerlijker. Arvy houdt mij bijna den geheelen dag gezelschap; hij bewijst mij allerlei kleine diensten, en is altijd tot mijn hulp bereid. Met hem kan ik naar hartelust over literatuur praten, waar Siwart niets van houdt, en altijd weet hij de lectuur te kiezen, die mij 't best bevalt. O, wat zal ik hem vreeselijk missen, als hij weer naar zee moet; maar dat gebeurt in 't eerste jaar nog niet, Zoo'n broer is goud waard; Siwart lacht, als ik Arvy prijs, en zegt:
‘Ik ben er nu dubbel blij om, want sedert Arvy er is, verveel je je nooit meer, wel?’
Zwakjes beweer ik, dat dit ook vroeger het geval niet was, maar Siwart lacht op zijn goedhartige wijze, en geeft mij een zoen.
Over 't geheel heb ik niet graag, dat Siwart mij liefkoost, waar Arvy bij is. Eens zag ik hem een ongeduldige beweging maken, toen Siwart mij kuste, en sedert zoek ik het altijd te voorkomen. Ik zelf kan het ook niet uitstaan, dat geminnekoos in het bijzijn van derden, en word altijd boos, als ik het zie. Siwart is anders ook nogal verstandig op dat punt, maar voor Arvy schijnt hij het niet noodig te vinden, zich te ontzien.
Het is een heldere winterdag. Het heeft gesneeuwd, en het landschap ziet er, door die witte wade, koel en rustig uit. We hadden willen wandelen, maar ik had er een voorgevoel van, dat er bezoek zou komen, waarom ik alleen ben thuis-gebleven. Maar als men ergens op rekent, gebeurt het nooit, en ik heb er spijt van, maar niet met Arvy te zijn meegegaan. Ik ben vandaag nog niet uitgeweest, en zeker daardoor | |
| |
huiverig en koud. Ik zit in een molligen fauteuil voor hef flikkerend haardvuur, en langzamerhand, onder den invloed van warmte en verveling, vallen mijn oogen toe.
‘Een representatie van ‘Madame s'ennuie’, roept Arvy's vroolijke stem. Hij staat voor mij, frisch en vroolijk als een wintermorgen; op zijn korten duffel en hooge laarzen vertoonen zich sporen van gesmolten sneeuw.
‘Ik sliep niet,’ verdedig ik mij, nog maar half wakker.
‘Dat heb ik ook niet beweerd,’ en zijn oogen lachen en tintelen van opgewektheid en levenslust. ‘En druk bezoek gehad?’ gaat hij plagend voort.
‘O, den heelen middag; de laatste, meneer Edelingen, gaat zoo juist heen.’
‘Wat zeg je?’ vraagt hij driftig, ‘is die met jou hier alleen geweest?’
‘'t Is niet waar,’ haast ik mij, hem gerust te stellen, ‘er is niemand geweest. Maar wat hebben jelui toch allemaal tegen dien man? Hij heeft hier wel eens meer een visite gemaakt, en hij is tegen mij altijd hoffelijk en beleefd.’
‘Dat moest er ook nog bij komen’ bromt Arvy. ‘Heusch, Hanneke, 't is geen gezelschap voor fatsoenlijke vrouwen.’
‘Maar wat weet je dan van hem?’
‘Dat kan ik je werkelijk niet zeggen.’
‘Nonsens. Wees niet flauw, Arvy, en vertel.’
‘'t Is geen historie voor jou om te hooren.’
‘Nu ja, maar als jelui er altijd over spreken moet ik toch wel nieuwsgierig worden. Als je 't nu niet zegt, geloof ik er geen woord van, dat | |
| |
hij een slecht mensch is, en behandel hem in 't vervolg zoo voorkomend mogelijk.’
‘God, Hannie, wees toch wat voorzichtiger met je woorden. Je zoudt je vreeselijk kunnen compromitteeren.’
‘Is 't dan zoo erg?’
‘Oordeel zelf, als je 't absoluut weten wil. Hij is een berucht speler, heeft zijn vaderlijk erfgoed verdobbeld, dat zijn familie voor hem terug heeft gekocht; hij heeft tal van vrouwen en meisjes ongelukkig gemaakt, hij drinkt en speelt den heelen dag, - in één woord: hij is de slaaf van de laagste hartstochten. Is 't nu genoeg?’
‘O, hemel, meer dan! Maar waarom laat men zoo iemand dan nog in alle kringen toe?’
