| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
I.
We zijn weer thuis, en met mij is een juichend, vroolijk, door en door gelukkig persoontje terug-gekeerd. Mama en Mien varen wel bij deze verandering ten goede, want booze gezichten en bitse woorden behooren tot het verledene, en glimlachjes en liefde-liedjes zijn er voor in de plaats gekomen.
Toch, ik moet hef zeggen: van liefde zing ik weinig; mijn jubelende zangen gelden meer mijn vreugde over mijn aanstaande verheffing, dan wel mijn neiging voor Siwart. Ik weet wel, dat 't slecht van mij is, zoo weinig te denken aan den founder of my luck, en daarom dwing ik mij telkens, zijn beeld voor den geest te halen. Maar steeds zie ik hem, zooals hij was op de Hardinga-State; nu eens als gastheer ons welkom heetend, dan weer de fraaiïgheden der gobelin-zaal aanwijzend, of in de bloemenkas orchideeën schikkend. Is 't dan ook niet een bedwelmend denkbeeld, | |
| |
het vooruitzicht, meesteresse te worden over al die pracht? Is het wonder, dat de tooverdrank der bevredigde ijdelheid mij naar de jeugdige hersens is gestegen?
Siwart is op de State achtergebleven, en van daar zendt hij mij de teederste brieven, die nu eens vergezeld gaan van een prachtige collectie kasbloemen, dan weer van een heerlijke mand druiven of zeldzame vruchten.
Ons engagement zal heel wat sensatie verwekken, en veel woorden zullen er over gewisseld worden, vriendelijke door liefhebbende personen, hatelijke door teleurgestelde Mama's van huwbare dochters, en evenmin liefelijke door die dochters zelve. Maar we zullen ons niet storen, aan wat de wereld er van zegt; vinnige opmerkingen zullen wij met een bon mot repliceeren, en stuursche gezichten zullen wij steeds met een glimlach voorbijgaan.
De kaarten zijn gereed, groote, effen-witte, met gesteendrukte letter, zóó op Siwarts verlangen; van vreemde vormen, vergulde randjes enz. heeft hij niets willen weten.
Eerst had ik er geen vrede mee, zoo heel gewoon, maar nu vind ik ze keurig netjes, en zelfs deftig:
VERLOOFD:
Johanna, Elisabeth, Catherine Ruyssaert
en
Siwart, Friso Stansma van Hardinga-State.
's-Gravenhage, 20 Februari 18....
Receptie 25 Februari.
| |
| |
Ik heb de verzending op mij genomen, omdat ik het zoo'n bizonder genoegen vond. Siwart heeft mij een lijstje van zijn kennissen gezonden, dat ik met de mijne - een heel wat grooter aantal - heb aangevuld. Eén voor één, steek ik de mooie, gladde kaarten in de couverten, ze stuk voor stuk met mijn oogen liefkoozend. Wat zal die er wel van zeggen, en die, denk ik onderwijl. Ik zie al oom Karels verwonderden blik; hij heeft altijd beweerd, dat ik veel te wild was, om een man te krijgen, en ik hoor de afgunstige bemerkingen van mijn veel oudere nichtjes, die mij deze goede partij niet gunnen.
Siwart komt natuurlijk voor de receptie over, en ik voel mij gewichtiger dan ooit. Ik draag een kleedje van zachte, witte zijde, dat mij heel goed staat, allen roepen er over, en Siwart kust mij zóó, dat ik het betreur, niet mijn leelijkste plunje te hebben aangedaan. Wanneer zal hij dat toch eens afleeren? Vooreerst zeker nog niet, want al bemerkt hij mijn onwil, om mij te laten omhelzen, hij stoort er zich volstrekt niet aan, en kust mij, waar en wanneer hij wil.
Vandaag laat ik het toe, ik kan niet onvriendelijk zijn, want zijn bouquet is vorstelijk, en zijn verlovings-geschenk, een paarlen collier, heeft een mijner innigste hartewenschen vervuld.
