| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Het zijn, tegenwoordig, drukke dagen, en in den roes van het in orde brengen van alles, wat tot een goed uitzet behoort, heb ik haast geen tijd, om aan mijn aanstaanden echtgenoot te denken.
Pakken linnengoed liggen in de huiskamer; Ma en de naaister zijn er den geheelen dag mee bezig. Onvermoeid snort de naaimachine, en keurige stapeltjes ontstaan onder Moeders vlijtige handen. Ma beweert altijd, dat een uitzet thuis vervaardigd moet worden, wil het aan alle eischen van netheid en duurzaamheid voldoen. En ik heb er niets tegen, nu alles toch voor mij in orde wordt gemaakt; als ik zelf mee moest doen, zou ik het vreeselijk vinden, want die bergen wit goed zijn voor mij bergen van eentonigheid. Mien heeft een voorliefde voor huishoud-goed, en geduldig merkt zij de stof-, hand-, thee-, keuken-, kommen-, glazen-, en wat er nog meer voor | |
| |
doeken zijn met nette, roode letters: S.v.H. Siwart heeft ons een lijst van het voorhandenzijnde goed, die Juffrouw Stibbe heeft opgemaakt, mee-gebracht, maar Ma vindt toch, dat aanvulling noodig is. Ikzelf houd mij bezig, met stalen uit te zoeken voor allerlei soort van toiletjes; ik moet een goeden voorraad van die artikelen meenemen, want in de Asveldsche negorij is natuurlijk niets te krijgen, wat ook maar eenigszins op een modieus costuum gelijkt.
‘Ma, kijk eens, hoe snoezig, dat licht-rose zijdje, of vindt u dat blauwe streepje mooier? Zie jij ook eens mee, Mien.’
‘Het rose zal je beter kleuren....’
‘Wat denkt u, Juffrouw? Het rose, hè? Ja, dat heb ik ook 't liefst.’
‘Wanneer zal je 't dragen?’ vraagt de practische Mien.
‘Ja, dat kan ik vooruit natuurlijk niet weten. Op kleine soiréetjes of garden-party's. Die zullen de menschen op de omliggende buitens toch wel geven? Of anders doe ik 't zelf.’
‘Hoe prettig, als je de dingen maar voor 't zeggen hebt,’ is de verzuchting van de naaister. ‘Ik heb platen meegebracht, Juffrouw, ze liggen daar op 't tafeltje.’
‘O, Ma, dat sport-costuum! Zoo moet ik er bepaald een hebben. Zie toch eens, hoe allerliefst. Een lang, openhangend jacquet, marine-model, met donkerblauwen matrozenkraag, en vergulde knoopen, 't heele pak van wit flanel.... Siwart heeft mij een bootje | |
| |
beloofd, en 't staat ook zoo aardig bij tennissen of croquetten.’
‘Doe je 't dan even gauw aan, als je eens plotseling lust hebt een partij te spelen?’
‘Natuurlijk, dat neemt zooveel tijd niet. Wat dunkt je, zou ik nog blouses nemen?’
‘Ja, die zijn zoo gemakkelijk, dat zou ik zeker doen. Maar Han, je kon me wel eens helpen met het borduren van monogrammen op je zakdoeken en zoo. Dat vind je toch niet naar, wel?’
‘Neen, zeker niet! Arme Mien, ik laat je alles maar alleen doen, en dat nog wel voor mij. En ik kan je nog niet eens beloven, hetzelfde voor jou te zullen doen.’
‘Neen, helaas,’ zegt Mien, en een schaduw trekt over haar lief gezichtje. ‘Nu is 't mijn beurt, om jou te benijden.’
‘En ik had veel liever nog wat gewacht.... Maar Mien, zoolang duurt 't niet meer, en als Otto nu met September naar Breda wordt overgeplaatst, zou 't toch te dwaas zijn, om voor die paar maanden nog hier te gaan wonen.’
‘Dat zou 't ook,’ beäamt Mien. ‘Ach, ik ben werkelijk ook heel tevreden, 't was maar zoo een opwelling,’ vervolgt zij, onzelfzuchtig als altijd.
Ik bewonder haar, nu ze zoo voor mij in de weer is, terwijl ze, o, zoo graag, haar eigen uitzet in orde zou maken. Ik kan mij niet voorstellen, dat ze er zoo weinig tegen opziet; ik voor mij word al zenuwachtig, als ik maar aan den trouwdag denk. Ja, bij mijn huwelijk behoort dat heerlijke huis, die gansche ver- | |
| |
rukkelijke omgeving, de waardigheid van een ‘burchtvrouwtje,’ - maar ook de band, die mij voor mijn geheel verder leven aan Siwart verbinden zal. Zullen wij tot het einde toe elkander kunnen voldoen? Of zal het later blijken, een - vergissing, een misrekening te zijn geweest? Ik durf daaraan niet denken, uit vrees, dat ik op de laatste vraag nu al een antwoord zal weten te geven. Maar al was het bevestigend, - nooit zal ik mijn woord verbreken, nooit zal ik de schitterende toekomst van weelde en overvloed vrijwillig prijs geven. Siwart verzekert mij voortdurend, dat ik hem zoo gelukkig maak, - en is het gelukkig maken van anderen niet het grootste, het eenig-ware geluk, dat voor ons-zelven op aarde is weg-gelegd? -
| |
II.
‘Kindje,’ zegt Siwart, die in het tegenwoordige vaker overkomt, op zekeren dag, ‘ik heb wat orchideeën voor je meegebracht, die bloeien altijd zoo mooi in de kassen.’
‘Dank je, Si, hoe lief van je, om altijd zoo aan mij te denken. Hè, die heerlijke kassen! 't Is alleen jammer, dat men nergens eens zitten kan, om beter van alles te genieten. Als je alle kassen eens tot één groote vereenigde, kon 't een prachtige oranjerie worden.’
‘Jij praat er gemakkelijk over,’ lacht Siwart. ‘Ik vind altijd, dat een wintertuin vlak bij 't huis moet liggen, en niet zoo'n eind er van af.’
| |
| |
‘Kom, dat geeft niets. 't Is juist prettig, als je 's winters, verkleumd van de kou, zoo'n warm plekje gewaar wordt.’