‘Ja.... zijn naam, zijn stand, en niet iedereen weet alles van hem.’
‘Maar Siwart dan?’
‘De conventie eischt, dat we hem niet buiten sluiten, hij wordt ontvangen, maar men is op zijn hoede...’
‘Ik zal dan ook wel oppassen, hoor, Maar nu, brisons. Een ander onderwerp, Arvy.’
‘Dadelijk tot uw orders, mevrouw,’ schertst hij, ‘maar mag ik me eerst even gaan verkleeden?’
‘Arvy,’ roep ik hem na, een inval krijgend, ‘neem je album mee! Ik wou het zoo graag eens zien.’
Als hij terug-komt, heeft hij het verlangde meegebracht, maar hij blijft het vasthouden, en zegt:
‘Er staat niets bizonders in. Heb je 't al eens gezien?’
| |
| |
Ik zeg niet ‘ja’, maar neem hem het boek uit de handen en sla het open.
Het mooie, lieve gezicht van mevrouw Stansma trekt het eerst mijn aandacht, en ik vraag:
‘Heb je je Mama nog gekend, Arvy?’
‘Ik weet niets meer van haar, helaas. Als ik voor Moeders portret in de bibliotheek sta, rijst zij soms duidelijk in mijn herinnering op, maar het kan niet veel meer dan verbeelding zijn, want ik was pas vier jaar, toen zij stierf,’
‘Wat lijk je op haar, Arvy,’
‘Dat zegt men algemeen. Ik ben er trotsch op, mijn Moeder te gelijken.’
Geen wonder waarlijk: mevrouw Stansma was een zelfdzaam schoone vrouw. Toch heeft Arvy niets verwijfds in zijn gezicht, het is integendeel mannelijk en krachtig van uitdrukking.
‘Hoe aardig toch, die portretjes uit jelui kinderjaren. Ik kan me niet voorstellen, dat dit fijne poppetje Siwart moet geweest zijn. Ik zou jou toch nog beter herkennen. Wie zijn die meisjes, Arvy? Wat beeldige kopjes!’
‘Ach,’ zegt dij onverschillig, ‘charmes uit mijn jongensjaren,’
‘Zoo? Je hebt geen slechten smaak.’
‘Op het uiterlijk afgaande niet, maar het waren eigen nichtjes, en zelfs veel ouder dan Siwart. Maar ik had niet veel anders, om mee te dwepen, en op vijftienjarigen leeftijd hecht men zich gauw aan iemand.’
‘Zijn ze getrouwd?’
‘O, al lang. Haar oudste jongens moeten nu al een jaar of zeven, acht zijn,’
| |
| |
‘Nu komen er bekenden. Dit zijn meneer en mevrouw Eversen, niet? Dat kan ik heel goed zien; en daar waarlijk Herman Wevelingh. Die allen zijn zeker je vrienden? Is 't nu uit? O, neen,’ zeg Ik nog een blad omslaand. ‘Wat is dat, heb je een apart vak voor mijn portretten ingericht? Dat wordt eentonig, dunkt me.’
Siwart heeft mij dikwijls om ‘ook een portret voor Arvy’ gevraagd, als ik er hèm een gaf, en ik heb altijd aan dat verzoek voldaan.
‘De collectie is tamelijk compleet,’ zeg ik, ‘maar waar ben ik in mijn bruids-toilet?’
Een snelle blos trekt over zijn gezicht; hij had zeker niet gedacht, dat ik het ontbreken daarvan bemerken zou.
‘Ik heb het verbrand,’ zegt hij, kortaf.
‘Wat zeg je?’ vraag ik in de hoogste verwondering. ‘Hoe kon je daartoe komen? 't Is verreweg 't beste portret, dat er van mij bestaat.’
‘Vergeef me, Hannie,’ zegt hij met moeite, ‘ik deed het in een oogenblikkelijke opwelling..’
‘Maar waarom dan toch?’
‘Waarom?’ zegt hij heftig, ‘Omdat ik mij je niet kon, - niet wou voorstellen als bruid!’
Ik blijf zwijgen. Waartoe die plotselinge drift? En welke woorden! Wat beteekenen ze....? Ze doen mij waarlijk ontstellen....
‘Ben je boos, Hannie?’ vleit zijn stem; als altijd is hij spoedig weer kalmer.
‘Ach, neen. Praten we er niet meer over.’