‘Paarlen zijn tranen,’ merkte ik aan, toen hij mij het snoer om den hals deed.
‘Vréugde-tranen dan nu, hoop ik,’ antwoordde hij met een teedere liefkoozing.
| |
| |
Den heelen middag is het een voortdurend va et vient; bezoekers komen en verdwijnen weer even snel; een felicitatie en een bewonderend woordje over de vele bouquetten, en weg zijn ze weer.
Jo en Emil zijn ook gekomen.
‘Dat heb je me gauw nagedaan,’ zegt de eerste schalks, en Emil voegt er kribbig bij: ‘Nu heb je je zin, ik hoop dat je er geen spijt van hebben zal.’
‘Emil, wat bedoel je,’ vraag ik gekrenkt, maar hij is al weg. Gelukkig, Siwart heeft niets gehoord, juist neemt hij de omslachtige gelukwenschen van een oude dame in ontvangst. Maar ik zal Emil er toch nog eens over onderhouden. Is dat nu een gezegde?
Tante Emilie heeft mij erg hartelijk gekust; ze is hoogelijk ingenomen met (den mooien naam van) mijn aanstaande. Ook tante Hermine vloeit over van vriendelijkheid.
Siwart vindt de receptie vervelend en vermoeiend, dit laatste geef ik hem toe, maar het eerste niet. Is het niet heerlijk, al die gelukwenschen en hulde-betooningen te ontvangen, te weten, dat wij de held en de heldin van het feest zijn, en dat men alles doet, om ons genoegen te geven?
's Avonds hebben wij een huiselijk feestje, en zoodra ik Emil even alleen kan spreken, wijs ik hem op zijn onaardige woorden van dezen middag.
‘Wat heb je daarmee bedoeld?’ vraag ik hem op den man af.
‘Niets anders dan wat ik gezegd heb.’
| |
| |
‘Wees asjeblieft niet hatelijk; zeg liever ronduit, wat je meent.’
‘Nu, dan, als je absoluut een uitleg wil hebben: je hebt je zin gekregen, want altijd heb je een man willen hebben, waarmee je schitteren kon, niemand hier was goed genoeg voor je....’
‘Dat heb ik nooit getoond.’
‘Neen, om pret mee te maken, waren ze natuurlijk goed genoeg, maar om te trouwen, merci. En ik durf te beweren, dat, als Siwart niet zulk een mooien naam en zulk een groote bezitting had gehad, je nooit over hem gedacht zou hebben.’
‘Je gaat te ver, Emil, pas een beetje op je woorden! Wat heb je er aan, mijn gelukkige stemming te verstoren? Je beschuldigt me daar zoo zonder blikken of blozen van een lage berekening, van te willen trouwen om geld en aanzien alleen.’
‘Neen, Hannie, versta mij niet verkeerd. Ik bedoel maar, dat er bij jou veel ijdelheid in 't spel is. Siwart als eenvoudig man was je waarschijnlijk voorbijgegaan, Siwart in den goudglans van rijkdom en voornaamheid heeft je genegenheid, - misschien wel je liefde gewonnen.’
‘Ja, dat heeft hij. Ik houd meer van hem, dan van iemand anders, en al was dat niet zoo, dan hoefde ik jou geen rekenschap van mijn doen en laten te geven.’
‘Dat heb ik je ook niet gevraagd. Ik waarschuw je alleen, 't is immers voor je heele leven. Al zei ik 't mogelijk niet in een aangenamen | |
| |
vorm, je weet wel, dat ik alleen je bestwil op 't oog heb.’
‘Houd liever die preeken tegen Jo, dat is misschien veel nuttiger; wie weet, of zij je ook niet enkel om je geld genomen heeft.’ En met dezen laatsten scherpen, insinueerenden uitval, laat ik Emil alleen, die mij verbaasd en hoofdschuddend nastaart.
