| |
| |
| |
[Deel 2]
Zevende hoofdstuk.
I.
Ik heb mij, met de hulp van Juffrouw Stibbe in mijn bruidsjapon gekleed. Ik krijg een eigenaardig gevoel over mij, nu ik het kleed, gedragen op den gedenkwaardigen dag, weer moet aantrekken. Wat al gewaarwordingen hebben mij toen bestormd, en wat al aandoeningen moest ik toen doorstaan! Gelukkig maar, dat ik al zoover ben; de eerste huwelijks-weken zijn toch maar de moeilijkste, dan moet men nog zoo aan alles wennen, en zich nog geheel inleven in de nieuwe omgeving.
‘Wat moet u een bekoorlijk bruidje geweest zijn,’ komt Juffrouw Stibbe mijn gedachtengang onderbreken.
Ik lach even. ‘Zoo lang is het nog niet geleden, Juf.’
‘Daarom is het nog zoo goed te zien,’ antwoordt ze vlug. ‘Me dunkt, ik kan mij voorstellen, hoe gelukkig meneer Siwart op zijn trouwdag moet geweest zijn.’
| |
| |
Meneer Siwart kan dadelijk de waarheid van deze veronderstelling al of niet bevestigen, want hij komt juist binnen: de eerste zitting voor mijn portret wil hij met zijn tegenwoordigheid vereeren.
‘Al klaar?’ roept hij met verrasten blik. Dan treedt hij snel op mij toe; het bruidskleed doet allerlei herinneringen bij hem opwellen; hij sluit mij in zijn armen, en kust mij, zonder zich om de tegenwoordigheid van Juffrouw Stibbe te bekommeren, die echter heel bescheiden uit het raam staat te kijken. Voor dezen keer laat ik het gewillig toe; de herdenking van het gewichtig oogenblik stemt mij week.
Daar gaan wij; ik aan den arm van mijn man, en Juffrouw Stibbe achter ons, om mij met mijn sleep te helpen.
Herman, - zooals ik hem, in navolging van Siwart maar dadelijk ben gaan noemen, - ik voel mij wel tien jaar ouder dan die reeds meerderjarige jongen, - staat ons al te wachten. Hij buigt, als wij de bibliotheek binnenkomen, en als hij zich weer opricht, zie ik, hoe bleek hij geworden is, en hoe hartstochtelijk bewonderend zijn oogen op mij rusten. Die arme jongen, 't is geen wonder, dat hij mij mooi vindt; in vergelijk van de Asveldsche meisjes wordt ieder stads-dametje een beauté, en dan nog de fantastische bekoring, die er van een bruidskleed uitgaat!
Hij herstelt zich eenigszins onder het klaarmaken van wat hij noodig heeft. Ik ga zoolang | |
| |
zitten, want ik moet staande poseeren, en dat is erg vermoeiend.
Daar krijg ik een inval:
‘Zeg, Herman, zou je me niet kunnen photographeeren, en daarna de schilderij maken? Dat is veel gemakkelijker, dunkt me.’
‘Ik zou het liever niet doen,’ zegt hij, zonder mij aan te zien, ‘er kan nooit zooveel leven in liggen, als in een schilderstuk naar het levend model.’
‘Ja, maar hoe dikwijls moet ik me dan wel zoo kleeden, en staande poseeren?’
‘Niet zoo veel keeren, mevrouw. Een of twee maal zal voldoende zijn, om de houding te weten; dan kunt u in gewoon toilet poseeren, totdat ik aan de afwerking van het kleed begin.’
‘O, dus zoo weinig hoef ik maar te staan; nu, dat gaat nogal, Wil jij me plaatsen, of moet ik zelf maar een pose aannemen?
Hij komt naar mij toe; en ik zie, dat zijn vingers beven, als hij mij vluchtig aanraakt, om mij de gewenschte houding te geven, en als hij den sleep sierlijk om mij heen drapeert.
Hij begint. Vooraf heeft hij reeds het doek gespannen en de belichting geregeld. IJverig en zonder ophouden werkt hij voort, 't Is mij onbegrijpelijk, hoe hij er iets van terecht kan brengen, zoo weinig kijkt hij mij aan.
Nu haar diensten niet langer noodig zijn, heeft Juffrouw Stibbe zich verwijderd. Siwart en ik babbelen over alles en nog wat, soms ook Herman in 't gesprek halend, die evenwel slechts korte, afgetrokken antwoorden geeft.
| |
| |
‘Wordt je niet te moe, kind,’ vraagt Siwart bezorgd, als er een half uur verloopen is, en Herman nog geen aanstalten maakt, om een oogenblik te rusten.
‘O, neen. Ik zal mijn best doen, 't zoolang mogelijk vol te houden. Maar dan moet 't ook heel, heel mooi worden, hoor, Herman,’ roep ik hem toe.
Hij bloost donkerrood. ‘Dat beloof ik u,’ zegt hij, zoo ernstig, als had hij vast besloten, dat mijn portret het mooiste uit de galerij zal worden. Ik zou dat wel willen; hij mag mij desnoods als engel schilderen, wat weten de menschen, die na ons leven, er van, of ik werkelijk zoo mooi ben geweest? Hè, hoe ijdel ben je toch, bestraf ik mijzelve, 't is meer dan erg.
Eindelijk is 't poseeren afgeloopen, en word ik in vrijheid gesteld. Herman heeft zijn werk met een doek bedekt, omdat hij liever wil, dat wij opeens den totaal-indruk ontvangen. Siwart, en ook ik, noodigen hem uit, te blijven lunchen, maar hij bedankt met een verlegen lach, onder voorwendsel van nog werk te hebben, en gaat heen met zijn schilderkist in de hand.