‘Je weet je zaak wel goed te bepleiten,’ zegt Siwart, terwijl hij mij in de wang knijpt. ‘Hoeveel zoenen geef je me, als ik 't doe?’
‘Zooveel als je wilt,’ roep ik in een gulle bui, want een oranjerie is het toppunt mijner wenschen.
‘Begin dan maar,’ en hij steekt mij zijn wang toe. ‘Een, twee.... nu al genoeg? Nog twee moet ik er hebben. Zoo....; nu.... zal.... ik.... er eens over denken.’
‘O, hoe naar van je, om eerst de belooning te willen....’
‘Zeg liever: slim. Neen, Hanneke, niet wegloopen. Ik moet je nog wat vragen.’
‘Wat dan?’ zeg ik, bij de deur blijvende staan, want ik vermoed weer een krijgslist.
‘Kom dan hier. Wees nu eens lief, en ga naast me zitten. Je bent net zoo rusteloos als een vogeltje.’
Ik geef mij gevangen. ‘Nu’, gaat Siwart voort, zijn arm om mijn middel leggend, ‘zeg nu eens, hoe je je boudoirtje wil ingericht hebben?’
‘O, Si, mag ik dat zelf zeggen? Hoe heerlijk!’ roep ik opgetogen.
‘Natuurlijk, lieveling. Jij moet er zelf altijd zitten, en dus, - kies alles naar je eigen smaak.’
‘Dan weet ik wel, wat ik 't liefste heb: saumon en zeegroen. Vindt je die combinatie niet snoezig? O, verrukkelijk! En het | |
| |
tapijt, het behang en de gordijnen, alles in harmonie. En kleine, vergulde stoeltjes, en....’
Ik blijf plotseling steken in mijn opgewonden rede, want Siwart schatert 't uit van 't lachen.
‘Ja, mooi is 't. Maar kindje, stel jij je zelf eens voor in een korenblauwe of vuurroode japon, temidden van die groen en rose omgeving. Denk je, dat dàt in harmonie zou zijn?’
‘Ik draag nooit zulke schreeuwende kleuren,’ zeg ik, ontstemd, dat Siwart mijn illusie zoo plotseling vernietigt. ‘Ik zou meestal wit dragen, of crème, dat zou er best bij staan.’
‘Maar Hanneke, wees nu eens verstandig. Zou jij nu een vertrekje willen hebben, waarvoor je, om er te kunnen zitten, expres een japon moest hebben? Ik zou liever geen kamer hebben, dan zóó een. En ik zou haast niet bij jou durven komen in mijn grijs of bruin werkpak, uit vrees van de harmonie te verstoren....’
‘Plaag me nu niet, Siwart. Ik zei immers alleen maar, wat ik mooi vond.’
‘En zal mijn meisje dan niet boos zijn, als 't eens wat anders uitvalt, dan zij wil?’
‘Neen, Si,’ zeg ik, getroffen door zijn zachtheid. ‘Laten we er samen maar eens over praten.’
‘Mijn Moeder had alles in terra-cotta, maar jij hebt zeker liever iets, wat lichter is? Blauw of rose met wit, bijvoorbeeld.’
‘O, dat zou ik allerliefst vinden. Rose vind ik nog mooier dan blauw.’
‘Rose dan. Mag ik 't voor je in orde maken? In welken stijl wil je 't hebben?’
| |
| |
‘Zoek dat zelf maar uit. Rococo of zoo iets; als 't maar elegant en sierlijk is.’
‘Wil je 't aan mij overlaten, kleintje?’
‘Zeker, graag, Si. Ik heb een hoogen dunk van je smaak.’
‘Dank je wel. Maar als 't nu maar niet tegenvalt. Enfin, je kunt later nog zoo veel veranderen, als je wil. Ik hoop, dat 't, zooals ik 't voor je in orde zal brengen, naar je genoegen mag zijn.’
‘Heb je de meubels in het salon nog verplaatst, Si? De groote fauteuils om den haard, de marmeren tafeltjes in de hoeken....’
‘Wat weet je alles nog goed. Veel heb ik er nog niet aan gedaan; ik dacht, je moest dat zelf liever eens schikken.’
‘Goed. Ik beloof je, er geen misbruik van te maken, als je mij daartoe volmacht geeft.’
‘Dat weet ik wel, liefste. Zeg Hannie, hoe heerlijk-weinig dagen nog maar, eer ik je mijn vrouwtje mag noemen.’
‘Ja, de tijd vliegt voorbij.’
‘Vind je dat zoo naar? - Men zegt wel eens, dat de jonge-meisjes-jaren de schoonste zijn, in het leven eener vrouw. Als dat waar is, heb ik je veel te vergoeden, kind.’
‘Alleen maar het gemis van mijn Moeder,’ zeg ik zacht, droevig gestemd door zijn ernstigen toon.
‘Liefste, twijfel er niet aan: mijn eenig streven zal zijn, jou gelukkig te maken. Als er ooit iets is, dat je kwelt, of leed doet, zal je dan tot mij komen? Hannie, beloof je me dat?’
| |
| |
Ik beloof het hem, met tranen in de oogen; Siwart kust ze weg, en zegt vroolijk:
‘Vandaag over drie weken, teekenen we aan, Hanneke, en over vijf.... wordt de gulden keten gesmeed.’
Ik zwijg, in nadenken verzonken. Zal ons huwelijk blijken een keten te zijn, zij 't er dan ook een van goud? -
| |
III.
‘O, Ma, hoe krijgen we alles nog klaar! We hebben nog niet eens over mijn bruids-toilet gesproken, en er is nog zoo verbazend veel te doen! Heeft Juffrouw Van Dalen de platen voor bruids-costuums weer niet gestuurd?’
‘Jawel, hier zijn ze.’
‘Zoo. Ze heeft dus toch eens iets niet vergeten. Snoezig is dit, maar die ruches staan vreeselijk stijf. Dit is ook lief, maar de garneering bevalt me niet erg. Zie dit eens, hoe leelijk, 't lijkt wel een communie-kind. Wacht, hier staat een beschrijving. Wil ik 't voorlezen, Ma, Mien?’
‘Goed, graag, Hannie.’
‘Begin maar, we zijn geheel oor.’