Ik ben verontwaardigd. Wat heeft hij zich met iets te bemoeien, waar ik-alleen mee te maken heb! Al hebben Siwarts eigendommen dan ook een groot gewicht in de schaal gelegd, toen ik hem mijn jawoord gaf, ik had zeker evenveel van hem gehouden, al was hij doodarm geweest; alleen zou dan een huwelijk minder raadzaam zijn, daar ik ook geen fortuin bezit. Ik moet bekennen, dat ik nog niets van dien stormenden, alles meesleependen hartstocht heb gemerkt, die in de romans liefde heet te zijn, maar Siwart heb ik liever dan een der mannen, die ik ooit ontmoette; dit is, dunkt mij voldoende, en misschien een beter waarborg voor geluk, dan een heftige liefde, die zoo vaak tot jaloerschheid aanleiding geeft. Hoe het zij, mijn woord terugnemen wil ik in geen geval, tenzij Siwart het uitdrukkelijk verlangt, - en daar dit nooit het geval zal zijn, moet alles blijven, zooals het is, trots de hatelijke praatjes van honderd menschen, zooals Emil.
Ik ben dezen avond bizonder lief tegen Siwart, en wie ons zoo samen ziet, moet ons voor het gelukkigste, meest verliefde paartje houden. Goddank geeft Siwart in | |
| |
het publiek nooit uiting aan zijn liefde, maar zijn oogen zijn alleen op mij gericht, geen blik heeft hij over voor de andere jonge meisjes, en een veelzeggende wenk, of een vriendelijk hoofdknikje is genoeg, om elkaar te begrijpen. Ik ben sinds mijn engagement zeer bedreven in de oogentaal geworden.
Den volgenden dag, wandelen wij voor het eerst samen. Natuurlijk hebben wij veel bekijks, zooals elk nieuw-verloofd paar dat wel hebben zal, en ik geniet van de belangstelling, in groeten en woorden uitgedrukt. Siwart verveelt het, hij had zich een eerste wandeling heel anders voorgesteld, zegt hij. Ik kan niet begrijpen, dat hij niet even graag met mij, als ik met hem pronken wil, - maar 't is waar, hij kent hier bijna niemand. Om hem genoegen te doen, sla ik een landweg in, maar ik heb er gauw genoeg van: 't is hier zoo stil en eentonig met die kale, witte velden, en onbewoond-lijkende huisjes. Mijn met opzet gerekte wandeling in Asveld komt mij weer voor den geest; ik vertel er Siwart van, en hij vraagt schalks, of ik eerder thuis gekomen zou zijn, als ik geweten had, dat hij er was?’
‘Als ik vermoed had, met welke invitatie je kwam, ja,’ antwoord ik op denzelfden toon.
Hij wil nu volstrekt weten, of ik toen ter tijd niets om hem gaf, waarop ik genoodzaakt ben, te verklaren van wèl, ofschoon ik overtuigd ben van het tegendeel.
Vreemd, dat ik nooit kon gelooven, dat | |
| |
Siwart mij vragen zou, al begreep iedereen, dat dit ervan komen moest. Misschien, omdat hij nooit zoo indringend-hofmakerig was, als dit bij andere jongelui de mode schijnt te zijn, en mij nooit vervolgde met zinspelingen op zijn verborgen gevoelens, waarop men nooit weet, wat te antwoorden.
Ik laat hem steeds van de State vertellen; die verhalen vervelen mij nooit, en Siwart merkt met vreugde, dat ik hoe langer hoe meer thuis-geraak in de zeden en gebruiken der familie Stansma.