Hij ziet mij lang aan, met iets onbestemdweemoedigs in de oogen, dat mij treft.
‘Heb je verdriet, Arvy?’
‘Ja,’ zegt hij, en zijn gelaat versombert ge- | |
| |
heel, ‘maar daar moet je niet naar vragen, kind.’
‘Ach, zeg het me maar.’
Hij klemt de lippen opeen, als wil hij met geweld de woorden terugdringen, die hem op de tong zweven.
‘Vraag daar niet naar,’ herhaalt hij met bijna toonlooze stem, en dan weer heftiger: ‘mijn verdriet.... mijn verdriet, als ik daarover sprak!.... Neen, neen! dat neem ik mee in mijn graf, geen woord mag dat ontwijden! Huil je daarom?’ zijn toon verandert plotseling. ‘Maar zusje, zusje, wat is dat nu? Kom, we gaan weer vroolijk worden,’ En met een overgang, zoo snel, dat ik dien niet verklaren kan, begint hij, met de hem eigen geest, een grappig verhaal te vertellen.
Ik lach, maar niet van harte. Arme Arvy! Hij sprak, als een, die een doodelijke wonde met zich draagt. Arme Arvy! Hoe treurig stemt mij die blik in je hart!
‘Hoor eens, Hanneke,’ zegt hij, vroolijk, tenminste wat zijn uiterlijk aangaat, ‘ik heb een nieuwen naam voor je bedacht. Ik zal je voortaan “Adé” noemen.’
‘Wat beteekent dat?’
‘Zusje. Vind je niet, dat 't lief klinkt?’
‘O, ja. Is er ook zoo'n woord voor broer?’
‘Niet dat ik weet, maar het is toch voldoende als ik-alleen je zoo noem.’
Siwart verrast ons in ons tête-à-tête; hij beknort mij, omdat ik er vandaag nog niet uit ben geweest, en opdat ik toch een luchtje zal scheppen, belooft hij mij een slede-vaart.
| |
| |
De sleê is nagezien; daar heeft hij, attent als altijd, al voor gezorgd, Arvy belooft te mennen, en ik stel mij heel veel van ons tochtje voor.
Tegen zeven uur ben ik flink in 't bont gepakt; Siwart, in zijn pels, lijkt de wintervorst wel, en Arvy doet mij denken aan een jongen Rus met zijn donker haar en zijn fijnen, zwarten knevel.
Siwart en ik nemen plaats in de sleê, die een zwaan moet voorstellen; Arvy staat op het achterbankje met de leidsels in de hand. De lantaarns gloeien in de duisternis; en de sneeuw straalt licht genoeg uit, om den weg aan te wijzen. De paarden rinkelen met hun bellen, en op hun kop wapperen de pluimen.
‘Vooruit!’ roept Arvy, en daar glijft de slede over de hard-bevroren sneeuw, O, 't is idyllisch: die heldere sterrenlucht, de maneschijn over de witte vlakten, de frissche winterlucht, het snuiven der paarden en het lichte gezweef over de gladde paden! En dan de mollige warmte van het bont der reisdekens, de gemakkelijke, zachte kussens, - het heeft iets van een toover-tocht als van een woudkoning, die rond-rijdt in zijn rijk. Zoo voel ik het, als wij voortvliegen langs de glinsterende boomstammen en over het dons der velden.
| |
V.
Elke week krijg ik van Siwart een lijstje met namen van arbeiders, die zichzelf of hun gezinnen, ziek hebben gemeld. Ik moet dan informaties nemen en hun het noodige doen gewor- | |
| |
den. Ik vind het een aller-vervelendst werkje en laat er in hoofdzaak Juffrouw Stibbe voor optrekken, die soepjes koken en versterkende kostjes klaarmaken moet voor de ongelukkige zielen. Ze doet het graag, en weet altijd juist waar ze het meest behoefte aan hebben, hetgeen ze hun dan zelve gaat brengen, zoodat Siwart wel genoegen moet nemen met mijn remplaçante.
Of dit zoo is, weet ik niet, want hij zegt er nooit iets van, dus denk ik, dat het hem onverschillig is, wie het doet, als het maar gedaan wordt.
Op een morgen geef ik het briefje weer aan Juffrouw Stibbe, terwijl Arvy er bij is. Hij hoort ons stilletjes aan, en als Juf weer weg is, vraagt hij:
‘Waarom ga je er zelf niet eens heen, Adé?’