‘Luister, 't is erg interessant:
Het bruids-toilet, deze poëtische kleeding, waardoor zich het hopende meisjes-hart in een wereld van eindeloos geluk droomt....’
‘Die auteur schijnt 't goed te weten, 't is misschien zelf een bruidegom of bruid.’
‘Nu, ik ga voort.... heeft in zijn eenvoud er niet alleen recht op, met de eischen der mode | |
| |
mee te gaan, maar ook op een versiering in overeenstemming met de plechtigheid van den dag.’
‘Ja, eenvoud is het schoonste sieraad voor een bruid, denk daaraan, Han.’
‘De betooverende schoonheid van het sneeuw-witte gewaad, de alles omhullende sluier van tulle-illusion of fijn kant, - tulle vind ik mooier, - gekroond met het symbolische sieraad der maagdelijke oranjebloesems, alles wijst op een nog niet bekende toekomst, en verhoogt den vluchtigen indruk van de verschijning eener bruid.’
‘Wat een hooge gedachten-vlucht, en dat nog wel in een mode-blad! Worden zoo bij alle costuums de gewaarwordingen beschreven?’
‘Tais-toi, mignonne. 't Voornaamste moet nog komen:
Natuurlijk staan voor de elegantere, - meer elegante, zou ik zeggen, - toiletten, de edeler - hm, - zijdestoffen in hoog aanzien. Den bovensten, - of hoogsten, - rang neemt het mat flikkerende moiré in, evenals het moirémiroir in alle mogelijke varianten, - zeker een vertaald stuk, - van smalle en breede strepen, afzonderlijke bloempjes, grootere en kleine waterpatronen, - wat zijn dat?’
‘Zeker 't zelfde als de watermerken in de bankbiljetten.’
‘Ah, dank je; je bent op de hoogte, Mien;.. die bij iedere beweging der stof een ander, altijd eigenaardig effect te voorschijn roepen. Hiermede gelijk staan de prachtige damasten, - dan kan ik even goed een tafellaken van u | |
| |
leenen, Ma, - op schitterenden grond, met hun elegante arabesken en bloem-patronen, zoowel als de klassieke satijnen stoffen, vóór alle andere echter, het wondervolle paarlemoer satijn, waarvan de eigenaardige, levendige glans ieders oprechte bewondering wekt. - Dit moet ik dus hebben; dan is de quaestie van stof afgehandeld, Ma?’
‘Ik vind satijn meestal te zwaar, als de bruid een erg jong meisje is, Hannie, maar sta je er op, 't te hebben....’
‘Wel neen, natuurlijk niet. Ik wil alleen, wat mij 't liefste staat, en 't beste kleedt.’
‘Om dat te weten te komen, zullen we meer tijd moeten nemen, dan voor een vluchtige bespreking noodig is. Maar lees eerst maar eens verder.’
‘Attention. Maar ook aan het gladde en gebloemde satin merveilleux, de prachtige armures, en het weder in hoog aanzien gestegen taf, waarvan de verschillende patronen altijd nieuwe effecten doen te voorschijn komen, schenkt de mode haar gunst. Hoe eleganter en deftiger de stof van het bruidskleed is, des te eenvoudiger blijft het garnituur. In het algemeen blijft de rok, in langen sleep eindigend, zonder eenige versiering, waardoor de breede plooienval, en de glans der stof het mooiste uitkomen. Wil men echter geen afstand doen van alle garneering, zoo kiest men Brusselsche-, Valenciennes- of Alençon-kant, of versiert voor- en zij-banen met kunstvol zijden borduursel. - Prachtig, maar eigenlijk àl te mooi. - Tot een even | |
| |
elegant, als bevallig sieraad leenen zich de luchtige ruches van crêpe lisse, die den ondersten rokrand omzetten, of een bekoorlijk arrangement van lang uitgehaalde doffen, die door bouquetjes van oranje-bloesem worden onderbroken, vormen de afsluiting van onderen.
- Dit laatste vind ik lief, u niet, Ma?’
‘'t Gaat nog al.’
‘Enfin, we kunnen later nog zien:
De idealiseerende richting der mode vermijdt alles, wat stijf en gekunsteld is. De, in elken stijl en vorm te kiezen mouwen garneeren epauletvormige kanten fichu-arrangementen, met groote rozetten van hetzelfde luchtige materiaal, schijnbaar op den schouder samengehouden. Geplisseerde plastrons en spencers, de laatste door smalle guirlandes omlijst, verhoogen de bekoorlijkheid der meisjesachtige jeugd, die van deze toiletten uitgaat. Het bevallige kransje van fijne oranjebloesems siert in den vorm van een kroon het gegolfde kopje, dat geheel volgens den eigen smaak van het lieftallige bruidje, - merci, monsieur - door den wolkvormig gedoften sluier slechts half of geheel bedekt wordt. In den laatsten tijd neemt men somtijds den sluier volgens Spaansche manier op, zoodat hoofd en gezicht zooveel mogelijk vrij blijven, - heel practisch. - Uit de met kant gegarneerde bruids-bouquet vallen slingers over den rand daarvan, terwijl een satijnen strik, met lange slippen, tot aan den rand van het kleed neervalt. - Nu is 't uit. Dit laatste zal ik nog eens voorlezen, als Siwart er bij is, anders | |
| |
mocht hij me eens een bouquet zonder slingers en lange linten geven.’
‘Siwart zal het beste voor zijn bruidje niet goed genoeg vinden, wees daar zeker van.’
‘O, daar twijfel ik niet aan, maar ik wou, dat hij een modeplaat raadpleegde.’
‘Dat doet hij toch niet.’
‘Zeg jij 't hem eens, Mien.’
‘Dank je vriendelijk. Hoe kan ik dat nu? Doe jij 't maar zelf.’
‘Neen, dat gaat niet. Vraagt u 't hem, Ma?’
‘Je meent het toch niet in ernst, kind? Is dat nu van zooveel belang? Bruids-bloemen zijm immers altijd bekoorlijk.’
‘Ik maak maar gekheid. Welke stof zal ik nu nemen, Ma?’
‘Mij dunkt effen zij, van blanc d'Espagne, dat staat zoo fijn en lief.’