Rustig gaan de dagen voorbij. Ma klaagt wel eens over haar beide verloofde dochters, die haar zoo weinig gezelschap houden, maar uit den aard der zaak, ben ik veel meer bij Ma dan Mien, die zich schikt naar al de luimen van haar aanstaanden heer gemaal. Wanneer hij ook komt, hij is altijd welkom, en al zeg ik, als hij op een ongelegen oogenblik verschijnt: ‘Laat hem maar eens wachten,’ Mien wil daar nooit van weten, en haast zich dan, zooveel zij kan. Natuurlijk ben ik, wanneer Siwart er is, altijd bij hem, maar hij komt alleen de laatste twee dagen der week over, hij kan niet altijd gemist worden. We wisselen trouw brieven, de mijne zijn meestal kort en van weinig belang; die van hem geven zijn geheelen gemoedstoestand weer; hij schrijft, zooals hij spreken zou: trouwhartig en liefdevol.
Siwart heeft mij gevraagd, of ik ook veel te veranderen zou hebben, eer het huis naar mijn smaak zou zijn. Zijn liefde gaf hem die vraag in, want ik weet heel goed, dat een omwen- | |
| |
teling in de oude inrichting hem zeer onaangenaam zou zijn. Gelukkig kan ik hem geruststellen; de antieke meubileering valt juist in mijn geest, al zal ook hier en daar wat aangevuld moeten worden. Nu, hierin ziet Siwart geen bezwaar, en hij zegt, dat hij mij carte blanche geven zal, om alles aan te schaffen, wat ik verlang, overtuigd als hij is, dat mijn smaak ook hem zal voldoen.
Ik maak allerlei plannen voor verfraaiïng en versiering; in de gobelin-zaal zullen wij een partij mooie, altijd-groene planten zetten, de eenige tooi, die in deze streng-schoone omgeving past. In de huiskamer zal de tegenwoordigheid van het mevrouwtje de echte huiselijkheid aan het vertrek verleenen, een gezellige intimiteit, die er nu geheel ontbreekt. En dan mijn boudoirtje, dat zal mijn lievelings-plekje zijn, ofschoon ik geen ‘pruilhokje’ zal noodig hebben. De bibliotheek bevredigt al mijn nog verdere wenschen. Ik zie mij al heele middagen doorbrengen op die zachte sofa's met stapels boeken en tijdschriften om mij heen, waaruit ik naar hartelust kiezen kan.
En mijn portret, dat in het open-gelaten vak tusschen Siwart en zijn broer zal gehangen worden. Hoe zou het daar wel staan? Het is een vaste illusie van mij, om in bruidstoilet uitgeschilderd te worden, en Siwart vindt dit denkbeeld uitstekend, - hij keurt weinig af, van hetgeen ik wensch.
En het park, dat mij de waarheid geworden droom van een tooverland is toegeschenen! | |
| |
Wat al bekoorlijke plekjes zal het bevatten, als de lente de groenende bladeren weer aan de takken heeft gehecht. Een klein, licht bootje moet Siwart mij geven, om op de beek te roeien. Zou die eene ledige plaats in den stal nog worden ingenomen? Ik durf er Siwart niet naar vragen, - hij geeft mij al zooveel, - maar ik geloof zeker, dat hij mij verrassen wil. Siwart is voor mij een goede toovenaar, die, met een wenk van zijn hand, al mijn verlangens bevredigen kan.