‘Ach, waarom zou ik dat doen?’ vraag ik lusteloos.
‘Misschien niet voor je pleizier, maar die arme tobbers zouden het zoo heerlijk vinden, als de ‘Mevrouw van het kasteel’ hen eens kwam bezoeken.’
‘Wat zal dat hun kunnen schelen! Als ze maar iets krijgen, dat is het voornaamste, wie het brengt, is bijzaak. Zoo zullen de meesten wel denken.’
‘Neen, tòch niet,’ zegt hij ernstig. ‘Geloof me, Adé, als je 't wou, zou je zooveel goed kunnen doen.’
‘Hoe dan?’ vraag ik ongeloovig.
‘Wel, door je hulp, je steun, je troost, je raad, je opbeurend woord, je vriendelijke belangstel- | |
| |
ling, je deelneming in alles, wat hun betreft....’
‘Zouden ze daar werkelijk zoo veel om geven, Arvy?’
‘Ja stelllig. Als je eenmaal over 't moeilijke heen bent, en de overtuiging, dat je wat zonneschijn in een somber, hard leven hebt gebracht, een stille tevredenheid in je wekt, zal je er zeker geen spijt van hebben.’
‘Ach Arvy, hoe moet ik het doen? Ik heb nog nooit zoo iets bij de hand gehad, en zal me dus bespottelijk aanstellen; ik zal onvriendelijk zijn, en....’
‘Voor onhandigheden zal je gezond verstand je wel bewaren en voor knorrigheid je goede hart. 't Is heusch zoo moeilijk niet, en jij bent net een persoontje, om er gauw den slag van te krijgen.’
‘Nu, ik zal 't eens probeeren.’
‘Goed zoo; dank je, lieve Adé, ik wist wel, dat je toe zou stemmen. Waarom toon je je eerst altijd van een onwilligen kant? Je betere natuur komt toch altijd weer boven.’
‘Prijs mij niet, Arvy, De meeste lof komt jou toe, die zoo je best doet, mijn deugden te voorschijn te brengen,’ en ik reik hem dankbaar de hand.
Die lieve beste broer! Welk een mooi karakter heeft hij toch! Wat zou een ander zich bekommeren om zulk een wispelturig, zelfzuchtig schoonzusje? Maar hij spant al zijn krachten in, om tenminste nog iets goeds van mij te maken. Siwart mag hem wel dankbaar zijn, want onder zijn leiding slijten veel van mijn scherpe kantjes af. Siwart geeft zich nooit zoo- | |
| |
veel moeite, maar hij ziet ook geen gebreken in mij.
O, Arvy, goede Arvy, hoe licht maak je mijn leven! Hoe tracht je al het droevige van mij te verwijderen, en mij te herscheppen in een beter wezen. O, mocht je slagen in je pogingen, en dat mijn dankbare liefde dan de belooning die je toekomt, mag zijn.
Wat zeg ik? Liefde? Liefde! God! Dat heb ik niet bedoeld! Als broer en zuster beschouwen wij immers elkaar? Als niets anders dan dat! Dat is toch zoo! God, laat mij dit gelooven! O, dat andere, - dat is niet waar, het kan niet waar zijn, het is niet waar! Maar waarom denk ik het dan? Neen, ik denk het niet, ik mag, ik wil het niet denken, O, God! verlos mij toch van dien angst! Geef mij mijn rust terug! Herinner mij, dat Arvy mijn broer is, dat hij niets meer mag zijn dan dat, dat hij ook niets meer, niets, niets meer voor mij is!...
Mijn zelf-pijniging maakt mij zoo zenuwachtig, dat mijn humeur er op een onrustbarende wijze onder lijdt. Siwart verdraagt mijn luimen met geduld, en Arvy ziet mij met zulk een innig bedroefden blik aan, dat ik het niet uit kan houden, en om mijn ware stemming te verbergen, nog bitser uitval. Arme Arvy, ik durf niet vriendelijker te zijn....; ik ben zoo bang voor jou, voor Siwart - voor mijzelf het meest.
Maar wat vrees ik dan toch? Mijn angst is immers ongegrond! Toch duurt het dagen, eer ik daarvan ben overtuigd. Het meest hielp het mij, te bemerken, dat Arvy zich heel gewoon jegens mij betoonde, broederlijk, niets meer.
| |
| |
De avonden zijn altijd gezellig. In den laatsten tijd komt de burgemeester nogal eens theedrinken, de gepensionneerde luitenant-kolonel Verschroeven. Hij was de beste vriend van den ouden heer Stansma.