‘Ik moet even kijken,’ zeg ik, met mijn vingers reeds aan het doek, dat het portret bedekt, maar Siwart houdt mijn hand vast, en zegt:
‘Herman heeft het liever niet, waarom zou je 't dan doen?’
‘Ach, hij merkt er immers toch niets van, en ik ben zoo erg nieuwsgierig.’
| |
| |
‘Ik zou het voor mijn eigen gevoel niet prettig vinden. Over een paar dagen laat hij 't je zelf zien, en geloof me, dan is 't veel mooier, dan nu 't nog maar een ruwe schets in grondverf is.’
Uit zulke dingen blijkt telkens hoe veel rechtschapener Siwart is dan ik. Ik vind 't niet prettig, veeleer benauwend, dat ik ieder keer op zulke kleinigheden moet worden attent gemaakt. Wat moet ik Siwart telkens tegenvallen, als hij mij iets hoort zeggen, of iets ziet doen, waar ik niets in vind, maar dat hij afkeurt, 't Is nooit erg, maar ik voel mij elken keer beschaamd, en het is niet aangenaam voor mij, zoo dikwijls te moeten erkennen, hoeveel beter en degelijker karakter Siwart heeft dan ik. In een harmonisch huwelijk moet de een niet zoo ver boven den ander verheven zijn, als bij ons het geval is. Ik ben een heel gewoon, alledaagsch persoontje met de noodige hoeveelheid: ijdelheid, zelfzucht, grilligheid, enz, enz. Siwart daarentegen denkt nooit het eerst aan zich zelven; hij is grootmoedig en edel, getrouw aan zijn beginselen, en standvastig in zijn besluiten. Is 't wonder, dat twee zoo tegenstrijdige naturen met elkaar in botsing komen, en telkens verschil van opvatting hebben? Misschien, dat mijn scherpe kantjes wat zullen afslijten in den omgang met Siwart; ik doe tenminste altijd mijn best, hem geen aanstoot te geven, maar soms heb ik een woord gezegd, of iets gedaan, zonder dat ik het mij zelf bewust ben.
| |
| |
| |
II.
Van middag heeft Siwart tijd, en daarom wil hij een wandelritje met mij gaan doen. 't Paardrijden heeft mij niet zooveel genoegen verschaft, als ik er mij van voorgesteld had. Volgens belofte heeft Siwart 't mij geleerd; en nu zit ik ook redelijk vast in 't zadel, en houd niet al te onhandig de teugels vast; maar Siwart heeft bijna nooit gelegenheid, om met mij te gaan, en met een rijknecht achter mij heb ik er geen pleizier in. Ik zou hier, wat de convenance betreft, best alleen kunnen rijden, maar dat durf ik vooreerst nog niet te doen.
De paarden zijn gezadeld. Ik sta op de stoep in mijn donkerblauw rijkleed, Siwart haalt mijn karwatsje, dat ik vergeten had. Als hij terugkomt, helpt hij mij opstijgen, en rijden wij heen, door het achterhek, den breeden Asveldschen weg op.
Ik voel mij krachtig en moedig vandaag; ik geef Fairy een klein tikje, die daardoor eensklaps vooruit schiet, maar ik schrik er niet van, ik voel mij tot alles in staat. Siwart blijft naast mij, en geeft mij een prijsje over mijn durven. Ik geniet, de zon schijnt zoo heerlijk, de lucht is zoo blauw; de gelijkmatige beweging van het paard wiegt mij in zoete droomerijen. Siwart is erg teeder; hij brengt zijn paard vlak naast het mijne, en legt zijn arm om mijn middel. Ik laat hem stil begaan, omdat het zoo romantisch is, en ik wek mijn verbeelding op, om te denken, dat het nu voor het | |
| |
eerst is, dat hij mij van liefde spreekt Dezelfde zoete schroom, als op het oogenblik, dat hij mij vroeg, zijn vrouw te worden, bevangt mij, en ik sluit de oogen, om de begoocheling nog grooter te doen zijn.
Zacht glijdt Siwarts adem over mijn wang, als hij, dicht aan mijn oor, de innigste woordjes fluistert.
Eensklaps laat Siwart mij los, en door de beweging, die mijn paard daarbij maakt, heb ik moeite, om recht te blijven zitten.
‘Er komt iemand aan,’ zegt Siwart verlegen, als een, die op heeterdaad is betrapt. ‘Daar,’ en met een hoofdknik wijst hij de richting aan, vanwaar die stoornis komt. Het is een ruiter, die ons in snellen draf tegemoet rijdt. Naderbij houdt hij zijn paard in, en nu zien wij wie het is: de heer Edelingen, op een breed-gebouwden, blauwgrijzen schimmel.
Ik bloos, bij de gedachte, dat hij iets van onze teederheid bespeurd kan hebben, maar is dat zoo, dan staat er althans niets op zijn gezicht te lezen. Hij neemt zijn hoed af, en buigt in de richting van mij.
‘Quelle chance!’ zegt hij, met zijn gemaakte stem, ‘welk een geluk, dat ik u tegen-gekomen ben. Zie eens,’ en hij wijst met zijn rij-zweep naar de lucht, ‘wat een wolken daar komen opzetten, dat voorspelt zwaar weer, over een uur, of misschien al eerder. Ja,’ en hij knipoogt met een onuitstaanbare vertrouwelijkheid, ‘ik weet wel, dat jonggetrouwden niets zien, buiten elkaar, daarom ben ik verrukt, uw redder te kunnen zijn.’
| |
| |
‘Je gaat zeker terug,’ zegt hij tot Siwart, en zonder diens antwoord af te wachten, vervolgt hij tot mij: ‘Dan mag ik zeker wel de eer van uw gezelschap genieten, mevrouw; onze weg is toch een en dezelfde.
Siwart voorkomt mijn bevestigend antwoord.
‘Dat onweer komt nog in geen uren,’ zegt hij kort, ‘we kunnen nog best wat doorrijden, tot Banveld bijvoorbeeld, en dan, den binnenweg door, naar huis terug.’
‘Zooals u wilt,’ buigt hij nog, en geeft zijn paard de sporen.
Als hij uit het gezicht is, zegt Siwart in antwoord op mijn vragenden blik, ‘ik wil niet, dat hij zich zoo onbeschaamd bij ons indringt, vooral niet terwille van jou. Ik zal hem toonen, dat onze wegen niet een en dezelfde zijn, maar ver, ver uiteen loopen.’
‘Maar Si, wat hij zei van die wolken, dat is toch waar. Kijk maar, de lucht wordt daar hoe langer hoe donkerder.’
‘Ik weet ook nog wel iets van weersgesteldheid af,’ antwoordt Siwart, nog altijd ontstemd over de ontmoeting, ‘we kunnen best thuis zijn, voor de bui komt.’
We zetten de paarden wat aan, en spoedig hebben we den binnenweg bereikt. Ik ben niets gerust; ik ben doodelijk bang voor onweer, en dan te paard nog wel. In weerwil van Siwarts verzekering, wordt 't hoe langer hoe donkerder; de zon is weg, en het begint sterker te waaien, in de verte rommelt het zacht.
‘Ben je bang?’ vraagt Siwart.
‘Ja, erg,’ zeg ik. Siwart bad zeker gehoopt | |
| |
op: met jou nooit, of iets dergelijks uit een roman; maar alleen om hem genoegen te doen, kan ik toch niet tegen mijn gemoed in spreken?
Een plotselinge bliksemstraal doet mijn paard terzij springen; Siwart, die het zijne beter in bedwang heeft, blijft rustig zitten.
‘Kind, wat zie je bleek,’ zegt Siwart bezorgd, ‘zoo erg is 't niet.’
‘Jawel....’ zeg ik, ‘ik ben zoo bang!’
‘Ik weet wat,’ zegt Siwart, ‘hier ergens dichtbij moet een leege hut zijn; willen we daar naar toe gaan?’
‘O, graag,’ roep ik, al verlicht bij het denkbeeld, beschutting te zullen vinden.
Het is nu ook gaan regenen; het weerlicht wordt feller, de slagen worden harder.
‘Dan rijd ik even vooruit, en als ik de hut gevonden heb, zal ik roepen. Durf je even alleen te blijven?’
Ik aarzel om ja te zeggen. Toch moet ik wel, want van twee kwaden kiest men gewoonlijk het minste.
Als ik Siwart niet meer zie, overvalt mij de angst nog sterker. Ik zit met gebogen hoofd, om het licht niet zoo schel in mijn oogen te hebben, maar Fairy snuift, en krabt met de voorbeenen, en staart met wijd-geopende oogen.
Goddank, Siwart roept; hij komt me tegemoet, en Fairy bij den teugel vattend, rijdt hij zoo vlug mogelijk naar de hut. Het is een flinke, ruime schuur, waar ook onze paarden een uitstekende schuilplaats vinden. Siwart | |
| |
laat mij op de eenig aanwezige bank zitten, en blijft zelf in de deur-opening staan.
Het onweer wordt heviger. Windvlagen slaan de takken der boomen tegen elkaar, de regen klettert op het dak, en wij zien nauwelijks den bliksemstraal, of de slag volgt.
‘Si, kom toch bij me’ Het gehinnik der paarden maakt mij zenuwachtig, het vreeselijk weer doet mij beven.
Hij zit naast mij zijn arm om mij heen. ‘Stil stil, Hanneke’ sust hij mij, alsof ik een klein kindje was, ‘wees niet bang, er kan hier immers niets gebeuren.’
Een rukwind doet het huisje schudden, een verblindend blauw-wit licht schiet ons voorbij, en slaat, op slechts weinige meters afstand in den grond. Een ratelende donderslag doet de muren op hun grondvesten trillen.
Ik kan mij niet langer bedwingen, en barst in tranen los.
Al Siwarts lieve woordjes zijn niet in staat, mij te kalmeeren, en ik snik het uit van angst; zulk een noodweer heb ik nog nooit bijgewoond.
Siwart neemt mij in zijn armen, bergt mijn hoofd aan zijn borst, opdat ik het licht niet zal zien. Hij kust mij, en fluistert mij de zoetste woordjes toe. Eindelijk kom ik wat tot bedaren, en dan verwijt ik mijzelf mijn kinderachtigheid.
Na een poosje worden de slagen minder, de kracht van het onweer schijnt gebroken. Nu en dan nog een flauwe flikkering, maar de lucht is opgeklaard, en de regen tikt nog slechts zacht op de bladeren.
‘Vrouwtje,’ zegt Siwart, terwijl hij mijn | |
| |
hoofd tusschen zijn beide handen neemt. ‘Als je ooit iets onaangenaams overkomen mocht, als je ooit een groot leed te dragen krijgt, of iets grievends ondervindt, belóóf je me dan, dat je altijd tot mij zal komen, tot je man, die immers recht heeft op je vertrouwen?’
Ik beloof het hem in volle oprechtheid. Ach, wie kan in de toekomst lezen, en raden wat er mogelijk kan gebeuren?
Als het zonnetje weer door komt, stijgen we te paard, en als ik zie, hoe dicht we bij huis waren, heb ik spijt, dat we eerst maar niet doorgereden zijn. Siwart zegt, en terecht, dat de weg mij straks niet zoo kort zou toegeschenen hebben.
| |
III.
Moeder komt vandaag! Mamaatje en Mien. O, heerlijk! Ik juich van de pret, en ben opgewonden bezig, alles in orde te maken.
De logeerkamers zijn in gereedheid gebracht. Ik moet eens even inspectie houden. Juffrouw Stibbe is er nog aan 't werk.
Gezellig zien de vertrekken er uit; een slaapkamer voor Ma, een voor Mien, en een zitkamer voor haar beiden.
‘Juf, waar blijft Arie met de bloemen? Wil u hem even roepen? O, daar komt hij net aan. Arie, kom maar boven,’ roep ik uit het raam, ‘maar een beetje gauw.’
Een oogenblik later staat de tuinjongen voor de deur, met een groote mand bloemen | |
| |
en groen. Hij heeft zijn klompen beneden gelaten, en toch durft hij niet binnenkomen.
‘Kom dan hier!’ roep ik. ‘Laat eens zien, of er genoeg is.’ Hij schuift naar binnen, hoogrood van verlegenheid. Eenigszins ongeduldig neem ik de mand van hem af. Wat zijn die Asvelders toch een vervelend ras; ik geloof, dat zij allen 't diepste ontzag voor mij hebben, niettegenstaande dat ik nog zoo jong ben. Met Siwart zijn ze zoo vrij als met huns gelijken, en bij mij staan ze altijd met den mond vol tanden. Nu verlang ik natuurlijk geen gemeenzaamheid, maar dat ze bang voor mij zijn, vind ik allernaarst. Ze denken zeker: ‘wat een vreemde eend in de bijt.’
‘Haal nog wat groen, en hier, neem die leelijke, gele bloemen maar weer mee. Gauw terug-komen, hoor,’
De jongen vliegt, en ik begin de bloemen te schikken. Alle vazen en pulletjes moeten gevuld, dat geeft zoo'n feestelijk aanzien; in de slaapkamers alleen wat frissche rozen.
‘Juf, denkt u er om, zeep klaar te leggen? In de kasten is zeker schoon papier? En zijn er kaarsen in de blakers?’
Een kwartiertje later is alles klaar; niemand zou meer iets weten op te noemen, dat vergeten was. Ik ga naar mijn kamer, om mij te kleeden; Siwart heeft beloofd, Ma en Mien mee te gaan afhalen, maar hij is nog niet thuis. Enfin, hij zal wel zorgen, op tijd te zijn.
Ik trek een grijs linnen pakje met wit galon aan; het staat luchtig en aardig en ik heb het mij aangeschaft, omdat witte toiletjes, - | |
| |
mijn lievelings-dracht, - door mevrouw Stanma gedragen, zulk een grenzenlooze verwondering opwekten, dat ik er tot mijn spijt van moest afzien.
O, wat verlang ik er naar, mijn Moedertje en Mien terug te zien! 't is nu al bijna vier maanden geleden, dat wij afscheid namen. We gingen uit Parijs in-eens-dóor naar de Hardinga-State, - Siwart had graag, dat mijn eerste verblijf in Holland na ons trouwen, in ons eigen huis zou zijn, - ofschoon ik veel liever eerst mijn ouderlijk huis had terug-gezien.
Nu nog mijn hoed, en grijs linnen parasol, met witten ingeweven rand. Want, hoe simpeltjes ik ook gekleed ben, alles moet toch in overeenstemming zijn.
Hoe zie ik er nu uit? Ma en Mien zullen vast aan mij gewonnen hebben; tenminste de spiegel toont mij een blozend, appelrond gezichtje. Dat komt van de buitenlucht en het gezonde leven hier.
Buiten ontmoet ik Siwart en terwijl ik wacht op het inspannen van den landauer, gaat hij zich verkleeden.
Nero, de waakhond, is mij nog even vijandig gezind, als toen ik hem voor de eerste maal zag: grommend kruipt hij in zijn hok, wanneer ik hem wil aanhalen. Ik ben anders niet erg bang voor honden, maar dit is al een heel onhandelbaar beest. Zonderling, dat hij nu nog niet eens schijnt te weten, dat ik hier thuis behoor.
Het rijtuig is klaar; Siwart zet zich naast mij, en lustig draven de paarden het voorhek | |
| |
uit. Wat zullen Ma en Mien opgetogen zijn overal het heerlijke, dat nu mijn eigendom is! Over een week of drie zullen ook voor Mien de bruiloftsklokjes luiden, dan zal zij ook een eigen haard bezitten. O, zij zal zeker gelukkig zijn met Otto in hun eenvoudig huisje. Mien is zoo heel anders dan ik; zij hecht niets aan weelde; met Otto zou zij de grootste armoede willen deelen.
We zijn aan het station, nog maar juist bij tijds, want snuivend rolt de trein binnen. Dra wordt het perron gevuld, niet door reizigers, die hier in Asveld zelden uitstappen, maar door nieuwsgierige leegloopers en straatjongens, die de aankomst van een trein als een waar evenement schijnen te beschouwen. Jammer, dat het perronkaarten-stelsel hier niet is ingevoerd!
Een oogenblik later, hebben de conducteurs de portieren open-geworpen, en dan zie ik mijn lief, goed Moedertje, gevolgd door Mien, uit een coupé stappen.
Ik snel naar haar toe, en nu eerst voel ik, hoezeer ik die teedere moederkusser heb gemist. Mien ziet er uit als een roosje; onder de zon van haar geluk ontluikt haar schoonheid bij den dag.
Onder het naar huis rijden, kijkt Mama mij met een verrukten blik aan, en zegt innig voldaan: ‘Ik hoef niet te vragen, of je gelukkig ben, kindje, de levenslust straalt je de oogen uit,’ en zij vat Siwarts hand met een dankbaren druk. Goed Moedertje! Ik beloof mij- | |
| |
zelf, dat zij nooit zal weten, hoe humeurig en ontevreden ik dikwijls ben.
‘U blijft nu zoolang mogelijk bij ons, hè Ma?’
‘Niet langer dan een dag of tien, Hanneke. Mien teekent de volgende week aan, en de bruidsdagen zouden we Siwart en jou graag bij ons hebben.’
‘Maar komt u dan na de bruiloft weer hier?’
‘Dat zou ik heel prettig vinden, want ik zal 't dan stil genoeg hebben, maar dan moet ik dadelijk aan 't inpakken, om tegen October te verhuizen. Het huis wordt mij nu te groot.
‘Dan zal ik blijven, om u te helpen, Ma; is 't goed, Si?’
‘Tot October? Zoolang kan ik je niet missen, hoor!’
‘Nu, dat hoeft ook niet. 't Is maar voor de eerste drukte.’
Mien zit met haar stralenden blik rond te kijken; ze is gelukkig, zonder dat ze mij één oogenblik benijdt, omdat ik blijkbaar zoo tevreden ben. De leelijke ondeugd der jaloezie is verre van haar. Lief zusje!
‘Mien, heeft Otto ook verlof kunnen krijgen?’
‘Gelukkig ja. Zaterdag en Zondag komt hij hier bij zijn ouders logeeren,’
‘We zullen onzen tijd goed besteden; ik heb al een menigte plannen voor feestjes gemaakt.’
‘Ach kind, voor ons moet je geen drukte maken beschouw ons toch niet als gasten. Je weet: het huiselijke is ons het liefst.’
‘O, Ma, als u van den winter bij ons komt, | |
| |
zult u u aldoor met huiselijke avondjes moeten vergenoegen; nu kunnen we nog van het weer profiteeren.’
De rit is ten einde, en Ma en Mien treden met ons de vestibule binnen, die, sedert wij voor de eerste maal het huis zagen, veel verfraaid is. Mooie, groote varens en palmen sieren de hoeken, en in de breede middengang staan langs de muren tafeltjes en luxueuse stoeltjes.
‘Wat is het hier snoezig,’ zegt Mien, op een pouffe neervallend, ‘jij hebt een leventje, Hannie.’
‘Ja,’ stem ik afgetrokken toe, ‘het huis is heerlijk,’ en ik ga de trap op, om mijn logées haar kamers te wijzen.
Boven pakt en kust Ma me nog eens hartelijk:
‘Kind, kind, wat maakt 't mij gelukkig, dat je 't in je huwelijk zoo goed getroffen hebt; want, nietwaar, je bent immers tevreden?’
‘Zeker, Ma, natuurlijk.’
‘O, Hannie, apprecieer je je heerlijk lot wel genoeg? Besef je 't wel werkelijk, hoe bevoorrecht je bent boven anderen?’
‘Waarom denkt u van niet, Ma?’
‘Omdat je brieven mij altijd den indruk geven, alsof je vindt, dat alles, wat je geniet, je van rechtswege toekomt.’
‘Maar Ma!’
‘Ik meen niets kwaads, lieveling; maar Siwart heeft zoo oneindig veel voor je over.. ben jij wel in gelijke mate hartelijk voor hem?’
‘Heeft Siwart soms over mij geklaagd, dat u zulke vragen doet?’
| |
| |
‘Hanneke, nu niet dadelijk zoo boos. Neen, 't spreekt van zelf, dat Siwart dat niet gedaan heeft; je moest hem genoeg kennen, om te weten, dat hij zoo iets nooit zou doen...
't Is maar een veronderstelling. Siwart is met een klein weinigje liefde tevreden, en omdat ik weet, hoeveel liefde jij geven kunt, denk ik wel eens: Behoort haar heele hart wel aan hem?’
‘Wat dacht u dan, Ma? Erg romantisch ben ik niet, en dus heb ik hier in de eenzaamheid nog geen avonturen gezocht. Misschien bij gebrek aan gelegenheid, wie weet. Uit de hier voorhanden pretendenten zou zelfs de minst eischende geen keus kunnen doen.’
‘Ik zal maar zwijgen,’ zegt Ma, bedroefd, dat ik haar woorden zoo euvel opneem. Aanstonds heb ik berouw, en sla mijn armen om haar hals.
‘Arm Moedertje! Hoe leelijk van me, u al dadelijk bij uw komst verdriet te doen. 't Zal niet meer gebeuren, hoor! Maar ik word altijd knorrig, als er over liefde gesproken wordt. Hoe moet dan, volgens u, een vrouw zijn, die zielsveel van haar man houdt?’
‘Zie maar naar Mien, als ze getrouwd is, dan heb je vanzelf een antwoord.’
Ik krijg een kleur. ‘O, ja, Mien! Maar niet iedereen is gelijk,’ zeg ik nog.
De kamer-versiering wordt allerliefst gevonden, en als de dames zich een beetje hebben verfrischt, troon ik haar mee naar mijn boudoirtje.
‘O, goddelijk! Paradijsachtig!’ roept Mien, | |
| |
en ook Ma roemt de lieve inrichting van het kamertje, en prijst mij gelukkig, dat ik alles zoo krijgen kan, wat ik verlang.
Na het dejeuner wandelen we door het park. Alles, alles moet bekeken worden: de stallen, de oranjerie, al mijn lievelingsplekjes. Siwart blijft bij ons; hij is erg vroolijk en spraakzaam, en tegenover mij bizonder teeder.