Ik heb Emil sedert niet meer gezien. Wat meende hij toch met zijn vervelend gepraat? Ik ijdel? Ja natuurlijk, dat ben ik! Maar zou ik alleen daarom Siwart aangenomen hebben? 't Is waar, de State bezit een verbazend groote aantrekkingskracht voor mij, maar als ik een afschuw van Siwart had, zou zelfs dit mij niet overgehaald hebben, zijn vrouw te worden. Waarom zou ik ook niet van Siwart houden? Ieder die hem kent, houdt van hem, en roemt zijn goed hart, zijn nobel karakter. Het lot heeft mij dus den besten man doen kiezen, dien ik krijgen kon. Bovendien, Siwart zelf is immers met mij tevreden, zooals ik ben. Hij wenscht zijn klein meisje niet anders, heeft hij mij dikwijls verzekerd, als ik meende, dat 't een of ander hem in mij had mishaagd. 't Is nu eenmaal zoo; het bezit van rijkdom en pracht vormt een deel van mijn geluk, en wanneer de vervulling van mijn verlangen daaromtrent mij aangeboden wordt, zou ik die dan moeten afslaan, alleen omdat mijn ijdelheid gestreeld, | |
| |
en mijn zelfzucht er door bevredigd wordt? Ik ben egoïstisch, maar dat is zelfs de beste mensch in meerdere of mindere mate, en als Siwart gelukkig wordt, wat doet het er dan toe, of ik eigenlijk alleen met mijn eigen wenschen te rade ging? Ik ben blij, dat alles zoo geloopen is; nu ik eenmaal de Hardinga-State heb gezien, en het bezit er van binnen mijn bereik ligt, zou ik daarbuiten niet meer gelukkig kunnen zijn. Ik zou niet langer tevreden kunnen wezen met onze eenvoudige levenswijze, nu een zooveel rijker toekomst mij tegenlacht.
Ik ga tegenwoordig niet meer zooveel uit, omdat ik vind, dat het niet past, nu Siwart er nooit bij kan zijn. Hijzelf drukte mij op het hart, nog maar goed te profiteeren. ‘Als je eenmaal op de State je waardigheid bekleedt, zal er van pretmaken niet veel meer komen,’ eindigde hij, lachend. Ik antwoordde hem toen, in volle overtuiging, dat ik er dan niet naar verlangen zou.
Ik benijd soms Mien, wier leventje zoo kalmpjes voortglijdt, en die nooit behoeft te weifelen, om ergens heen te gaan, omdat Otto altijd bij haar is. Zij bieden mij wel altijd aan, om mee te gaan, maar voor ‘fâcheuse troisième’ spelen, wil ik niet, te meer, daar ik uit ondervinding weet, hoe vervelend het is, als een derde Siwart en mij op onze wandelingen vergezelt.
| |
II.
Siwart is weer gekomen. Het is een gure | |
| |
dag in 't begin van Maart, en veel te ongunstig weer, om uit te gaan. We zitten dus maar gezellig in de verwarmde serre, en Siwart vertelt mij uitvoerig, waarom hij de vorige week verhinderd was te komen. Ik uit af en toe een woord van belangstelling, en eindelijk doe ik de vraag, die mij al lang op de lippen heeft gelegen.
‘Wat zei juffrouw Stibbe er van, toen je haar vertelde, dat je ging trouwen, Siwart?’
Het is voorwaar geen kleinigheid voor mij, de genegenheid dezer vrouw al of niet te bezitten. Zij is al ruim dertig jaar op de State, en Siwart zou er dus nooit van willen weten, haar weg te zenden. Ook vind ik haar een groot gemak: ik ben nog te jong, om de verantwoordelijkheid van een zoo groote huishouding op mij te nemen, en iemand, die bekend is met alle gebruiken, zal mij van veel dienst kunnen zijn.
‘Ze was erg ingenomen met het vooruitzicht, dat de State weer een meesteres krijgt, men heeft dat geluk daar zoo lang moeten ontberen. Vertrouwelijk vertelde ze me, dat ze dadelijk begrepen had, dat jij het zou zijn, Hannie.’
‘Waar kon ze dat in 's hemelsnaam aan zien?’
‘Dat vroeg ik haar ook, en toen zei ze: ‘Die andere dame keek meer onverschillig, maar uw verloofde zal ik maar zeggen, liet over alles haar oogen gaan, met een belangstelling, die een aanstaand huisvrouwtje past.’
‘Zeer vereerd. Maar zeg eens, Si, was ze niet bang, dat mijn tegenwoordigheid haar | |
| |
verblijf op de State onnoodig zou maken?