‘Zeg, Han, die japon kan je dan ook nog te pas komen in je ‘château en Espagne.’
‘Mijn kasteel rust gelukkig op vaster grondslag dan zóó eentje, hoor. Ik houd niets van dat vergeefsche gesmacht.’
‘'t Is toch de verwezenlijking van je luchtkasteel, dus er noodwendig gelijk aan; alleen was je daar slechts in je droomen, terwijl je hier wèl wakker moogt worden.’
‘Gelukkig ja, anders had ik er niet veel aan. Maar help me liever eens met de platen. Welke mouw vind je mooier, deze of die?’
‘O, deze is beslist veel liever, de andere is gewoon affreus.’
‘Daar komt Juffrouw Van Dalen werkelijk | |
| |
zelf nog aan, en een meisje met de doos met blouses. Heerlijk, dat ze zoo op tijd is.’
| |
IV.
Vandaag is het de dag, bestemd voor het aanteekenen. We hadden het gisteren-avond erg druk, want we moesten al de adressen op de ondertrouw-annonces schrijven. Ze zijn van oud-hollandsch papier; aan de eene binnenzijde staat:
Mevrouw de Wed. H.Ch.V. Ruyssaert - Van Sanden heeft de eer U kennis te geven van het voorgenomen huwelijk harer dochter Johanna, Cathérine, Elisabeth met den heer S.F. Stansma van Hardinga-State, waarvan de voltrekking zal plaats hebben op Donderdag 18 Mei 18....
Receptie Zondag 14 Mei van 2½-5 uur.
En op de nevenstaande leest men:
De heer Siwart Friso Stansma van Hardinga-State heeft de eer U kennis te geven van zijn voorgenomen huwelijk, met Mejuffrouw J.C.E. Ruyssaert, waarvan de voltrekking zal plaats hebben op Donderdag 18 Mei 18....
O, o, wat zullen er een jaloersche tongetjes | |
| |
in beweging raken, wat zullen de nijd en de afgunst weer aan 't woord zijn!
‘Laat ze praten, liefje, laat ze praten,’ zei Siwart, toen hij er iets van hoorde, ‘bruisend water stroomt het snelst naar zee.’
Ik vind het aanteekenen eigenlijk een vervelende formaliteit. Het regent erg, en daardoor ziet 't er naargeestig uit, buiten. Ik ben al kant en klaar, en sta te wachten in mijn donker toiletje, dat ik, met 't oog op het slechte weer, heb aangedaan, als Siwart komt. Hij is bleek, het gewicht van den stap voelt hij meer dan ik.
We stappen in het gereed-staande coupétje. Ma heeft mij met beteekenisvolle hartelijkheid gekust. Immers, als we terugkomen, ben ik niet meer onverdeeld haar kind, dan ben ik Siwarts bruid, zijn bruid! En over veertien dagen moet ik mijn vrijheid al prijs geven. Maar het is mogelijk, dat ik later mijn gevangenschap boven alles zal verkiezen....
Het rijtuigje houdt stil voor het stadhuis, en spoedig zitten wij voor den ambtenaar. We beantwoorden zijn vragen, en teekenen onze namen. Spoedig is het voorbij.
In het terug-rijden grijpt Siwart zacht mijn hand: ‘Nu mijn bruidje,’ zegt hij met schitterende oogen, en om hem genoegen te doen, zeg ik: ‘Mijn bruidegom.’ Wat klinkt dat dwaas! Het gaat mij niets natuurlijk af. Zijn wij over veertien dagen werkelijk al man en vrouw? Hoe zal ik in 's hemelsnaam toch aan hem wennen! We staan nog zoo ver | |
| |
van elkaar af, ik tenminste van hem. Ik beschouw hem nog zoo als een vreemde.....
Het huis is, in onze korte afwezigheid, geheel met groen versierd. Met bewonderenswaardige vlugheid heeft de bloemist, met de noodige hulp, dat in dien korten tijd bewerkstelligd. Het maakt een allerliefsten indruk, maar ik kan mij niet voorstellen, dat dit te mijner eere is, en als iemand tegen mij zegt; ‘Bruidje,’ ben ik altijd geneigd niet te antwoorden, als is het een naam, die mij niet toekomt. Maar 't schijnt toch wel waar te zijn, want ik word door iedereen gefêteerd, en Siwart heeft, wat hij als het recht van den bruidegom beschouwt, zijn liefkoozingen verdubbeld, wat ik mij lijdelijk laat welgevallen, alleen omdat ik geen kans zie, er aan te ontkomen.
Het huiselijke dinétje is allergezelligst; er wordt druk op ons getoast, en boeten worden ingesteld, als men ons ‘Siwart’ of ‘Hannie’ noemt. Mijn gezondheid wordt zoo dikwijls gedronken, dat ik zeker, wanneer al die wenschen vervuld worden, tot aan het eind van mijn leven geen last van ziektes zal hebben.
Aan het dessert stijgt de vroolijkheid ten top; berijmde speeches worden gewisseld; aller gezichten stralen van genoegen.
Met Emil ben ik weer verzoend; natuurlijk kon ik niet lang boos op hem blijven, maar ik heb hem genoodzaakt, zijn leelijke woorden in te trekken. Jo en hij denken nog niet aan trouwen; de oude heer wil het niet hebben, want Jo is zijn oogappel, en haar toekomst moet wel terdege verzekerd zijn, wil hij zijn | |
| |
kleinood afstaan. Marie Walter, die met Mien bruidsmeisje zal zijn, wordt druk het hof gemaakt door Wege, en als het gezegde: ‘van een bruiloft, komt een bruiloft’ waarheid bevat, dan hoop ik, dat het hier het geval mag zijn. Vreemd, nu ik zelf verloofd ben, wensch ik iedereen geëngageerd te zien, zeker om een paar lotgenooten te hebben.
Tegen negen uur is het dinétje afgeloopen. Tot mijn blijdschap, want ik ben doodmoe, trekken de gasten zoo langzamerhand af, alleen tante Emilie, tante Hermine, Otto, en Siwart natuurlijk, blijven. Ofschoon mijn oogen haast toevallen, moet ik praten, en op belangstellende vragen antwoorden.
Als eindelijk allen vertrokken zijn, haast ik mij naar boven. Maar hoewel mijn slapen kloppen van vermoeidheid, kan ik toch den slaap niet vatten. Allerlei gedachten woelen in mijn hoofd dooreen. Siwart blijft nu hier tot aan de bruiloft. Wat zal ik al die dagen met hem aanvangen? Een zonderlinge gedachte voor een bruid, die gewoonlijk smelt van zaligheid, als ze den bruidegom maar ziet. Maar dit is nu juist bij mij niet het geval. Ik denk altijd aan andere dingen, als hij bij mij is, en beantwoord zijn roerende toespraken slechts met een kort ‘ja’ of ‘neen’. Of ze roerend zijn, duidt zijn gezicht wel uit. Ach, die arme man! Ik ben lang niet goed genoeg voor hem, hij heeft zoo'n best karakter, en ik - ik ben nu eenmaal een vlinder.
Ik kan me niet voorstellen, dat we nu al zoo gauw getrouwd zullen zijn. Hoe zal ik het | |
| |
maken, altijd bij hem te wezen, als hij mij nu al somtijds verveelt? Maar dat ligt zeker aan zijn verliefdheid; op de State heeft hij zijn eigen bezigheden, en kan zich daar dus niet voortdurend met mij alleen bemoeien. O, hoe heerlijk zal het zijn, als ik eenmaal daar ben. Het is daar voor mij aan een paradijs gelijk.
Gelukkig, dat Juffrouw Stibbe nogal met mij is ingenomen; 't is wel gemakkelijk, dat ik alles zoo aan haar kan overlaten.
Zou Siwart veel kennissen hebben? Dan zal ik een vasten ontvang-dag bepalen, dat staat chic. Maar hoe zal ik al die menschen alleen te woord staan, ik ben soms zoo onhandig, zoo onbeholpen. Enfin, al doende leert men, en wegens mijn jeugd zal men mij veel vergeven.
| |
V.
Het regent dezer dagen cadeaux. Van alle kanten komen de geschenken opdagen, en ze zijn mij allen welkom.
Siwarts bruids-geschenk spant natuurlijk de kroon, 't is een diamanten parure, verrukkelijk, o, verrukkelijk mooi. Ik gaf hem een gebeeldhouwden leuningstoel.
Van tante Emilie een paar zilveren schenkkannen, sierlijk van bewerking, en geheel massief. Van huishoudelijke zaken hebben wij natuurlijk niets noodig, en daarom stroomen de luxe-artikelen ons toe. Ik heb dat veel | |
| |
liever; ik vind het niet aardig bij de uitgestalde cadeaux, lepels en vorken, zuurstellen, serviezen, etc. te zien staan. Tante Hermine gaf ons een mooie kristallen pièce de milieu; van Jo en Emil kregen we een beeldig, eigenhandig beschilderd vuurscherm. Een paar prachtige bronsgroepen van Ma, en Mien verraste ons met een prachtige sierlamp met tafeltje en rose zijden kap. En dan van alle kennissen, vergulde stoeltjes, kleine tafeltjes, bloemvazen, canapékussens, tafelloopers, antimacassers, ja, wat niet al! Siwart slaat de handen in elkaar, en zegt: ‘Hoe prettig toch, dat iedereen zooveel van mijn meisje houdt.’ Ik lach hem uit, en zeg, dat dit er niets toe doet, immers de helft van alles is voor hem, en maar weinigen kennen hem, zooals mij.
Mijn uitzet is klaar; wat buitenshuis werd gedaan, komt stuks-gewijze terug, en als mijn garderobe compleet is, wordt er met inpakken een aanvang gemaakt. 't Is net, of ik voor een poosje uit logeeren ga, denk ik, nu ik al die nieuwe kleeren in de koffers zie verdwijnen; want als dit 't geval was, werden wij ook altijd in 't nieuw gestoken, voor een groot gedeelte dan altijd.
Maar als mijn boeken, mijn snuisterijen, al mijn kleine prulletjes, mede denzelfden weg opgaan, en terecht komen in den steeds meer vragenden, gapenden mond der koffers, als de kamer er zoo droevig leeg en kaal begint uit te zien, krijg ik er toch ahnung van, dat 't | |
| |
niet voor korten tijd zal zijn, maar dat ik van hier ga - voor altijd!
O, 't is vreeselijk! Als ik weer hier kom, zal deze kamer de mijne niet meer zijn, dan ben ik een vreemde geworden op de plaatsen, die vroeger zoo innig met mijn bestaan verbonden waren.
Mijn oogen worden nevelachtig, maar Puck, die een dutje wil gaan doen, daarom op een stoel is gesprongen, en een stapel zakdoeken er af heeft gegooid, wil zich nu neervlijen op mijn schoon gestreken witte japon. Hij noodzaakt mij, oplettender te zijn, en dat is maar goed ook; Ma noch Mien mogen mijn tranen zien, ze mochten eens denken, dat ik niet gelukkig was!
De dag der dagen zal ook al zoo gauw aanbreken! Soms heb ik buien van zenuwachtigheid, en dan weer ben ik onnatuurlijk-kalm. Nu en dan bekruipt mij een gevoel, of ik mij met vol bewustzijn in een afgrond ga werpen, maar ik beheersch dat gevoel met geweld. Al heeft het huwelijk ook schaduwzijden, ik zou toch evenmin altijd gelukkig geweest zijn, bleef ik ongetrouwd; en nu tenminste kan ik mij laven aan voornaamheid en pracht, aan weelde en gemakken, waarvan ik zooveel houd, ja, waar ik niet buiten kan. -
| |
VI.
Vanmiddag is 't receptie, de Zondag vóór 't trouwen. Ik zal mijn bruidskleed aan hebben; gisteren avond laat is het pas thuis | |
| |
gekomen, en ik heb het dus nog niet in de perfectie kunnen bekijken.
Als we de doos openen, komt er eerst een wolk van tulle, dat is de sluier; dan het jacquetje, dat er eenvoudig, maar smaakvol uitziet, alleen versierd met oranjebloesem. De rok is mijn glorie, de sleep is drie meter lang. 't Zal zeker lief staan, een bruidscostuum flatteert altijd. Voorzichtig drapeeren wij het kleed op de rieten pop.