We zitten in een kring om het vuur, in de bibliotheek. De overste tusschen zijn jonge vrienden, ik op mijn gewone plaats, naast Siwart.
‘Zeg, Arvy, ik heb je nog nooit eens dat zwem-avontuur hooren vertellen,’ zegt de overste.
‘Geef je dat verhaal vanavond eens ten beste?’ vraagt Siwart.
‘Wat was dat, Arvy? Daar weet ik niets van.’
‘Een geval, mevrouwtje, waarbij hij zich heel kranig heeft gedragen, en dat hij, zeker daarom, zoo lang verzwegen heeft. Kom, kerel, van wal gestoken! Geen onnoodige bescheidenheid, als je belieft.’
‘Ach, zoo veel bizonders is 't niet, er werd indertijd veel meer ophef van gemaakt, dan de zaak waard was.’
‘Dan wordt 't hoog tijd, dat we eens 't rechte te hooren krijgen. Wat zeg jij, Stansma?’
‘Ik geef u gelijk, overste.’
‘'t Was aan boord van de ‘Condor’. We hadden enkele passagiers aan boord, de vrouw van den eersten officier, en nog een paar, die hier en daar zouden worden ontscheept. Op zekeren dag sta ik op de verschansing, als ik opeens een plomp in het water hoor, en een dame, op hartverscheurenden toon, hoor roepen: ‘O, mijn Kareltje, mijn Kareltje!’ Zonder mij lang te bedenken, gooi ik mijn uniform-jas uit en | |
| |
spring naar beneden. In 't eerst kon ik niets zien, de golven deinden voor mij op en neer, en toen ik na een paar slagen, zooals ik dacht, in de goede richting was, zag ik het schip al op grooten afstand van mij. Hoe ik ook tuurde en keek over de woelige golven, nergens zag ik iets, dat op een menschelijk hoofd geleek. Ik zag het nuttelooze van verdere pogingen in, en trachtte daarom het schip weer in te halen. Dit was intusschen zóó ver mij afgeraakt, dat mijn geroep het niet meer bereiken kon. Toch beproefde ik het; herhaaldelijk stak ik mijn arm omhoog, en schreeuwde uit al de kracht mijner longen, maar vergeefs. Ik zag hoe de boot kruiste, om naar mij te zoeken, maar ik was voor hen onzichtbaar; het is bijna onmogelijk om zijn oogen gericht te houden op iets, dat in zee ligt, lang genoeg tenminste, om, tot redding, een sloep uit te zetten; de altijd bewegelijke golven doen het voortdurend verdwijnen.
Ik trachtte het schip na te zwemmen, in een instinctmatigen zucht naar zelfbehoud, maar het bleek volkomen onmogelijk: elke golfslag bracht mij verder weg, in plaats van nader bij. Toen overlegde ik mijn toestand en, goddank, werd mijn oog een vuurtoren gewaar, wel is waar op verren afstand, maar toch, het was een kans op redding. Ik hield mij zoo bedaard mogelijk; berekende den af te leggen weg, en zette koers naar den wal in de richting, die mij de kortste toescheen. Een poos lang zwom ik voort; mijn krachten namen af, maar ik hield vol, totdat ik, toen ik naar den vuurtoren keek, dezen nog even ver verwijderd zag als eerst. | |
| |
Toen kreeg ik een moedeloos oogenblik: de wensch kwam in mij op, dat alles gedaan mocht zijn, ik zwom niet meer, en liet de golven met mij spelen.’
‘O, Arvy!’
‘Maar weer ontwaakte mijn levenskracht, ik kon, ik wou niet zoo ellendig vergaan. Nog eens verzamelde ik al mijn moed, en toen ik weer naar den toren keek, was het, of ik meer van het onderstel zag, dan eerst het geval was geweest. Dit was een aansporing, om door te zetten; wilskracht en volharding, zei ik tot mijzelf, en nog een tijd, die geen einde scheen te zullen nemen, zwom ik voort. Hoe dichter ik bij land kwam, hoe minder zwaar het mij viel, want omkomen in het gezicht van den wal, - dat wilde ik niet. En eindelijk, eindelijk voelde ik vasten grond onder de voeten. Ik sleepte mij naar den toren, zoekende naar een ingang; tot tweemalen toe riep ik ‘Ahoi!’ op welken roep een man kwam aanloopen, die mij, zoodra hij mij zag, toeriep: ‘Are you the man who has jumped? Come in, come in!’ Toen viel ik in een bezwijming neer, mijn uitputting, en het gevoel van gered en veilig te zijn, werden mij te machtig.’