Siwart begint te lachen, ‘Neen, kleintje, volstrekt niet. Juffrouw Stibbe weet veel te goed, dat ze onmisbaar is. Wou jij met die tengere vingertjes soms boender en stoffer hanteeren?’
‘Denk je dat ik dat niet kan,’ zeg ik, de ‘tengere vingertjes’ uit zijn hand losmakend. ‘Wat deed ik op den middag na onze partij, toen je me kwam overvallen?’
‘Toen was je bezig met in een dolce far niente den tijd te dooden,’ plaagt Siwart.
‘Volstrekt niet,’ antwoord ik verontwaardigd, ‘ik rustte uit, van......’
‘Van het nietsdoen, is 't niet, Han? Maar kindje, al kan je ook nog zoo goed huiswerk verrichten, je zult het op de State niet hoeven te doen. De slotvrouwen hebben altijd een aangenaam, rustig leventje gehad; wel hielden ze over alles het toezicht, maar de huishoudster bezat de uitvoerende macht. Zoo zal het nu ook zijn, niet Hanneke.’
‘'t Is mij goed, Si. En vooral omdat juffrouw Stibbe er al zoo lang is, weet ze alles natuurlijk veel beter dan ik. Maar als mij iets niet in haar bevalt, mag ik toch wel zeggen, hoe ik 't veranderd wil hebben?’
‘Dat spreekt van zelf, wanneer 't niet met de oude tradities in strijd is.’
‘Die oude tradities zullen toch geen artikelen over kelder en keuken bevatten,’ zeg ik, eenigszins wrevelig, ‘want op die manier kan juffrouw Stibbe alles wel oude tradities noemen, en houdt zij dus het heele heft in handen.’
| |
| |
‘Kom, kindje, wees nu toch wijzer. Je begrijpt toch wel, dat ik niet zoo kleingeestig zal zijn, om op zulke dingen aanmerking te maken? Alleen kom ik tegen groote veranderingen op. Je vindt het misschien ouderwetsch, maar de instellingen van mijn ouders en grootouders zijn mij heilig.’
‘Ik vind het heel natuurlijk, dat je daaraan hecht, en ik zal daar ook volstrekt niet aan tornen, maar ik vroeg het alleen, omdat ik niet zou willen, dat de juffrouw mij in alles de baas was. Een vrouwtje van twintig jaar is in haar bejaarde oogen waarschijnlijk een onnut, onervaren ding, en ik wou haar juist het tegendeel toonen.’
‘Ik prijs je eerzucht, liefje, maar van de baas zijn is hier geen sprake. Je zult zien, dat ze alles aan je oordeel zal onderwerpen. De bedienden zijn allen met eerbied voor de vrouwe der State bezield, het hangt dus alleen van haar zelve af, óók hun genegenheid te winnen.’
Het onderwerp begint me te vervelen, en Puck in 't oog krijgende, uit ik de verzuchting, dat ik hem hier moet achterlaten. Want Ma ook nog van hèm berooven, dat zou te erg zijn.
‘Hij mag eens komen logeeren,’ belooft Siwart, om mij te troosten, en dan is het gelukkig tijd, om te gaan eten, en komt er voor dien middag aan ernstige gesprekken een einde.
's Avonds zitten wij allen bij elkaar. Mien en ik gelukkig in de tegenwoordigheid onzer verloofden.
‘De volgende week is er een bal van de | |
| |
Unie-club, waarmee het seizoen gesloten wordt, ga je mee daarheen, Si?’
‘Neen, kindje, liever niet.’
‘Hè! Waarom niet? Ik had er me juist zooveel van voorgesteld!’
‘Jij moogt gerust gaan, Hannie, je weet, dat ik je zooveel mogelijk vrij laat.’