‘Wil jij mijn haar opmaken, Mien?’
‘Zeker, schatje. Ga zitten; nu zal ik de kleine bruid eens mooi maken.’
‘Als jij de bruid bent, zal ik je ook kappen, Mien.’
‘Ik houd je aan je woord. Natuurlijk moeten jelui overkomen.’
‘Ja, zeker!’
‘O, Han, wat zou 't aardig geweest zijn, als we op denzelfden dag hadden kunnen trouwen!’
‘Voor ons beiden. ja, maar Ma zou 't daarna zoo vreeselijk stil krijgen. O, Mien, roep Puck, hij gaat met mijn sleep spelen. Hier, Puck, hier!’
‘Je bent klaar, bruidje. Zie nu eens in den spiegel, is 't geen allerliefst kopje?’
‘Dank zij je handigheid, die van niets iets weet te maken. Danke schön. O, help me, nu komt 't gewichtigste aan. Is de japon niet snoezig?’
‘Ja,’ stemt Mien volmondig toe, ‘en de sleep is ook zoo prachtig.’
| |
| |
‘Maar ik begrijp niet, hoe ik vooruit zal kunnen komen, met zoo'n zwaarte.’
‘De bruidsmeisjes zijn er immers, om je te helpen?’
‘Hè, die haakjes van den boord! Kan jij 't doen, Mien?’
‘Kom maar hier. Ziezoo.’
‘Nu de rok. Een, twee, drie. O, Han, hoe beeldig, hoe innig-lief! O, laat me je zoenen! Wat een snoezig bruidie ben je!
‘Lang zoo mooi niet, als jij zal zijn,’ zeg ik, toch gevleid.
‘Is alles nu goed? Wat kleuren die schoentjes er precies bij, hè. Moet ik nú al mijn bruids-zakdoek gebruiken?’
‘Wel neen, die is voor den trouwdag. Hier heb je een andere. Nu ben je kant en klaar. O, kind, wat zal Siwart trotsch op zijn bruidje zijn!’
Een gevoel van welbehagen bevangt mij, als ik in den spiegel kijk. Meer menschen, dan Mien, zullen zeggen, dat ik er lief uitzie. Wat kleurt dat roomachtig-wit mooi bij mijn teint; dat heeft Ma wel goed gezien, en hoe snoezig staan die takjes oranjebloesem! Ik ben ine daar zoo waar zelf aan 't bewonderen; nu, in zulk een costuum mag men zichzelf wel een kijkje gunnen.
‘'t Is maar goed, dat de kamer zoo leeg is, Mien,’ zeg ik lachend, ‘waar was anders de plaats voor mijn sleep?’
‘Jou ijdeltuit! Je had er best tusschen door gekund. Wacht, even mijn handschoenen. Wil ik jou gauw met de knoopjes helpen?’
| |
| |
‘Graag,’ zeg ik, mijn hand uitstekend.
‘Al klaar. Pas op hoor, met je sleep. Ik zal je wel op de trap helpen, anders zou je al op een heel ongebruikelijke manier de kamer komen binnenvallen.’
Ik ben geposteerd voor de groen-gemaakte canapé; Siwart staat naast mij als een stralende zon. Veel bewegingen kan ik niet maken, maar dat is niets. Mien heeft mijn japon allerliefst geschikt, zoodat de fijnheid en sierlijkheid der stof goed in 't oog valt Een stroom van bezoekers, nog grooter dan op onze verlovings-recepties, verdringt zich in de salons. Bij de cadeaux, waar de beide bruids-meisjes met de bruids-jonkers, Otto en Wege, zich verdienstelijk maken met aanwijzingen en verklaringen van herkomst, doen zich aldoor uitroepen van bewondering hooren. Ieder heeft een vriendelijk woord voor 't bruidje, en meest zegt men iets tot Siwart, als: ‘Je moogt wel blij zijn met zoo'n pareltje,’ of ‘Wat een beeldig bruidje, bruigom.’ Gezegden, die iedere bruidegom te hooren krijgt, en die hem doen meenen, dat hij de allerbeste keuze heeft gedaan.
Eindelijk is ook de laatste gelukwenscher verdwenen, en kan ik even uitrusten en mij verkleeden.
‘'t Is haast jammer, 't uit te doen. Wil ik maar zoo blijven, Mien?’
‘Als 't niet zoo lastig was, zou ik zeggen, ja, maar nú....’
‘'t Zou wel practisch zijn, als de sleep er los aan zat. Enfin, 't is niet anders. Maar is 't | |
| |
geen zonde, dat men de mooiste japon van zijn leven maar zoo weinig dragen kan?’
‘Hè, Han, hoe kom je er bij! Maar als je twee maal trouwt, dan?’
‘Dan is 't costuum al lang uit de mode. En men draagt den eersten keer maar alleen wit,’ zeg ik wijs. En na den trouwdag kan ik mijn japon wel in een koffer stoppen, want ik kan hem daar toch nooit meer dragen.’
's Avonds komen er nog eenige gasten. Allerlei verrassingen zijn ons bereid; Mien en Marie zeggen een alleraardigste samenspraak op, en eenige jongelui spelen een grappig comedie-stukje. Nog meer voordrachten worden er ten beste gegeven, en ook verschijnen er een paar Zigeunerinnetjes, die ons voorspellen met kleine briefjes. Ik trek er óók een, en lees hardop het kreupelrijm:
Bedenk, dat in paleis of kluis,
Geluk slechts woont, waar liefde huist.
Want waar ontbreekt der liefde schijn,
Verandert honig in venijn.
‘Je hebt 't verkeerde,’ roept de waarzegster, en geeft mij een ander, waarop een gelukkig huwelijks-leven mij wordt voorspeld; maar mijn stemming is bedorven, en voor 't overige van den avond ben ik slechts in schijn opgewekt.
Siwart weet van niets, hoe zou hij het ook begrepen hebben! Hij heeft daarin geen waarschuwing gezien, zooals ik. Hij appre- | |
| |
cieert dan ook alle aardigheden, en juicht alles toe.