‘Hoe vreeselijk!’
‘Maar Arvy, hoe kon hij weten, dat je een drenkeling was?’
‘De “Condor” had het geseind met vlaggen; u weet wel, overste, hoe dat gebeurt. Zes weken lang heb ik daar vertoefd, en de liefderijkste verpleging genoten. Mijn huid was geheel verbrand door de zon, die al dien tijd gloeiend op | |
| |
mij geschenen had, en ook de inwerking van het zeewater was mij zeer nadeelig geweest. Langzaam herstelde ik, maar lang daarna kon ik den invloed van dien toch nog voelen.’
‘Geen wonder! Hoe lang had je gezwommen?’
‘Vier uren bijna, overste.’
‘Hm, een fameuse tijd; lang genoeg om minder sterke zwemmers viermaal naar den kelder te doen gaan. Wat zeg je van zoo'n broer, Stansma?’
‘Ik ben trotsch op hem,’ zegt Siwart, en hij ziet Arvy met een warmen blik, aan.
‘En hoe liep het af met Kareltje? Werd die ook nog gered, Arvy?’
‘Die ondeugende bengel had zich in de machinekamer verstopt, en liet vergeefs naar zich zoeken.’
‘Maar was er dan niemand over boord gevallen?’
‘Jawel, het was een krankzinnige neger, die al herhaaldelijk getracht had, zelfmoord te plegen,’
‘En voor zoo iemand waagde je je leven!’
‘Maar ik wist het immers niet. Intusschen, nu het achter den rug is, ben ik blij, dat het gebeurd is, want het heeft mij de overtuigging gegeven, dat ik goed zwemmen kan,’ Hij lacht.
‘Heb je wel eens een schipbreuk bijgewoond, Arvy?’
‘Bijgewoond niet. Maar van heel dicht-bij gezien, wel.’
‘Toe, Arvy, vertel dat eens.’
‘Verveel ik u niet met mijn verhalen, overste?’
‘Integendeel, ze interesseeren me zeer. Jij | |
| |
hoort zoo iets zeker ook graag nog eens, al ken je 't ook van vroeger, niet, Stansma?’
‘Er is toch nog veel nieuws voor mij in, overste.’
‘Begin dan, Arvy, we luisteren allen.’
‘We lagen met de Ajax in de haven van Dakka. De ingang is tamelijk nauw, maar de havenkom zelf is ruim en breed, en geheel ongeven door hooge rotsen. Op een middag stonden we op de campagne, toen we, in snelle vaart, een schip zagen naderen, veel sneller dan een boot gewoonlijk de haven binnenloopt. Toen het nader kwam, zagen we, dat het een ontredderde driemaster was, die waarschijnelijk heftig geleden had door den storm, die dagen lang gewoed had. De masten waren gebroken en van een roer was niets meer te bespeuren. In spanning zagen wij de nadering van het vaartuig aan; met een kolossale snelheid doorvloog het den nauwen doortocht. ‘A rope, a rope!’ schreeuwden zij ons toe, waarop wij onmiddellijk een kabel uitgooiden. Had deze gepakt, dan zou het schip een draai om het onze gemaakt hebben en was het veilig naast ons komen liggen, maar nu.... Wel werd het touw opgevangen, maar de stomp van den afgebroken mast, waaraan zij het hadden vastgemaakt, knapte af als glas. De vaart was nu niet meer te bedwingen en recht toe, recht aan vloog het schip in de richting der rotsen, waar het, met een doffen bons, tegen aan schokte.’
‘God! Hoe afschuwelijk!’
‘De heele kiel was verbrijzeld, en onmiddellijk begon het zinken.’
| |
| |
‘Zijn er veel verdronken?’
‘Niemand. Alle opvarenden zijn gered. Wij, en alle andere schepen, die in de haven lagen, zetten booten uit, zoodat er geen menschenlevens te betreuren vielen. Maar de lading en de bagage der passagiers zijn natuurlijk verloren gegaan.’
‘Och, was daar niets aan te doen?’
‘Geen denken aan overste. Nog denzelfden dag stond het dek blank, en den volgenden morgen waren nog maar een paar uitstekende gedeelten te zien.’