‘Ja, maar ik kan toch niet overal zonder jou verschijnen? Dat staat zoo raar, en bovendien heb ik er alleen geen pleizier in. Mien heeft 't wel prettig,’ pruil ik voort, ‘Otto laat haar nooit in den steek.’
‘Maar Hannie! Je weet, hoe ik je elk genoegen gun; maar stel je eens in mijn plaats: dansen kan ik niet, en denk je, dat ik het graag zie, hoe mijn meisje voortdurend door andere armen wordt omvangen?’
‘Nonsens!’ roep ik, geërgerd. ‘Je bent toch niet jaloersch? Maar 't is heel goed, ik zal er ook niet naar toe gaan, want of je 't ziet of niet, - 't feit van dat omvangen door andere armen blijft toch hetzelfde.’
Siwart antwoordt niet. Het is een verstandige tactiek van hem, mij steeds het laatste woord te gunnen, hij lokt dusdoende geen verdere repliek uit, en mijn boos humeur is spoedig dood-gezwegen.
Zoo ook nu; Siwart laat niets van zijn verstoordheid blijken, en daarom wil ik hem nu ook een genoegen doen, en kweel voor de piano zijn lievelings-liedjes.
In de gang bij het naar huis gaan, fluister ik dicht aan zijn oor: ‘Ben je nog boos, Si?
‘Dat ben ik niet geweest, kindje, alleen | |
| |
beetje verdrietig. Doe mij nu 't pleizier, en ga de volgende week.’
Berouwvol vlij ik mijn hoofd aan zijn schouder. ‘Zeg, Si, heb je jezelf beloofd, mijn koppigheid wel de baas te zullen worden?’
‘Neen, lieve, daar dacht ik niet aan. Ik zou alleen maar zoo graag je tegenstrevende natuur door mijn liefde zien overwonnen.’
Een hartelijke kus is ons afscheid. Als ik weer binnen kom, is Mien al naar boven (Otto is vroeger weg-gegaan), en Ma wacht mij op, blijkbaar met het doel, mij over mijn onaardig gedrag een reprimande te geven.
‘Stel u gerust, 't is al in orde, Moedertje,’ roep ik haar toe, nog bij de deur, ‘de troon van de Stansma'sche burchtvrouwe wankelt gelukkig nog niet.’
‘Wees toch niet zoo overmoedig, kind,’ zegt Moeder zacht-berispend. ‘Siwart is goed, maar niet overdreven, verg niet te veel van zijn geduld.’
Mien ligt al in bed; we hebben tegenwoordig nog maar zoo zelden van die gezellige gesprekjes, dat ik er weer eens naar verlang. Ik ga op den rand van haar ledikant zitten, en vraag:
‘Heeft Morpheus je al te pakken, Mien, of hoor je nog toe aan den god van den dag?’
Mien keert zich om, en aanstonds vraagt ze:
‘Is 't weer goed tusschen jelui beiden?’
‘Wéér goed? Er is niets geweest,’ zeg ik, quasi onwetend.
‘Houd je maar niet dom. Jelui hebben straks wel degelijk gekibbeld.’
‘Nu ja.... Maar als er van kibbelen | |
| |
sprake is, dan kwam 't toch maar van één kant, namelijk van den mijne,’ zeg ik, nu oprecht.
‘Zie je wel, er was toch iets. En hoe is 't nu?’
‘In orde, in orde, hoor zusje. Was jij ook al bang, dat ons engagement af zou raken? Hemel! als onze verloving op zulke zwakke grondslagen berustte....!’
‘Neen, daar was ik niet bang voor,’ zegt Mien ernstig, ‘want Siwart houdt veel te veel van je. Maar 't koord kan ook te strak aangehaald worden; 't is de eerste keer niet, dat jelui een woordenwisseling hebben. Otto zei laatst nog, dat Siwart wel veel geduld bezat.’