Tot slot moeten wij dansen. Ieder stelt er een eer in, mijn cavalier te zijn, en als ik niet zoo'n onaangenaam gevoel over mij had, zou ik mij kostelijk geamuseerd hebben. Ik doe mijn best, er niet aan te denken, maar als Siwart mij goeden-nacht kust, maak ik mij, met een ongeduldig: ‘Nu is 't genoeg,’ uit zijn omarming los, terwijl ik voor mijn knorrigheid alleen de verontschuldiging: ‘Ik ben zoo moe,’ kan vinden.
| |
VII.
Vanavond is er, ter eere van ons, een soirée bij de familie Van Essen. Ik heb gelukkig mijn opgeruimdheid herkregen, en ga, met een licht hart, de kamer binnen. Den geheelen avond ben ik vroolijk en opgewonden, en lach luid, als ik de gastvrouw hoor zeggen:
‘Nu, Jo, daar kan je een voorbeeld aan nemen, zoo'n gelukkig bruidje heb ik zelden gezien.’
Gelukkig, ik? O, ja, natuurlijk ben ik dat!
Dinsdag hebben we gelukkig rust, maar Siwart verstoort de mijne telkens, door voortdurend op overmorgen te zinspelen.
‘De dagen zullen wel voorbijgaan, zonder dat je er zoo aanhoudend over spreekt,’ zeg ik eindelijk, als het mij te erg verveelt.
Hij zwijgt hierop, en ik verdwijn, om een oogje te gaan houden op het inpakken der | |
| |
breekbare cadeaux, waarvoor een glaswerker gekomen is.
Siwart loopt me niet na, zooals ik al weer gevreesd had; maar achter de portière hoor ik Ma zoo iets mompelen van: ‘Geen wonder, dat ze wat zenuwachtig is.... gewichtige stap....’ enz. Die goede Moeder!
't Is maar gelukkig, dat van den Woensdag elk oogenblikje is bezet, want als ik even alleen ben, zweven telkens mijn gedachten naar morgen.
Heeft iemand, wiens terechtstelling den volgenden dag moet plaats hebben, hetzelfde gevoel? Hè, wat een schandelijk denkbeeld! Hoe schaam ik mij over mijzelve! 't Is immers mijn vrije wil?
Alles wordt in gereedheid gebracht voor het diner van morgen, want dan zal er geen tijd voor zijn, zegt Mama. Ik beweer, ook mee te willen helpen, maar voer natuurlijk niets uit. Alleen leg ik de kaartjes op de borden, en plaats de menschen naar mijn eigen wil, dat vind ik nogal amusant.
‘Rust nu wat, kinderen,’ zegt Mama, ‘vóór jelui je gaan kleeden; 't is nog vroeg genoeg, en anders zijn jelui veel te moe.’
We volgen Mama's raad, en gaan liggen, totdat we ons moeten klaar maken voor de avondpartij; een feest, dat Mama geeft, ter gelegenheid van onze bruiloft.
Mijn wit japonnetje is laag-uitgesneden, en draagt alleen wat oranjebloesems tot tooi. ‘Snoezig,’ zegt Mien.
| |
| |
We rijden naar het gebouw, waar de partij zal plaats hebben, want er waren te veel gasten, om een bal aan huis te kunnen geven. 't Is niet vroeg meer, de meesten zullen er dus al zijn.
De tantes hebben beloofd, de taak der gastvrouw te vervullen, totdat deze haar zelve waar komt nemen.
Als Siwart en ik binnenkomen, ruischen zoete piano-tonen ons tegen, en zingt een vierstemmig meisjes-koor het Brautlied uit Lohengrin. De tranen springen mij in de oogen, en Siwart drukt mijn arm vaster, ook hij is bewogen.
Nauwelijks zijn we gezeten, of het scherm gaat op, en een comedie-stukje wordt afgespeeld, zóó geanimeerd en zoo opwekkend, dat ik geheel onder den indruk er van geraak.
Tusschen de dansen, waarvoor Siwart mij genadig aan de talrijke cavaliers afstaat, terwijl hij zelf met de oudere dames een promenade door de zaal maakt, worden er nog allerlei grappen vertoond. Het aantrekkelijkste nummer is voor mij de Capri-dans, uitgevoerd door acht heeren en acht dames, in nationaal costuum.
De geheele avond mag uitstekend geslaagd genoemd worden, ook het souper is allergezelligst geweest, en in de beste orde afgeloopen.
We brengen Siwart naar zijn hôtel, en drinken thuis, volgens gewoonte, onzen bouillon. 't Duurt erg lang bij mij, - 't is immers de laatste maal! Ik kan er niet toe besluiten, | |
| |
naar boven te gaan, het denkbeeld, dat 't voor het laatst is, drukt mij zoo.
‘Kom meisjes, ga nu, 't is toch al veel te laat. Als Hannie niet zoo volstrekt dezen avond voor 't bal had willen hebben, had ik liever een anderen gekozen. 't Is zoo erg vermoeiend.’
‘Als u me brengt, Ma, zal ik gaan,’ zeg ik, en met ons drieën begeven we ons naar boven.
Vlug ben ik ontkleed, en wachtend op Mien, die nog niet klaar is, gaat Ma op den stoel naast mijn bed zitten, en vraagt met zachte stem, mijn hand vattend in de hare:
‘Ben je nu gelukkig, kind?’
‘Ach ja, Ma,’ zeg ik mat, want ik denk aan de naderende scheiding.
Moeder vraagt niet verder, maar als ze zich over mij heen buigt, om mij te kussen, valt er een traan op mijn gezicht.
Ach, scheiden valt zoo zwaar!
| |
VIII.
't Is prachtig weer vandaag, goddank. Ik hecht aan zonneschijn op den trouwdag.
Ik ben zoo laat wakker geworden, dat Mien me mijn ontbijt heeft boven gebracht. Veel er van nuttigen, kan ik niet, ook al span ik mij in, bedaard te blijven, en mij niet zenuwachtig te maken.
De morgen gaat, als in een droom, voorbij, en wonderlijk gauw is het tijd, om mij te kleeden. Maar nu maak ik geen grappen meer met Mien, ik kan haast geen woord over mijn | |
| |
lippen krijgen. De kapper komt, hij maakt mij een sierlijke coiffure, en bevestigt gracieus den sluier op mijn haar.
Ik ben geheel klaar; en door Mien geholpen, ga ik naar beneden.
Siwart schrikt van mijn doodsbleek gelaat. ‘Je bent toch wèl?’ vraagt hij bezorgd.
Ik knik van ja, ik ben nu niet in staat tot spreken.
‘Daar zijn de rijtuigen,’ zegt Mien, ik krijg een schok, en mijn bouquet valt mij uit de ijskoude handen.
Marie Walter raapt het op, en fluistert mij toe: ‘Kijk niet zoo verbijsterd, Hannie, lach liever een beetje.’ Lachen? Ik geloof het nooit meer te kunnen doen.
Gedurende den rit kom ik eenigszins tot mijzelve. Stil zitten wij naast elkaar, onze harten zijn te vol, om te spreken. Onze armen raken elkaar in het nauwe coupétje, en mijn sleep ligt over zijn voeten. Ik zie de winkels, de huizen, de voorbijgangers; dezelfde van elken dag, maar nu schijnt alles mij zoo vreemd, zoo ongewoon: ik ben bang! Mijn hart wordt beklemd door een angst, dien ik niet uiten durf.
Het rijtuig houdt stil. Nú al? De koetsier moet over den weg gevlogen hebben.
Het portier wordt geopend, en de bruidsmeisjes spreiden mijn sleep over den looper, die in de gang van het stadhuis is gelegd.
Ik moet steunen op Siwarts arm, want ik heb een gevoel, alsof ik neer zal vallen; | |
| |
maar ik wil hier niets van toonen, en houd mij, zoo goed ik kan.
Het stemmen-gegons staakt een oogenblik, om des te luider hervat te worden, als men elkaar zijn opmerkingen meedeelt. De toeschouwers denken, zoo het schijnt, dat een bruiloft alleen voor hun genoegen plaats heeft.
‘Wat ziet ze er trotsch uit!’ treft een stem van terzijde mijn oor. Trotsch, ik? Men moest eens in mijn hart kunnen lezen!
In de trouwkamer nemen wij plaats op de gereed-staande stoelen. Achter de groene tafel zit de burgemeester, naast hem de secretaris. De eerste houdt een toespraak, die eindigt met de gebruikelijke vragen.
‘Ja,’ zegt Siwart, vast; ik buig slechts mijn hoofd.
Dan staat de secretaris op, en leest met onverstaanbare stem het huwelijks-formulier.
Nu moeten wij teekenen. Werktuigelijk trek ik mijn handschoen uit, maar, als het boek voor mij wordt gelegd, krijg ik een aanvechting, het weg te schuiven, en uit te gillen: ‘Ik wil niet.’ Maar plotseling dringt 't bewustzijn, dat 't nu toch al te laat is, tot mij door, en het is, of het mij kalmte geeft, te denken, dat er nu toch niets meer aan te veranderen is.
We hebben onze namen gezet. Nog eens houdt de burgemeester een rede, en als hij geëindigd heeft, - dan zijn wij man en vrouw, - onherroepelijk, onherroepelijk, totdat de dood ons scheidt.
Alle kleur is uit Siwarts gelaat geweken, | |
| |
maar zijn oogen stralen zoo helder, dat mijn hart warmer begint te kloppen. Misschien, dat toch nog geluk mij wacht......
In het rijtuig drukt Siwart mijn hand vast in de zijne. ‘Mijn vrouwtje,’ zegt hij innig, en zoo blijven wij zitten, totdat het rijtuig ons thuis heeft gebracht.
In de feestelijk-getooide ontvangkamer wachten de gasten ons op; ze kussen mij allen met groote hartelijkheid, maar de eerste, de innigste kus is voor mijn Moedertje.
Dominé ter Staede, die mij heeft aangenomen, zal thuis ons huwelijk inzegenen. Hij houdt een kleine, maar treffende rede, over den brief van Paulus aan de Corinthiërs. Iedereen is aangedaan, Mama hoor ik snikken, maar ik zit koud en onbewogen als een beeld.
Het dejeuner-dinatoire gaat aan mijn geest voorbij, als een tafereel uit een tooverlantaarn. Van de toasten versta ik niets, alleen, dat een verlegen jongmensch, tot tweemaal toe, op ‘bruid en bruidspaar’ drinkt. Maar ik hoor het aan zonder bewustzijn, strak en gevoelloos blijft mijn gezicht.
Hoe? Allen zijn vroolijk, en schertsen en lachen? Waarom dan toch? Juichen zij zoo om mij?
Een zachte druk van Siwarts hand waarschuwt mij, dat het tijd is, om op te staan. Een huivering, als van kou, gaat mij door de leden, maar gewillig sta ik op, en verdwijn ongemerkt door de achterkamer. Mien gaat mee, maar schier smeekend, vraag ik haar, mij één oogenblik alleen te laten. Achter | |
| |
mij doe ik de deur op slot, en dan zink ik neer op de knieën, en snik het uit. ‘Te laat! te laat! O, God! reken mij mijn zelfmisleiding niet te zwaar aan!’ Mijn tranen vloeien snel, en verkreukt wordt mijn bruidskleed, maar ik let er niet op, totdat een bescheiden tikje aan de deur mij waarschuwt, dat de tijd dringt. Ik laat Mien binnen; zij ziet de sporen van mijn tranen wel, maar ze vraagt niets, en helpt mij vlug en handig met het aantrekken van mijn donkerblauw reiskleed. Als ik klaar ben, sluit ik Mien in de armen, en zeg haar dank voor alles. Dan ga ik naar beneden, na mijn lieve, oude kamer vaarwel gezegd te hebben; de rumoerige kamers voorbij, waar de pret nog in vollen gang is. Nu komt het zwaarste; het afscheid van mijn Moedertje. Vast drukt zij mij aan haar hart; 't is mij, of ik haar voor altijd verliezen moet. Ook Siwart kust Moeder en Mien vaarwel, en zegt zacht, met ontroerde stem: ‘Ik zal goed voor Hannie zorgen.’
Marie huilt, en reikt mij de hand: ‘Dag, Juffrouw Hannie, 't ga u goed.’ Het portier van het wachtende rijtuig wordt dicht-geslagen, het paard trekt aan, en dan....
Vaarwel, o, vaarwel, mijn lieven! Vaarwel mijn ouderhuis!
|
|