We drinken thee in het rozenpriëeltje. Als het een beetje donker begint te worden, neem ik Miens arm, en drentel met haar weg, om van haar alle nieuwtjes te hooren.
‘Jo en Emil trouwen tegelijk met ons.’
‘Dat is jammer.’
‘Waarom?’ vraagt Mien verwonderd, ‘we vinden 't allen juist zoo aardig.’
‘Ja, maar hoe gaat 't dan met de feesten?’
‘O, die worden om en om gegeven,’ lacht Mien, ‘nu door ons, en den volgenden keer door hen. Op de partijen te onzer eere zijn we natuurlijk beiden genoodigd.’
‘'t Is toch wel gezellig op die manier. Ze zijn zeker erg gelukkig?’
‘O! En 't is zoo'n vroolijk paar, ze maken soms de gasten aan den gang.’
‘Maakt Wege nog zooveel werk van Marie Walter?’
‘Neen, dat is heelemaal uit. Ik geloof wel, dat ze hem graag mocht, maar ze laat er natuurlijk niets van merken.’
‘Dat begrijp ik. Heb je nog meer nieuwtjes?’
‘Verbeeld je, het engagement van Lot Van Velzen met Van Olden is af, en nu is haar zuster Mimi met hem verloofd.’
| |
| |
‘Een ruilpartijtje dus. Juist iets voor die bespottelijke familie.’
‘Ach, toch heeft niemand er om gelachen. 't Gebeurde niet dadelijk, en daarom vond men er niets in.’
‘Is thuis alles nog hetzelfde gebleven?’
‘Neen, niet alles,’ zegt Mien hartelijk, ‘we missen jou overal.’
‘Heb je 't nu erg eenzaam op onze kamer?’
‘Ja, die ziet er nog altijd leeg uit, want 't was voor mij niet de moeite waard, er nog veel aan te veranderen.’
‘En hoe is 't met Puck?’
‘Dik en vriendelijk als altijd. Hij is nu weer bij tante Hermine ingekwartierd, voor zoolang we uit zijn.’
‘Ik wou, dat jelui hem hadden mee-gebracht.’
‘Dat is zoo lastig op reis. Heb je zelf geen hondje?’
‘Neen, tot mijn spijt niet. Si is bang, dat Nero zoo'n klein beestje kwaad zal doen, maar hij ligt bijna altijd vast.’
‘Voel je je nu erg voldaan over je rijkdom en je voornaamheid?’
‘O, ja. Ik zou er niet meer buiten kunnen. Elken dag geniet ik nog van de weelde, die mij omringt.’
‘Ja, 't is wel heerlijk, maar toch weet ik zeker, dat ik volkomen gelukkig zal zijn in mijn toekomstig ‘home’, hoe bescheiden dat dan ook zijn mag.’
‘Heb je al een huis op 't oog?’
‘Ja, een snoezig, allerliefst klein huisje. Otto heeft het uitgekozen, en Ma en ik zijn | |
| |
er een paar keer voor over geweest, 't Is heel klein, maar zoo geriefelijk ingericht, juist wat we noodig hebben, en ruim genoeg voor ons tweetjes.’
‘Utrecht ligt gelukkig niet ver van den Haag. Heerlijk dat je zoo dicht bij Ma bent, en niet op zoo'n afstand als ik! Ook heeft de nabijheid van een groote stad altijd veel voor.’
‘Daar geef ik niet om, dat weet je wel. En wat betreft zoo dicht bij Ma te zijn, dat is heel prettig, omdat Ma zelf dan eens eerder kan overkomen, maar ik zal niet dikwijls van huis gaan, dat is zoo ongezellig voor Otto.’
‘Wat een ideaal-vrouw zal jij worden, een voorbeeld, hoor! Maar zeg eens, Mien, als 't in Utrecht zoo stil was als hier, zou je je nog wel eens bedenken, eer je je ging verkniezen, zonder ooit een verzetje.’
‘Ik kan toch aan jou niet merken, dat je je verkniest.’
‘Je vergeet dit prachtige, ruime huis, het heerlijke park, en zooveel meer, dat mij een stadsverblijf kan vergoeden. En toch verlang ik dikwijls naar het vroolijke, drukke leven van vroeger.’
‘Nu is 't nog niets, maar hoe zal je dan den winter doorkomen, als 't natuurlijk nog veel stiller is?’
‘Dat weet ik zelf niet. Ik zal eens zien, of ik Siwart kan overhalen, met me naar Parijs te gaan. Waar gaan jelui naar toe op je huwelijksreisje?’
‘Naar Zwitserland. Dat was altijd mijn wensch, en bij toeval ook die van Otto.’
| |
| |
‘Dat spreekt. Zeg Mien, ik moet noodig lectuur hebben, voor de aanstaande lange avonden. Ik kan zeker wel een abonnement krijgen bij onzen ouden boekhandelaar, om geregeld tijdschriften en boeken te hebben.’
‘Dat denk ik wel.’
‘Wil jij 't voor me doen, Mien? Dan zal ik je een lijstje geven van de illustraties, die ik wil hebben, want Siwart heeft er ook al zoo eenige. Of neen, als we toch meegaan naar den Haag, kan ik 't zelf wel doen, en alles afspreken.’
‘Wat zijn we ver afgedwaald, we zien niets meer van het huis. Weet je den weg nu wel terug?’
‘O, Mieneke! natuurlijk, 't is niet zoo ver als je denkt, maar door de boomen schijnt dat zoo. Vind je 't niet heerlijk, zoo rond te dolen?’
‘Alleen zou ik 't wel wat angstig vinden.’
‘Ik doe 't dikwijls, je raakt er gauw aan gewend. Zeg, Mien, ik zal je nog even iets vertellen.’
‘Wat dan?’
‘Zaterdag-avond geven wij een bal-champêtre. Ik heb er net zoo lang op aangedrongen, totdat Siwart toegaf, 't Is ter eere van jou en Otto, en daarom wilden we 't eerst stilhouden, maar je zou 't toch wel gemerkt hebben.’
‘O, hoe heerlijk! Komen er veel menschen?’
‘Ik heb er zooveel gevraagd, als ik maar bij elkaar kon krijgen, zoowat dertig, denk ik. Ik zit hier niet zoo goed in de kennissen als thuis, in den Haag, meen ik.’
| |
| |
‘Nu, 't gaat toch nog al.’
‘Ik ben van plan, er veel werk van te maken; het park verlicht à la giorno, vuurwerk en zoo meer. Je zult in veel dingen kunnen helpen.’
‘Graag. Maar Han, morgen moet ik noodig naar Otto's ouders. Ze zouden 't niet aardig vinden, als ze hoorden, dat ik hier was, zonder dat ik ze kwam opzoeken.’
‘Hemel, kind, je bent vandaag pas gekomen!’
‘Nu ja. 't Is ook voor mijn eigen gevoel. Ben jij er al eens geweest?’
Ik aarzel met mijn antwoord. Het welkomstbezoek, dat de heer en mevrouw Erlemans mij kort na onze aankomst brachten, heb ik nog niet eens beantwoord. 't Is werkelijk schande.
‘Ik ben.... ik heb nog maar zoo weinig visites gemaakt; ze zullen er toch niet boos om zijn?’
‘Ik hoop van niet,’ zegt Mien, maar er klinkt zóó duidelijk teleurstelling uit haar toon, dat ik voortga:
‘'t Spijt me erg, als jij 't je tenminste aantrekt, maar ik zal 't wel goed zien te maken. Ik zal hun een invitatie sturen voor mijn soirée.’
‘Ze zullen niet komen, voor zoo iets zijn ze al te oud,’ zegt Mien, ondanks zichzelve glimlachend om mijn naïveteit.
| |
IV.
We hebben, voor het bal-champêtre, een | |
| |
plancher laten leggen op het grasveld achter het huis. Een kleine tribune is er voor de muzikanten gebouwd, en in 't rond zijn er zitplaatsen opgeslagen, voor wie willen rusten. In het park zijn tusschen de boomen ijzerdraden gespannen, die lampions te dragen krijgen. Het salon en de gobelin-zaal moeten ook in orde worden gebracht. Mien helpt mij trouw; de groote meubels worden weg-gedragen, en prettige rust-plaatjes ingericht; in de gobelin-zaal zullen wij soupeeren, en in het salon worden speeltafeltjes gezet, voor hen, die liever niet dansen, of die daarvoor te oud zijn.
De oranjerie zal electrisch verlicht worden; ik denk, dat daarvan nog wel het meeste gebruik zal worden gemaakt: het is iets nieuws op het landgoed.
's Avonds ben ik doodmoe, maar toch heb ik een prettig gevoel over me, alles is klaar, en 't schijnt mij toe, dat de avond een succes zal zijn. Ik rust nog even uit, voor ik me ga kleeden; ik heb den heelen middag gestaan, om sandwiches te maken, en daar dit een saai en eentonig werkje is, verveelt en vermoeit het gauw. Het is toch maar heerlijk, dat ik alles zoo aan Juffrouw Stibbe kan overlaten; zij zorgt voor alles, en hoewel een feest in geen tientallen van jaren voorgekomen is, twijfel ik niet, of ze zal het er naar behooren afbrengen, daar ze zoo goed van aannemen is.
't Heeft mij veel hoofdbrekens gekost, wat ik aan zal doen; het liefst kleedde ik mij in 't wit, maar in overleg met Ma en Mien, die von- | |
| |
den, dat het te jeugdig stond, - te jeugdig op mijn twintigjarigen leeftijd! - koos ik een japon van lichtblauwe zijde, die mij het aanzien van een matrone geeft, met langen sleep en alleen van voren gedecolleteerd.
Later, als ze een beetje gewend zijn aan het denkbeeld van een zoo jonge mevrouw van Hardinga-State, wil ik weer wit gaan dragen; ik zal mij niet storen aan het oordeel der menschen, als ik daarom mijn jonge jaren verbergen, en mij in een oud-makend kleed moet steken.
Siwart ziet er, als altijd goed uit in zijn rok; hij beweert hetzelfde van mij in mijn blauwe japon, die wel elegant, maar volstrekt niet luchtig is. Ik benijd Mien in haar witte kleedje met de oranjebloesems; niemand zou nu denken, dat ik drie jaar jonger ben dan zij, Otto glanst van verliefdheid; hij is van morgen al vroeg gekomen, en verder den geheelen dag gebleven; gelukkig, dat hij zich nog al verdienstelijk maakte.
Ik zie ze arm in arm door den tuin wandelen; Mien is, trots haar vermoeidheid, niet gaan rusten, maar heeft zich gehaast, om nog wat met Otto alleen te zijn.
Ik vind het prettig, dat Mama mij bij dit eerste recipieeren ter zijde kan staan; ik ben wel niet erg verlegen, maar een vergrijp tegen de honneurs zou mij hier erg kwalijk genomen worden.
We zijn allen in de gobelin-zaal. Mama in haar ruischende zwarte zijde, Mien, Otto, Siwart en ik. Het eerste rijtuig rolt aan; | |
| |
we kunnen het hooren stilhouden op het kiezel voor het huis. Een oogenblik later treden de eerste gasten binnen, al spoedig door andere gevolgd, totdat na een poos alle genoodigden aanwezig zijn.
Het verwonderde mij niet, dat ik maar weinig bedankjes ontving, ieder is natuurlijk nieuwsgierig, hoe we dat eerste feest er af zullen brengen.
We begeven ons in paren naar de geïmproviseerde balzaal in het groen; het is donker genoeg, zoodat de lichten goed kunnen uitkomen, en het park levert een verrassenden aanblik. Slingers gekleurde ballons hangen tusschen de boomen; de tent is met vlaggen en Venetiaansche lantaarns versierd. Het orkest op de achter groen verborgen tribune brengt een polonaise ten gehoore. Allen, ook de ouderen, zijn meegegaan, om voor de aardigheid den eersten dans mee te doen.
Ik open het bal met den burgemeester, dan volgt Siwart met diens vrouw, Mama loopt aan den arm van den ouden heer Eversen, en verder volgen alle andere paren, zich vereenigend tot een rondgang door de ‘zaal’. Als de polonaise in een wals overgaat, treden de ouderen terzijde; ook ik zie mij genoodzaakt, met mijn bejaarden cavalier te blijven staan. Spijtig kijk ik naar het dans-gewoel, ik ben immers ook jong, misschien jonger dan velen, die nu zoo lustig meedansen. De oudere heeren en dames verdwijnen zoo langzamerhand, om een partijtje te gaan maken; enkele balmoeders zitten genoegelijk met elkaar te keuvelen | |
| |
op de met kussens belegde banken. Ik voeg mij bij haar, - faute de mieux, - en zij knoopen een geanimeerd gesprek met mij aan, over het weer van vandaag, gisteren en eergisteren, over het bal, de versieringen en de mooie verlichting.
Ik zit als op heete kolen. Volgens mijn jaren behoor ik bij hen, die zich met dansen vermaken, volgens mijn positie tot de toekijksters hier. En ik zou toch zoo graag meedoen! Waarom loopt Siwart niet eens met mij rond? 't Is waar, hij kan haast niet dansen, maar 't zou toch beter zijn dan niets. Ik zie rond, maar mijn man is nergens te bekennen. Natuurlijk is hij ook een partijtje gaan maken en laat mij maar alleen. Is dat nu aardig van hem? Ik heb anders niet over veronachtzaming te klagen, maar nu....
‘Wel, mevrouw, wat zou u zeggen van een klein toertje? U ziet er uit, of u daar heel veel lust in had. Heb ik goed geraden? Zou ik dan het genoegen mogen hebben?’
't Is de neer Edelingen, die voor mij staat. Even denk ik aan Siwarts woorden, maar mijn dans-lust is te groot, en overwint mijn betere gevoelens.
Ik sta op, en neem zijn arm, en we mengen ons tusschen de zich in bonte woeling dooreen bewegende paren. We beginnen dadelijk te walsen; hij is een uitnemend danseur, - zeker van wege zijn veeljarige oefening! - en ik geniet met volle teugen van den heerlijken, opwekkenden dans.
't Is alsof de jongelui hierop gewacht heb- | |
| |
ben; nu er een voorgegaan is, durven zij wel volgen, en ik zie mij al spoedig omringd door de Asveldsche jeunesse dorée.
Ik kies er degenen uit, die mij toeschijnen 't best te kunnen dansen, en oogst voor het verdere van het bal tallooze schuchtere, maar welgemeende complimentjes in.
Ik ben den heer Edelingen dankbaar, dat hij de baan gebroken heeft; zonder hem had ik den avond, waar ik mij nog wel zooveel van voorgesteld had, moeten versuffen. Mien danst met Otto; zij wenscht zich geen anderen cavalier; zij beiden zien er zoo opgewekt mogelijk uit. Mama vermaakt zich in de speelzaal.
Overal rondom mij zie ik vergenoegde gezichten en vroolijke glimlachjes, een bewijs dat niemand zich verveelt. Het souper is gezellig en hoogst geanimeerd; veel toasten worden ingesteld op gastheer en gastvrouw, en op bruid en bruidegom. Het vuurwerk brengt een schitterend slot-effect te weeg, en als ik de rijtuigen hoor weg-rijden, heb ik een innig-voldaan gevoel, dat nog verhoogd wordt, als we 't onder elkaar uitmaken, dat de soiré van het begin tot het einde uitstekend geslaagd mag heeten.
De verdere dagen brengen Ma en Mien kalmpjes bij ons door, afgewisseld door rijtoeren in de mooie omstreken en eenvoudige avondjes bij ons of elders. We verwonderen er ons over, dat de tijd zoo snel verloopen is. Siwart en ik gaan mee naar den Haag, om Miens bruiloft bij te wonen; en zonderling is het gevoel, dat mij bekruipt, als ik ons lief ouderhuis terug zie, en | |
| |
niet met Mien naar onze meisjes-kamer kan gaan, maar met Siwart in de logeerkamer mijn intrek moet nemen.
De feesten loopen tot aller genoegen af; de beide bruidsparen zijn het verpersoonlijkte geluk, en het eenige, dat Moeders vreugde benevelt, is het vooruitzicht van nu alleen achter te blijven. Van bij Mien of bij mij te komen inwonen, wil zij volstrekt niets weten.
De inzegening der beide huwelijken maakt een plechtigen indruk, die mij zóó overweldigt, dat ik in tranen los-barst, en als Siwart mij bezorgd aanziet, fluister ik hem, door mijn snikken heen, toe: ‘Ik ben zoo blij, dat Mien zoo gelukkig wordt!’
|
|