‘Gaat dat zoo gauw?’
‘O, dat is verbazend; merkbaar daalt het schip, totdat er niets meer van overblijft, want de golven slaan het spoedig uiteen.’
‘En nu je liefdes-avonturen, Arvy, dat blijft toch maar 't interessantste,’ knipoogt de overste. ‘Komaan, opgebiecht! Waarom aarzel je?’
‘Omdat ik niets te biechten heb, overste.’
‘Nonsens! Een jongmensch, zooals jij, en dan nog wel zeeofficier! Denk maar niet, dat je er zoo gemakkelijk afkomt, hoor! Nu een pikant historietje met een mooie Japansche of hartstochtelijke Creoolsche tot hoofdpersoon. Wat zeg je?’
‘Ik herhaal het, overste: ik heb niets te vertellen.’
‘Kom, kom, denk je, dat ik dat geloof? Iemand van jouw jaren is minstens al twintig maal verliefd geweest, en heeft even zooveel keeren zijn ideaal verwezenlijkt geacht.’
Ik vind dat doordrijven van den overste | |
| |
onkiesch. Elke jonge man zal wel eens een flirtation gehad hebben, maar daarom is hij er niet altijd op gesteld, die in 't openbaar, en in dames-gezelschap nog wel, op te disschen!
Er is een trek in Arvy's gezicht, dien ik niet ontcijferen kan, als hij den overste ten antwoord geeft: ‘Daar zou ik mij niet in kunnen vergissen, overste. Een vluchtig spel, een niet-ernstige scherts of.. liefde! Liefde, het diepste, echtste gevoel van ons leven, de hoogste, heiligste aandoening, die wij in staat zijn te ondervinden!.... Als die vergaat, dan moeten wij mede-sterven.... daarna is leven niet mogelijk meer!’
‘Hemel, jongen, wat ben je ernstig geworden, ik bedoelde maar een grapje. Ik zal je niet meer met je amourettes plagen, hoor!’
Arvy lacht, zijn opwinding is weer bedaard; ‘Mischien heb ik wel eens een vreemdelingetje attenties bewezen, of haar te diep in de oogen gekeken, maar heusch, ik weet er niets meer van.’
‘Jou hartenbreker! Hoe slecht van je, zoo onverschillig daaronder te zijn. Maar als je 't bij je zelf kan verantwoorden....’
Het gesprek loopt verder over onverschillige onderwerpen, totdat de overste opstaat, om te vertrekken.
Waarom sprak hij toch over zulke dingen! Al mijn onrust is weer wakker geworden. O, god! liefde, wat is dat? Waarom, waardoor hebben wij lief? Heb ik - Siwart lief? Ach, ik wist het immers wel altijd van niet.... ik voelde het immers reeds dadelijk, dat er iets hoogers, iets beters bestond!....
| |
| |
Hoe anders dan die koele genegenheid is het diepe, warme gevoel, dat mij voor Arvy bezielt! Heb ik dan.... Arvy lief? Mijn, god, mijn god, ben ik mijn man dan ontrouw, mijn goeden, lieven Siwart, en dat voor.... zijn broeder? God, is het ontrouw, dat mijn gedachten steeds bij Arvy vertoeven? Dat ik het aangenaam vind, als hij mij diensten bewijst, - dat zijn nabijheid mij zoo gelukkig maakt?.... Mag men dan nimmer ongestraft gelukkig zijn? Moet onze zaligheid door een zonde worden gekocht? O, mijn liefde! O, dat mijn liefde een noodlottige, misdadige hartstocht is! O, waarom trouwde ik met een leugen op de lippen, met een leugen in het hart? Arvy, Arvy! zucht mijn ziel in smartelijk, smachtend verlangen, Arvy! trilt het door mijn gedachten... Arvy! O, god! nu weet ik het, dat ik hem liefheb.... nu ken ik de liefde.... de liefde....
Tot heden kon ik tevreden zijn in een kalmen, rustigen vrede, omdat ik den grooten, goddelijken hartstocht niet kende, den hartocht, dien men liefde noemt.... den hartstocht, die ons verontrust en voortjaagt, - die het bloed in onze aderen tot vloeibaar vuur vervormt, die ons schrijnend lijden, maar ook gloeiend genieten doet... den hartstocht, die ons zich doet wegdroomen in een eindeloos heil, en die ons ganschelijk vergeten laat, dat wij maar menschen zijn..
|
|