‘Zoo? zeg dan eens bij gelegenheid aan mijn aanstaanden heer schoonbroeder, dat ik hem erg dankbaar ben voor de moeite, die hij zich getroost. Zooiets moet voor een derde bizonder interessant zijn, dunkt me. Ik zal er Siwart ook eens opmerkzaam op maken, dan kan hij op zijn beurt jelui tot voorwerpen van zijn studie kiezen.’
‘Hannie,’ roept Mien, half-schreiend, ‘wat ben je weer onaardig. Als je niet naar goeden raad wilt luisteren, ga dan maar liever weg.’
Ik heb alweer berouw. Waarom zeg ik toch altijd dingen, die ik niet meen, en waarover ik, dadelijk, nadat ze uitgesproken zijn, spijt gevoel? Ik weet niet, hoe het komt, misschien, omdat ik alles wat mij voor den mond komt, er maar uit-flap ook.
‘Wees niet boos, Mien,’ zeg ik vleiend, ‘ga | |
| |
maar weer voort, ik zal al je preeken rustig en onderworpen aanhooren.’
‘Ach neen, Han, 't is mij niet te doen, om te preeken. Maar ik heb Otto zoo lief, dat het mij onmogelijk zou zijn, hem een onaardig woord toe te voegen, en daarom vraag ik mij dikwijls af: Houdt Hannie wel van Siwart, zooals zij van hem houden moest.’
Alweer! Allen hamerend op datzelfde aambeeld! Waarom denkt toch iedereen, dat ik Siwart niet liefheb?
‘De petites querelles entretiennent l'amour’, zeg ik, schijnbaar luchtig. ‘Weet je wel, dat tante Emilie dat spreekwoord eens zoo veranderd heeft? Daarin heeft ze nu eens volkomen gelijk gehad.’
‘Neen, dat vind ik niet,’ zegt Mien, haar meening verdedigend; ‘elk woord, gezegd met een onaardige bedoeling, laat een pijnlijken indruk achter, en tal van die speldeprikken zijn niet juist geschikt, om de liefde in stand te houden.’
‘Al ben ik 't niet met je eens, toch wil ik je wel beloven, dat ik voortaan mijn best zal doen, om wat liever tegen Siwart te zijn. Is het nu goed?’
‘Als 't je moeite kost, niet. 't Moet van zelf gaan, 't moet geheel uit je hart voortkomen; gedwongen lief zijn, is nooit het ware.’
‘Ik heb nu eenmaal niet zoo'n zachtmoedig karakter als jij. 't Is waar, dat ik gauw driftig word, jij hebt er vroeger even goed last van gehad, en niemand zal toch wel beweren, dat ik niet van je houd.’
| |
| |
‘Neen maar, Han, heusch,’ en Mien trekt mij naar zich toe, ‘weet je wel zeker, dat 't alleen Siwarts liefde is, die je verlangt, en niet zijn huis, zijn rijkdommen, of zijn mooien naam?’
‘Jelui denken allemaal, dat ik het er op toeleg, geld te trouwen plus een man. Is 't dan zoozeer af te keuren, dat iemand bij een huwelijk ook zijn verstand laat spreken, en financieele overwegingen maakt? Je kent immers het versje van Rocco,’ vervolg ik, gedwongen lachend:
‘Wo sich nichts mit nichts verbindet,
Ist und bleibt die Summe klein.
Hat man nicht auch Geld daneben,
Kann man nicht recht glücklich sein;
Traurig schleppt sich fort das Leben,
Mancher Kummer stellt sich ein.’
‘Ja, geld geeft veel genot, maar 't kan ons toch 't allergrootste geluk niet schenken. Ik zou geen rijkdom behoeven, om tevreden te zijn. Maar je hebt gelijk, dat je het: ‘cherchez votre bonheur où vous le trouvez’ in practijk brengt, als - 't tenminste werkelijk tot je ‘bonheur’ is. Maar 't is met al dat gepraat mooi laat geworden. Bij éenen al? