| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
I.
Ons huwelijksreisje is achter den rug, helaas! Ja, met recht: helaas! want die gouden dagen van afwisselend genoegen zullen mij de komende uren, met Siwart alleen, dubbel eentonig doen schijnen.
O, hoe ik genoten heb, in het heerlijke Zwitserland! Hoe aantrekkelijk was voor mij al dat onbekende, dat ik al zoo lang te zien had verlangd!
Ik heb een schat van herinneringen, curiositeiten en photographieën opgezameld, genoeg, om jaren op te kunnen teren, en toen wij over Parijs terug-gingen, heeft Siwart mij, als souvenir, een prachtigen gouden armband gekocht.
't Is middag, de zon schijnt helder, en Siwart is zoo opgewekt, als ik hem maar zelden heb gezien. De trein voert ons elk oogenblik nader bij de plaats onzer bestemming, nader bij mijn toekomstig tehuis. Siwart verlangt er zoo naar, daar weer te zijn, en eigenlijk ik ook.
| |
| |
De onrust, die mij op den huwelijksdag bezielde, is langzamerhand weg-gevloeid. Siwart is zoo teeder en zorgvol; hij behandelt mij zoo zacht, en met zulk een kiesche oplettendheid, dat ik mij niet langer angstig voel in zijn tegenwoordigheid, en mij van dag tot dag meer met mijn keus verzoen.
De heerlijke landauer haalt ons weer van den trein; koetsier en palfrenier in gala-livrei, - donker groen met goud, - de paarden met bloemruikertjes aan den kop.
We stappen in; op Siwarts wensch zijn de kappen neergelaten, en we hebben nu het volle uitzicht op den Asveldschen landweg. Siwart is jongensachtig-opgewonden; hij is zoo luidruchtig in zijn vroolijkheid, dat hij ook mij aansteekt, en we gekheid zitten te maken als kinderen. We naderen Hardinga, en Siwart wijst mij verrukt op een eereboog, dien men ons ter eere heeft opgericht. Het heele dorp schijnt leeg-geloopen, om de nieuwe landsvrouwe te zien; een rijtje kinderen staat vooraan, en heft, als wij stapvoets naderen, een welkomst-lied aan. ‘Landheer, landvrouw, heil u, heil!’
Grootere, in 't wit gekleede meisjes werpen ons bloemen toe.
Ik vind dien intocht alleraardigst; ik had er volstrekt niet op gerekend, en dankbaar aanvaard ik de hulde, die mij zoo ruimschoots wordt geboden. De zingende processie begeleidt ons tot het inrijhek, waar Siwart allen, die mede-gedaan hebben, voor Zondagmiddag op het goed uitnoodigt.
| |
| |
Alles glanst en blinkt in den zonneschijn, en tintelt en gloeit van leven. Op de stoep worden wij welkom geheeten door Siwarts rentmeester, een ouden, grijzen man, die een beverige toespraak houdt, verder zijn zoon, een breed-gebouwden, linkschen jongen (de eigenlijke rentmeester), Juffrouw Stibbe en de overige bedienden.
Ik voel mij trotsch en gelukkig; het herhaalde: ‘Welkom, mevrouw,’ doet mijn oor aangenaam aan, en de vriendelijke gezichten beloven mij, dat ik mij hier niet eenzaam zal gevoelen.
We gaan naar binnen. Gang en vestibule zijn groen gemaakt, en op de tafel in de eetkamer staat een mooie bouquet.
‘O, Si, hoe heerlijk is alles,’ zeg ik uit de volheid van mijn dankbaar gemoed, en Siwart antwoordt, met zijn arm om mij heen: ‘Ja, wel heerlijk, mijn vrouwtje.’ En plotseling roept hij, als in verrukking, mij vaster aan zijn hart klemmend:
‘O, kind, wat zullen we toch gelukkig zijn!’
Na de lunch, - voor het eerst heeft de koffie hem goed gesmaakt, nu die door mij geschonken wordt, beweert mijn man, - gaan we het huis bekijken.
Arm in arm, met ons beidjes, gaan we de gobelin-zaal binnen. ‘Hier zal ik je leeren dansen, Si,’ roep ik dartel, en dwing hem, mijn vlugge dans-passen bij te houden, op weg naar het salon. Hier is het een en ander veranderd, brons-groepen versieren de hoeken, en een paar prachtige schilderijen trekken mijn aandacht.
| |
| |
‘Arvy's huwelijks-cadeau,’ zegt Siwart, ‘hij heeft het hierheen laten zenden,’ en samen bewonderen wij de prachtige zeeën.
Snuisterijen, ook voor het meerendeel geschenken, liggen overal verspreid, en geven de kamer een gezellig, bewoond aanzien. Uit de beide ramen heeft men een allerliefst uitzicht op het grasveld, dat met zware boomen is omzoomd; links de stallen en rechts de oprij-laan, met terzijde de beek, als zij zich langs het huis heeft omgebogen.
Ik ben in een stemming, om alles goed en mooi te vinden, en bewonder zelfs de kleinste kleinigheid. We gaan naar boven, de eveneens met groen versierde trap op. Het eerst betreden we Siwarts studeerkamer; hier lacht, boven zijn schrijftafel, mij mijn eigen portret tegen, dat ik hem op onzen trouwdag, in een vergulde lijst schonk.
‘We moeten je kamer toch eens wat opknappen, Si,’ zeg ik, ‘het is hier nu zoo leeg en kaal. Wacht maar, ik zal er wel eens voor zorgen.’
‘Als jij nu en dan maar bij me komt zitten, neb ik niets meer noodig,’ antwoordt hij hartelijk.
We gaan de slaapkamer door, die nu verrijkt is met eenige ruime kasten, waaronder een met spiegel; het zal een heel werk zijn, al mijn goed uit de koffers, die nu nog in de vestibule staan, hierin te bergen, en te rangschikken.
‘Nu je boudoirtje,’ zegt Siwart, de tusschendeur openend, en ik slaak een kreet van verrukking.
| |
| |
‘Mijn boudoirtje,’ juich ik luid, en waarlijk, wat ik zie, zou in staat zijn, de meest-eischende te voldoen.
Het vertrekje is geheel gestoffeerd in rose en wit, rococo-stijl. Voor het balcon-raam hangen witte en rose gordijnen; de wanden zijn met geplooide zijde behangen, en het tapijt is van rose en wit dooreen geweven. De stoeltjes zijn wit, met rose zittingen; een allerliefst fauteuiltje staat voor het raam, bij een klein wit tafeltje met verguld ingelegd. In 't midden staat een grooter in 't zelfde genre, en, schuin bij het raam, een beelderig bureautje, ook wit met goud.
In een der hoeken staat, op een gedrapeerden schildersezel, een copie naar Bisson's: ‘La Fiancée,’ en, in een anderen, een bloemtafel. Boven een klein étagèretje hangt een fraai geslepen spiegel met uitgewerkten rand.
Het balkon is met bloemen versierd, die afhangen langs de balustrade.
‘Ben je tevreden, lieveling?’
‘O, meer dan!’ is mijn opgewonden uitroep, ‘Siwart, je hebt al mijn wenschen vervuld.’ En een hartelijke kus vergezelt mijn woorden.
In de bibliotheek is alles, zooals ik het de laatste maal zag; alleen is er een chaise-longue bijgekomen voor mijn speciaal gebruik, en op een leestafeltje er naast, zie ik mijn lievelings-boeken liggen.
We staan voor de familie-portretten. ‘Dat moet nu maar gauw eens gevuld worden,’ zegt Siwart, wijzend op het leege vak naast zijn eigen portret. ‘Niet, vrouwtje?’
| |
| |
‘Ja’, zeg ik. ‘In bruids-toilet, nietwaar? Door wien wou je het laten doen?’
‘Door Herman Wevelingh, den zoon van mijn rentmeester.’
‘Wat, schildert die?’
‘Ja, en niet onverdienstelijk ook. Hij zendt zijn stukken, onder een pseudoniem, naar tentoonstellingen, en heeft al eens een zilveren medaille behaald.’
‘Hoe is 't mogelijk! 't Minst van alles zag ik in hem een kunstenaar.’
‘'t Is zoo: zijn uiterlijk wijst het niet aan, maar als je hem beter kent, zal je wel merken, hoe begaafd hij is.’
‘Ik hoop 't, want 't moet zóó'n mooi portret worden, dat ze na honderden jaren nog mijn schoonheid roemen.’
‘O, ijdeltuitje!’
‘Ik zeg 't maar uit gekheid, hoor,’ stel ik hem gerust.
‘Nu naar buiten,’ zegt Siwart, met een gezicht, waarop duidelijk te lezen staat, dat mij nog meer verrassingen wachten. ‘Moet je geen hoed opzetten, vrouwtje?’
‘Wel neen,’ antwoord ik lachend, ‘ik wil me harden, want ik moet nu een buitenkind worden. Maar een parasol neem ik wel mee.’ En ik snel hem vooruit de trappen af.
Op weg naar de stallen komt ons de tuinbaas tegen; zijn eerbiedigen groet beantwoord ik met een vriendelijk hoofdknikje. De menschen moeten van mij evenveel leeren houden, als ik merk dat zij van Siwart doen.
| |
| |
‘Nu,’ zegt Siwart, en opent wijd de deuren van den stal. ‘Wat zeg je daarvan?’
Zie ik goed? Een prachtige goudvos staat nevens zijn eigen rijpaard, en boven de ruif is een bordje gehecht met het opschrift ‘Fairy.’
Met een kreet wend ik mij om: ‘Siwart! Voor mij?’
Hij knikt tot antwoord. O, 't is een genot, zijn van geluk stralend gelaat te zien.
‘Goddelijk! O, paardrijden was altijd mijn illusie. Wanneer begin je me les te geven, Si? Morgen?’
‘Nu dadelijk, als je wilt,’ lacht hij. ‘Maar heb je daarvoor niet een rijkleed, of zoo iets, noodig?’
‘O, hemel, ja, dat is waar ook,’ zucht ik, teleurgesteld over dit noodwendige uitstel. ‘Maar toch zoodra 't klaar is, hè, Si?’
We wandelen langs de beek, waar blauwe lobelia's haar kopjes opsteken, en witte lelies, met gouden harten, op het water drijven.
Verder op, bij het kleine bruggetje, zie ik iets aan den oever liggen. 't Is, ja waarlijk, een lichtgeschilderd bootje. O, die Siwart! Hoe heeft hij toch alles zoo onthouden!
't Is een allerliefst klein bootje, wit met roode boorden. ‘Hannie Cliff’ staat op den achtersteven.
‘Kom nu,’ zegt Siwart, ‘ik heb je nog meer te laten zien,’ als hij merkt, dat ik grooten lust heb, nu dadelijk een watertochtje te maken. En gewillig volg ik mijn toovenaar door zijn wonderland.
We drentelen langzaam de paden over; ik | |
| |
geniet alles; de zuivere buitenlucht, den frisschen geur van het met bloemen doorgroeide gras, het zacht gesuis der boomtoppen, den helderen zonneschijn; - alles stemt mij vroolijk en tevreden, alles dringt mij, gelukkig te zijn.
Bij de broeikassen gekomen, zie ik, dat Siwart ook hierin aan mijn verlangen gevolg heeft gegeven. De muren zijn doorgeslagen, en nu zijn de kassen vereenigd tot een ruime, keurig ingerichte oranjerie.
Tuschen de verschillende plantengroepen, zijn paadjes aangelegd, die men met grint heeft bestrooid. In 't midden is een open plek, een schilderachtig, rotsachtig gedeelte met een kunstmatigen waterval, en een in de kunstrots uitgehouwen trapje van eenige treden voert naar een klein plat, waar een bankje tot rusten noodt, en vanwaar men de geheele oranjerie kan overzien. 't Is een mooi gezicht; het water stort van de hoogte in een kristalhelder bassin, waarin goud- en zilvervischjes rondzwemmen.
Aan den achterkant van de rots is een soort prieeltje gemaakt, met rieten stoelen en tafeltje.
Hier en daar staan in de oranjerie nog rustieke banken, en soms komt een marmeren beeld fantastisch uit het groen te voorschijn.
‘O, 't is te veel, te heerlijk,’ zeg ik eindelijk gezeten op een bank in het verste gedeelte, waar toch nog het geruisch van het water doordringt. ‘'t Is hier een idylle.’
Siwart bukt zich, en kust mij op het voorhoofd.
‘Jij hebt dat alles doen ontstaan,’ zegt hij | |
| |
teeder, ‘vroeger was hier alles zoo stil, zoo ongezellig....’
‘Toch niet,’ protesteer ik tegen dezen onverdienden lof, ‘toen ik 't goed voor den eersten keer zag, vond ik 't al een Eden! O, Si, hoe kan ik je ooit genoeg toonen, hoe dankbaar ik je voor alles ben: heusch, zooveel liefde ben ik niet waard.’
Hij liefkoost mij teeder, ‘Als je maar een beetje van mij houdt, lieveling, ben ik al ruimschoots voldaan.’
Ik geef hem hier de verzekering van; dan stelt Siwart voor:
‘Willen we nu het park nog eens verder doorwandelen en dan naar huis gaan?’
‘Goed,’ zeg ik, zijn arm nemend. De boomen vertoonen al een zacht lichtgroen waas, als blijk van uitbottende blaren, en hier en daar kirt een houtduif, de voorboô van een blijden zomer.
Als we weer thuisgekomen zijn, geeft Siwart mij een pakje brieven. Van een paar adressen herken ik het schrift: van Ma, van Mien, van de tantes; allen thuis hebben mij een vriendelijk woord geschreven, om mij welkom te heeten in mijn eigen woning.
Overstelpt van verrassing, lees ik de lieve hartelijke woorden, die mij o, zooveel goeddoen. Ze toonen mij, dat, al ben ik getrouwd, ik nog steeds in hun midden blijf voortleven.
Kort daarop is het tijd voor het diner. Het is een eenvoudig, maar zeer smakelijk maal, dat ons wordt voorgediend in het ouderwetsch familie-porcelein. Ik lach om de zwaarte van | |
| |
het zilver, en bewonder het wapen op ieder stuk opnieuw.
Als het middagmaal is afgeloopen, ga ik naar boven, om, met behulp van Juffrouw Stibbe, een koffer uit te pakken, die de noodigste kleedingstukken bevat.
Ze helpt mij trouw met het rangschikken van het goed, en het in orde brengen der kasten.
‘Wat hebt u mooi goed, mevrouwtje.’
‘Vindt u?’ zeg ik, gestreeld, en dan ga ik voort, hardop denkend:
‘Waarom iedereen mij toch ‘mevrouwtje noemt?’
‘Wel,’ antwoordt Juf, ‘dat zegt men vanzelf. U ziet er nog zoo jong en kinderlijk uit.’
‘Nu, maar, dat vind ik zoo prettig niet. Ik was zelfs boos toen een portier in Parijs, die voor meneer in het vreemdelingenboek zou teekenen: Monsieur de Stansma, et mad: sa fille,’ schreef. Hij veranderde 't natuurlijk dadelijk, en zei heel verlegen: ‘Pardon,’ doch 't is een nare vergissing; Zóóveel verschillen wij toch niet, maar elf jaar. Papa was wel vijftien jaar ouder dan Mama, en ik heb nooit een gelukkiger paar gezien.’
‘'t Scheelt ook zooveel niet,’ stemt Juf toe, ‘als men u echter bij elkaar ziet, denkt men onwillekeurig, dat meneer veel ouder is. Hij is zoo bedaard, en u is nog zoo vroolijk en levendig.’
‘O, is het dat! Nu, dan zal ik mijn best doen, gauw wat deftiger te worden. Ik zou niet kunnen uitstaan, dat iedereen hier mij voor een kind aanzag.’
| |
| |
‘Blijf maar, zooals u is,’ zegt juf goedig, ‘ik weet zeker, dat meneer u verreweg 't liefste zóó heeft.’
| |
II.
Den volgenden morgen ontwaak ik, met een gevoel, of mij iets vreemds is overkomen, en of ik niet weet, waar ik ben.
Een zonnestraal valt, door de purperen gordijnen, juist op het bed, en opeens herinner ik mij alles weer.
O, ja, ik ben in mijn eigen huis, en, mij op mijn elleboog oprichtend, sla ik de gordijnen terzijde, en zie de kamer rond.
Echt aristocratisch ziet alles er uit, van het ledikant met den vergulden hemel, en de met een loopertje belegde treden, tot de antieke pendule toe, alles is met elkaar in overeenstemming.
't Is waarlijk al tien uur! Siwart is natuurlijk reeds lang aan 't werk, die ijverige man! En ik luier maar voort. Enfin, ik heb toch niets te verzuimen, denk ik, terwijl ik mij weer in de kussens vlij.
Wat heeft die goede Si toch prachtig voor alles gezorgd! Hij heeft zich letterlijk uitgesloofd, om toch maar alles naar mijn zin in te richten. Al mijn wenschen heeft hij onthouden, en in vervulling weten te brengen. Hoe lief heeft hij mij! Ook ik houd werkelijk heel veel van hem. Ik twijfel er niet aan, of wij zullen elkaar wel gelukkig maken; Siwarts liefde, en mijn.. genegenheid zal ik het maar noemen | |
| |
zijn mij daarvoor borg. Ik geloof wel, dat er nog iets hoogers, iets beters moet bestaan dan dit, maar waarom zou ik trachten, een hartstocht op te roepen, die toch misschien alleen maar in verbeelding mogelijk is? Ik ben, voor het oogenblik, volmaakt tevreden, en tevredenheid heeft met geluk zeer veel overeenkomst. Ik wil het tenminste zoo; geen woorden zullen er tusschen ons vallen, in kalme rust zullen wij onze dagen slijten.
Adieu dus, liefde! Ik kan u ontberen. Mijn verhouding tot mijn echtgenoot is mij vaster grondslag, om op voort te bouwen, dan de vurigste liefde, die misschien ook het snelst in rook vervliegt.
Zacht gaat de deur open, na een korten klop, en behoedzaam treedt Juf binnen, met een blaadje in de hand.
‘Is u wakker, mevrouw?’
‘Ja Juf. 't Is al laat, hè. Maar ik was gisteravond ook zoo moe,’ zeg ik, als om mij te verontschuldigen.
‘U kan immers opstaan, wanneer u wil. Kijk eens, ik heb een kopje thee met een beschuitje voor u meegebracht.’
‘O, dank u. Wil u 't maar ergens neerzetten? Maar ik was wel beneden gekomen; ik zal dadelijk opstaan.’
‘Kan ik u ook helpen met kleeden, mevrouw?’
‘Nu, een peignoir kan ik nog wel alleen aantrekken,’ zeg ik lachend, ‘maar later, als wij of anderen eens een bal geven, dan reken ik op uw hulp, hoor.’
| |
| |
Juf gaat weg, glimlachend als wil ze zeggen: nu, daar is weinig kans op.
Langzaam kom ik overeind, en stap uit het bed. Ik schuif de gordijnen van de vensters weg; licht, veel licht en zonneschijn moet deze kamer hebben, zwaar gedrapeerd fluweel geeft zoo gauw iets sombers.
Van uit het zijraam, heeft men uitzicht op het bosch, en onder de beide voorramen stroomt de beek voorbij.
Hoor de wachthond blaffen! Ik hoop maar, dat het dier spoedig aan mij gewend raakt.
Wat aardig gezicht de altijd bewegende blaadjes der populieren. Alles ziet er zoo vroolijk en opwekkend uit; de zon moet echter blijven schijnen, geen regen.... maar ach, dan is 't in huis toch nog prettig genoeg.
Even in mijn boudoirtje kijken. O, ja, 't is er nog, hoor, denk ik, terwijl ik de deur open; alsof ik 't gisteren in een droom gezien had! Hoe zacht is dat tapijt! O, die allerliefste meubeltjes! Wat zal ik trotsch zijn, als ik dit alles aan Ma en Mien kan laten zien!
Kom, laat ik voortmaken, 't is al zoo laat, bezin ik mij plotseling, en neuriënd ga ik mij aankleeden.
Met welgevallen zie ik in den grooten spiegel, als ik gereed ben. Ik zie er allerliefst uit, wat mijn kleeding betreft tenminste; de witte peignoir is zoo elegant en smaakvol mogelijk.
Ik ga naar beneden. Een paar meiden staan onder aan de trap op mijn neerdalen te wachten. Zij groeten beleefd: ‘Morgen, mevrouw.’
Al ben ik nu al ruim vier weken getrouwd, | |
| |
en in dien tijd ontelbare malen: ‘Mevrouw’ genoemd, toch vind ik het nog altijd even aardig, vooral als het met zulk een eerbied gepaard gaat, als hier.
In de eetkamer staat het ontbijt nog op mij te wachten. Juf schenkt mij een kopje thee in, en als ze weg is, denk ik, onder het smeren van een broodje, dat het toch wel erg saai is, zoo alleen te zitten eten, en ik neem mij voor, in 't vervolg vroeger op te staan. Wat was het ontbijt thuis altijd gezellig! Arme Ma, als Mien getrouwd is, zit zij ook altijd alleen.
Ma moest dan maar bij ons komen inwonen, hoe heerlijk zou ik dat vinden! De lucht is hier zoo gezond, en zou zoo heilzaam voor mijn lieveling zijn. Siwart vindt 't natuurlijk goed. O, daar gaat hij juist door de laan, die naar het achterhek voert.
Vlug open ik de glazen deuren, die op zij van het huis uitkomen, ga op het trapje, dat naar den tuin leidt, staan, en roep:
‘Siwart, Siwart!’
Aanstonds keert hij zich om, en loopt met groote stappen over het grasveld op mij toe.
‘Morgen, vrouwtje. Al op?’ vraagt hij plagend.
‘O, al lang,’ zeg ik lachend, ‘maar jij was natuurlijk vóór dien tijd al weg.’
Siwart is binnengekomen, en kust mij op wang en mond.
‘Wat zie je er lief uit, vrouwtje-mijn,’ zegt hij met een teederen blik.
‘In 't vervolg ontbijt ik met jou samen, hoor, Si.’
| |
| |
‘Kindje, dat is zoo vroeg. Om zeven uur ga ik gewoonlijk al weg.’
‘Maar 't is zoo ongezellig, pruttel ik tegen. ‘Is er dan zoo'n haast bij 't werk? Kan je niet wat later gaan?’
‘Neen, dat kan niet. Dacht je, dat ik, als 't niet noodig was, mij zelf 't genoegen zou ontzeggen, bij mijn vrouwtje te zijn?’
‘Maar nu ga ik toch met je mee. Ik wil eens zien, waaruit je bezigheden bestaan.’
Siwart slaat een blik op mijn lichte, dunne peignoir, en mijn roode, met goud geborduurde, Turksche muiltjes. Dan zegt hij, een beetje aarzelend:
‘Ik denk, dat die dunne zooltjes in een oogwenk doorweekt zullen zijn, en die witte japon is ook minder geschikt in het natte gras. Of,’ lacht hij, ‘wil ik je den tuin doordragen?’
‘Dat zou niet kwaad zijn,’ geef ik, eveneens schertsend ten antwoord, ‘maar dan zou ik je immers van je werk afhouden, en daar ben ik juist zoo nieuwsgierig naar. Maar morgen kleed ik me beter aan, dat beloof ik je.’
‘Tot straks dan, kind! Krijg ik een lekker kopje koffie, als ik terug-kom?’
Weg is hij weer. Wat komt zijn forsche gestalte goed uit in dat bruine pak, veel beter dan in de zwarte gezelschaps-kleeding. Hij is toch een knappe man, ik geloof dat alle meisjes jaloersch op me waren, en dat er minstens een half dozijntje verliefd op hem was. Nu, ik geloof, al fêteeren ze hem nog zoo, dat Siwart nooit voor iemand anders oogen zal hebben, dan voor mij. Heerlijk, dat zoo zeker te weten!
| |
| |
Ik ga mijn koffers uitpakken, waar ik verder bijna den geheelen dag mee bezig ben, want het in de kasten bergen van mijn kleeren en het schikken van mijn kleinigheden, neemt veel tijd in beslag.
Nu is eindelijk alles klaar, en hoewel erg moe, ben ik toch blij, dat het zoo ver is; ik voel mij nu overal veel meer thuis.
Het is een heerlijke Juni-avond. De thee is klaargezet in het rozenpriëeltje, en ik lig gemakkelijk in een rieten tuinstoel, terwijl Siwart couranten inziet.
‘Je neemt me niet kwalijk,’ zegt hij, al lezend; en ik schud van neen, want ik heb nu al begrepen, dat ik Siwart niet altijd voor mij alleen zal hebben, zooals in onzen engagements-tijd.
Ik geniet van mijn dolce far niente, ik ben den heelen dag druk bezig geweest, en rust nu uit van mijn vermoeienis.
Een poosje zitten we zoo. De zon is al onder gegaan, maar 't is toch nog vrij licht. De lucht is zoo zacht, de rozen geuren zoo zoet, het windje is zoo zwoel....
‘Zei je wat?’ vraag ik eensklaps uit mijn dommeligen toestand ontwakend.
‘O, o, ik kan wel zien, dat je niet aan de buitenlucht gewend ben. Je oogen vallen toe.’
‘Nu niet meer, mijn slaperigheid is al weer over. Wat zei je zooeven?’
‘Dat we nu wel kaartjes mogen rond-zenden, ten bewijze dat we weer thuis-gekomen en op orde zijn.’
‘Goed. Welken dag zullen we voor ontvang- | |
| |
dag bepalen? Zondag maar? Dan hoef ik zelf nooit uit op dien dag.’
‘Vind je dat dan zoo naar?’
‘O! Het Zondagspubliek maakt me ziek. Al die opgedirkte menschen, en die drukte....’
‘Och, kind, hier in Asveld is het nauwelijks op Zondag zoo druk, als op den stilsten dag in de week te 's Gravenhage.’
‘Nu ja.... Vind je 't dus goed?’
‘Waarom niet, als je 't graag wil?’
‘Laten we dan gedrukte kaarten sturen. Zóo bijv:
Monsieur et Madame....’
‘Hollandsch, Hollandsch, alsjeblieft.’
‘Ook goed. Zoo dan:
De Heer en Mevrouw Stansma van Hardinga-State hebben de eer, u te berichten, dat hun huis op orde is, en verzoeken u, u hiervan aanstaanden Zondag te komen overtuigen.’
‘Jij spot er wat mee. Wil je heusch van die kaarten sturen? We kunnen 't best met visitekaartjes af.’
‘Dat vind ik niet. 't Is zoo veel chicker.’
‘Nu goed. Ik zal ze morgen bestellen.’
‘Hoe denk je er dan zoo over:
De Heer en Mevrouw Stansma van Hardinga-State hebben de eer u te berichten, dat hun ontvangdag is bepaald op den eersten Zondag van elke maand, van 3-6 uur.’
| |
| |
‘O, heel goed.’
‘Heb je veel kennissen, aan wie ze gestuurd moeten worden?’
‘Neen, niet zoo erg veel: dominee Garter en zijn vrouw, de burgemeesters-familie Verschroeven, notaris Meetland en zijn vrouw, hier uit het dorp, en uit den omtrek: de Van der Rhodes, de Eversens van de Rozen-villa, de Berghuysens en dan Edelingen, nog celibatair, dat zijn zoowat de voornaamste.’
‘Zijn ze over 't algemeen nog al aardig, of erg stijf?’
‘Volstrekt niet. Ik hield natuurlijk niet veel conversatie, maar 't zijn, over 't geheel, gezellige menschen, waar je zeker veel aan hebben zal.’
‘Ze zijn vast wel nieuwsgierig naar het nieuwe burchtvrouwtje. Ik hoop, dat de kennismaking aan beide kanten mee zal vallen.’
‘Dat denk ik wel. Wie zou niet van mijn vrouwtje houden?’ zegt Siwart hartelijk. En dan:
‘Nog een kopje thee, schatje, als 't nog niet te donker is, om in te schenken, en zullen we dan eens een wandelingetje door 't park maken?’
Ik voldoe aan zijn verzoek, en dan wandelen we samen heen in den heerlijken zomeravond, zacht beschenen door het maanlicht, en omsuisd door het geheimzinnig ruischen der boomtoppen, die door een lichten wind bewogen worden.
‘We spreken weing. Als Siwart heel gelukig is, wordt hij stil, en onwillekeurig raak ik onder den indruk daarvan.
Hij brengt mij naar een van zijn lievelings- | |
| |
plekjes, een verborgen zitje achter in het plantsoen, als gemaakt voor een paar gelieven.
We zitten er, dicht naast elkaar; Siwarts arm houdt mij vast omvangen, en zijn hoofd leunt tegen het mijne. Nooit heb ik het zoo diep gevoeld als nu, hoe innig trouw Siwart van mij houdt. Als het hem mogelijk is, zal hij leed en droefheid verre van mij weren, en trachten door de teederste toewijding mijn geluk te verzekeren. En bij mij zelve leg ik een plechtige gelofte af, dat mijn streven zal zijn, te worden, wat Siwart zoo gaarne in mij ziet: een vrouw, die lief, zoowel als leed, vreugden, zooveel als zorgen met haar echtgenoot deelt, een vrouw, die haar man zijn tehuis vol zonnig licht doet schijnen, en die in alle omstandigheden des levens zijn steun, zijn troost en zijn toevlucht is.
Zoet geuren de wilde rozen om ons heen; de zilveren maneschijn toovert liefelijke glanzen op boom en blad, en dicht bij ons kweelt een nachtegaal zijn liefdelied. Alles is stil; alleen die reine wonder-zang doortrilt de zwoele zomerlucht: een rij van jubelende klanken, zich oplossend in één langen toon.... een zang van liefde-weelde, van vurigen hartstocht en van bevredigd verlangen. -
| |
III.
Ik zit op het balkon van mijn boudoirtje, en lees een brief van huis, zooeven ontvangen. Miens huwelijk is in 't begin van September bepaald, schrijft Ma, en Mien wijdt een bladzij of | |
| |
twaalf aan haar geluk. Wat gaat dat kind op in haar Otto, hij krijgt een model-echtgenoote aan haar. Kind! Wat zeg ik daar? Sinds mijn huwelijk ben ik mij veel ouder en wijzer gaan beschouwen dan mijn drie jaar ouder zusje. 't Lijkt, of ik in plaats van weken, jaren getrouwd ben. 't Nieuwtje is er al af, ik ben hier volmaakt op mijn gemak, en kan mij daarom niet begrijpen, dat Siwart nog steeds over mijn tegenwoordigheid in extase verkeert. Ik ben hier al geheel gewend, zoodat het mij schijnt, of ik er altijd gewoond heb. Ik geloof, dat 't leventje precies eender is als vóor mijn komst. Siwart doet geregeld zijn werkzaamheden af; alleen hoeft hij nu niet altijd in zijn eentje den overigen tijd te verdrijven. Ik voel me soms erg eenzaam, maar dat gaat natuurlijk wel over mettertijd. Het komt, omdat ik niettegenstaande mijn mevrouwschap zoo niets geen bezigheden heb; het geheele huishouden berust bij Juffrouw Stibbe, en ik neem alleen 's morgens de stof af in mijn boudoirtje. Dat duurt natuurlijk geen uren, en al vordert het behandelen der fijne voorwerpen heel wat zorg, mijn morgen wordt er niet door gevuld. Ik ga dan in het park om Siwart op te zoeken, als het goed weêr is; ik, heb mij daarvoor een geschikte kleeding aangeschaft, die ook Siwarts goedkeuring weg-draagt. Soms vind ik hem in de oranjerie, dan weer in den moestuin of bij de rozen-kweekerij. Daar is het zoo heerlijk; rozen van allerlei soort en verscheidenheid vindt men daar; Siwart is met recht trotsch op zijn zeldzame exemplaren. Met eigen hand pluk ik er de la France rozen, die | |
| |
mij het liefst zijn, om er de rococo-vazen in mijn boudoirtje mee te vullen.
Dien zoet-zachten, bedwelmenden geur vind ik verrukkelijk, en 't is dikwijls gebeurd, dat ik daardoor bevangen, in een sluimer geraakte, waaruit Siwart mij dan kwam wekken.
Ik verlang zoo naar Ma en naar Mien; ik wilde, dat ze bij mij waren. Otto kan, als hij verlof heeft, bij zijn ouders logeeren.
Ik zet mij voor mijn schrijftafeltje, en in de dringendste bewoordingen, die ik kan vinden, schrijf ik een brief naar huis. Nu ik hem sluit, denk ik er opeens aan, dat ik geheel vergeten heb, er Siwart over te spreken. Ik ben ook zóo gewend, dat hij al mijn handelingen goedkeurt, dat ik daar niet eens aan gedacht heb, Enfin, Siwart heeft er natuurlijk niets op tegen, als hij weet, dat ik het graag heb.
Wat zal ik nu gaan doen? 't Is pas half elf. Ik ga weer zitten op het balkon, en tuur over de met bloemen versierde balustrade in de verte.
Ik zie niets dan groene boom-toppen, geen dak of torentje, ten teeken, dat er menschen in de nabuurschap zijn, steekt er tusschen uit. Onwillekeurig verval ik weer in droomerijen; misschien raak ik wel geheel in slaap, een dutje doet den morgen, die mij altijd zoo lang toeschijnt, sneller voorbijgaan. Niet dat ik mij verveel, o, volstrekt niet, maar mijn leven in de stad was zoo heel anders; als Siwart niet bij mij is, ben ik hier altijd aan mijzelve overgelaten.
Den eersten Zondag, nadat wij thuis gekomen waren, is er op de plaats een feest geweest. Siwart genoot, toen hij zag, welk een genoegen | |
| |
zijn onderhoorigen hadden, maar ik vond het afschuwelijk. In 't eerst hielden de lui zich nog een beetje in bedwang, maar toen zij zich buiten het bereik onzer oogen waanden, gaven ze zich geheel aan hun pret over, en maakten een heidensch leven. Drie dagen daarna heb ik er nog hoofdpijn van gehad. De kinderen waren nog 't ergst van al. Als razenden vlogen zij door den tuin, over de grasvelden, en zonder de jonge boompjes te ontzien. ‘Laat ze maar begaan,’ antwoordde Siwart goedhartig, toen ik er iets van zei, ‘ze hebben niet altijd zoo'n pleizier.’ Maar dat ze in den boomgaard zoo maar in de boomen klommen, en elkaar met het onrijpe fruit om de ooren wierpen, vond ik toch wel wat kras. De koetsier en de tuinknechts gingen met bladen ververschingen rond, en Siwart noodigde allen met gebaar en woord tot toe-tasten. Ik vond, dat ik genoeg had gedaan, door ze op de stoep te ontvangen, en ze bij het heengaan, terwijl ze mij voorbij-defileerden, minzaam te groeten. Maar Siwart had gewild, dat ik eens naar hen toe was gegaan, en ze eens toe-gesproken had. Als het weer eens voorkomt, zal ik zorgen dat er onderwijzers bij de kinderen zijn, dan doe ik misschien, wat Siwart verlangde, dat ik nú zou hebben gedaan.
Den Zondag daarop hadden wij receptie. Ik had mij, om er niet zoo jeugdig uit te zien, gekleed in een donkerbruine japon, met mooie gele zijde opgemaakt, niet te opzichtig, en toch elegant. 't Viel mij erg mee; Siwart heeft zoo'n prettige manier, om de menschen tot elkaar te brengen. Veel bezoekers waren er niet: de burge- | |
| |
meester met zijn vrouw en dochter, in den grond een deftige familie, maar waaraan de invloed van het jaren-lang buiten wonen zeer goed te merken is; de dochter, Antoinette, is nog de beste, daar zij kort geleden van een Brusselsche kostschool is terug-gekeerd. De notaris met zijn vrouw, goede maar onbeduidende luidjes; de laatste vooral, verschrikkelijk verlegen voor mevrouw Stansma. Noch dominé noch dominé's ega zag ik verschijnen, ze waren naar de middagkerk; hij om lessen uit te deelen, zij om die aan te hooren, - opdat er toch één de preek ter harte zal nemen. Ofschoon al twee jaar getrouwd, kunnen zij geen uur buiten elkaar, vertelde mij de burgemeestersvrouw.
Douairière Van der Rhode verscheen in haar keurige equipage, vergezeld van haar drie dochters, De oudste twee, die al een zekeren leeftijd hebben, waren wat op een afstand, maar met Agnes, de jongste, die zoowat van mijn leeftijd is, was ik spoedig eigen. Zij noodigde mij dringend tot een contra-bezoek op de Elmenhorst, wat ik zeker niet na zal laten.
Nog kwamen de Eversens van de Rozenvilla, zooals zij altijd genoemd worden; mijnheer, mevrouw, een dochter en een zoon, geloof ik; ik herinner mij al die vreemde menschen niet meer zoo goed, de gezichten wemelen door elkaar.
En dan vereerde ons nog een zonderling personage met zijn tegenwoordigheid. Graaf Edelingen heet hij, een aristocraat is hij van geboorte, maar niet van gedrag. Zijn geslacht is oud en eerwaardig genoeg, maar hij richt het | |
| |
ten gronde. Onberispelijk gekleed, te veel aux soins voor een man van gevorderden leeftijd, lorgneerde hij onbeschaamd de aanwezige dames. Ook ik bleef niet van zijn blikken, zoomin als van zijn courtoisies, verschoond. Hij is het type van een viveur met geblaseerde, maar toch scherpbelijnde trekken. Men mompelt, dat hij in zijn jeugd een geheim huwelijk heeft aangegaan met een écuyère, die, gelukkig voor den tot dus toe eervollen naam der Edelingens, kort daarna door een val van haar paard het leven verloor. Sinds bleef hij ongetrouwd, zoodat, daar hij de laatste van zijn geslacht is, dit met hem zal uitsterven. Hij reist veel en ver, om dan, van die vermoeiende tochten, op zijn eenzaam kasteel te komen uitrusten. Ik hoop niet, dat hij ons dikwijls zijn gezelschap zal schenken; hij heeft een onaangenamen indruk op mij gemaakt; ik geloof bepaald, dat hij geen goed mensch is. En Siwart, die altijd zoo gematigd is in zijn oordeel, zei, dat ik met hem voorzichtig moest wezen.
Als Ma en Mien hier zijn, zal ik een feest organiseeren; dat zal de saaie stilte uitmuntend verbreken, een fête champêtre, of zoo iets. Op het grasveld kan best een plancher gelegd worden, om tot dans-vloer te dienen, het park verlicht à la giorno, een vuurwerk tot slot....
Ongemerkt is Siwart binnen-gekomen, ik heb hem niet gehoord.
‘Kom je mij halen voor de lunch, Si?’
‘Ja, kind. Heb je zoo weinig honger, dat je daar niet aan dacht? Je wacht mij anders altijd beneden.’
| |
| |
‘Ik heb brieven geschreven, en daardoor wist ik niet, dat het al zoo laat was. Zeg, Si, ik heb Ma en Mien geïnviteerd, om hier te komen logeeren, dat vind je immers goed?’
‘Heb je nu al behoefte aan ander gezelschap dan het mijne?’ vraagt hij met een zweem van verwijt.
‘Ach, wel neen. Maar Mien gaat al zoo gauw trouwen, en dan komt er vooreerst natuurlijk niets van.’
‘'t Is goed, kindje, je moet niet denken, dat ik 't je niet gun.’
‘Dat weet ik immers wel. Kom, zullen we naar beneden gaan?’
's Middags komt de jonge rentmeester, om over mijn portret te spreken: een prettige afleiding. Het gezicht van het jonge mensch trekt mij niet aan, maar in zijn gesprekken is hij gelukkig niet al te langwijlig. De oude heer, zijn Vader, houdt het oppertoezicht, maar hij zelf heeft het daadwerkelijk beheer over het geheele landgoed, en is Siwarts rechterhand. Men zou het hem niet aanzien, maar hij ontwikkelt zulk een flinke werkkracht, dat Siwart gerust alles aan hem durft overlaten. Hoe hij hierbij nog tijd tot schilderen vindt, is mij onbegrijpelijk, maar zijn ambitie schijnt heel groot te zijn, getuige het aantal en de verscheidenheid der schetsen, die hij, om ze mij te toonen, uit zijn portefeuille te voorschijn haalt. Morgen zal de eerste zitting plaats hebben, in de bibliotheek, waar het licht het beste valt, volgens zijn beweren. Spoedig neemt hij zijn congé, want er wordt bezoek aangekondigd. | |
| |
Eigenlijk had hij best kunnen blijven; de dominé en zijn vrouw zijn het maar.
Alleraardigste burgermenschjes, beiden; vrij, zooals zulke luidjes dat tegen hoogere standen kunnen zijn, en toch niet onbescheiden. Ze vertelt mij met glinsterende oogen, hoe gelukkig zijt, is en hoe tevreden; hoe blij haar het vooruitzicht maakte, van dat lieve pastorietje, met dat lieve tuintje te gaan bewonen, en hoe ingenomen haar man was met het denkbeeld, Asveld, dat lieve stadje, tot standplaats te krijgen, met dat lieve kerkje en die lieve omstreken.
Ik hoor haar kalmpjes aan, en denk ondertusschen aan mijn eigen vreugde, toen de heerlijkheid der State voor mij ontsloten werd. Ik heb gelukkig geen diminutieven noodig, bij mij is alles groot en prachtig. Maar wie weet, of dit eenvoudig predikantsvrouwtje met haar zoo bescheiden eischen niet veel gelukkiger is dan ik, die al mijn wenschen bevredigd zie?
Zoo keuvelen zij nog een poosje voort; de man spreekt met ware toewijding over zijn beroepsbezigheden. Niettegenstaande zijn jeugd, schijnt hij geheel doordrongen van den ernst, die aan zijn ambt verbonden is. De vrouw roert alle onderwerpen aan, die binnen den huiselijken kring liggen, omdat zij natuurlijk denkt, dat die mij ook interesseeren.
‘Kom mannetje,’ zegt zij eindelijk, ‘we hebben mevrouw al veel te lang opgehouden.’
Beleefdheids-halve nood ik nog tot blijven, maar het mag niet baten. Bij het heengaan zegt ze schuchter:
‘Ik zou u zoo graag eens bij ons zien, maar | |
| |
ik durf 't haast niet te vragen. Och, jé, 't is er zoo heel anders dan hier,’ en ze slaat een bewonderenden blik om zich heen.
Ik zou haar graag antwoorden, dat 't er bij de meeste van onze kennissen wel anders zal uitzien dan hier, maar dat zou te hoogmoedig schijnen, en daarom volsta ik met:
‘Heel graag wil ik u uw vriendelijk bezoek eens terug-brengen. Welke dag schikt u 't best?’
‘Ja,’ zegt het kleine vrouwtje met beminnelijke openhartigheid, ‘ik heb het elken dag druk en Zondags ontvangt u zelf en zijn wij ook niet thuis. Maar op een Dinsdag zou 't misschien 't beste zijn, niet, man?’
‘Ja,’ zegt dominé onverstoorbaar, ‘maar heb je dan niet de wasch? Ziet u,’ zegt hij verontschuldigend tot mij, ‘dan vermoeit ze zich te veel.’
Ik moet mij met alle geweld bedwingen, om het niet uit te proesten. Nu, denk ik, die is ingewijd in de geheimen van het huishouden, hoor, die is op de hoogte. Wie weet, kon hij mij niet een lesje geven in 't rekken, vouwen, persen....
Mevrouw geeft manlief een ernstigen wenk; hij gaat er dus niet op door en we nemen afscheid met een handdruk, en een: ‘Tot Dinsdag dan.’
Ik vertel Siwart van het geval, maar hij wordt boos, als ik er om lach.
‘Kind,’ zegt hij, ‘die menschen gaan zoo innig lief met elkaar om, - 't is voor mij het ideaal van huwelijks-geluk.’
| |
| |
‘Erg lief, om dat tegen je eigen vrouw te zeggen,’ pruil ik.
‘Wij kunnen ons zelf niet met hen vergelijken,’ antwoordt hij bedaard. ‘Zij hebben elkaar lief, onder vele kleine tegenspoeden, als geld-zorgen en dergelijke. Zulke proeven zullen wij nooit moeten doorstaan, en ik weet niet, of ik daarvoor dankbaar moet zijn, of niet. Ons pad is voor ons geëffend; we zullen geen rampen met elkaar te deelen, maar daardoor ook geen gelegenheid hebben, te weten, hoever onze zelf-opoffering gaat.’
‘Liefde is niet alles,’ pruttel ik voort, waar de armoe binnen-komt, vliegt de liefde het venster uit, zegt men wel eens.’
‘Geld geeft veel, heel veel, maar men kan er geen geluk voor koopen. De liefde kan alles weerstaan, en waar zij door armoede verdreven wordt, is zij niet diep gevoeld, niet wáar - in één woord geen liefde geweest
‘Zijn wij dan niet gelukkig - ondanks onzen rijkdom?’
‘Goddank, ja. Maar toch komt soms de wensch bij mij op, om te weten, of je van mij, als arm man, evenveel had kunnen houden, als je nú van mij houdt.’
Geërgerd sta ik op. ‘Je denkt dus, dat ik je genegenheid betoon, omdat je daar recht op hebt, - omdat je die met je schatten hebt gekocht?’
‘Kind, zeg zulke dingen toch niet, die je niet eens goed begrijpt,’ vermaant Siwart ernstig. ‘Hoe zou ik nu aan jou twijfelen? Alleen: een vuurproef staalt de liefde; ge- | |
| |
louterd komt zij daaruit te voorschijn, nog inniger, hechter en trouwer dan te voren!’
Ik ben blij, als men ons komt zeggen, dat de tafel gedekt is. Wat verveelt Siwart mij met zijn beschouwingen over de liefde! Mijn hemel, al zoo lang getrouwd, en dan nog zulk gebazel! Siwart zal altijd dezelfde verliefde jongeling blijven, vrees ik. En toch is hij niet romantisch genoeg, om op te treden als troubadour of opera-held, of iets dergelijks, helaas. Werd hij maar een doodgewone echtgenoot, in plaats van een smachtende aanbidder te zijn. Nog altijd verlangt hij uitingen en bewijzen van mijn liefde, die mij hoe langer hoe moeielijker zijn te geven. Tevergeefs wijs ik er op, dat men elkaar even goed kan liefhebben, zonder die malle verliefdheid, die den engagementstijd teekent. Ik had het nooit van Siwart verwacht; hij, zoo verstandig, zoo koel en beredeneerd, is in zijn liefde nog zoo jong en opgewonden. Hij heeft vóór mij niemand anders lief gehad; dit onbegrijpelijke heb ik wel moeten gelooven, want hij bewijst het mij op alle mogelijke manieren. Daarom heeft hij nu, op lateren leeftijd dan de meeste mannen, nog àl het vuur van den eersten hartstocht, dat, hoewel gelukkig al een beetje bekoeld, sinds wij den eersten kus wisselden, nog helder genoeg brandt, om mij gedurig reden tot ergenis te geven. -
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|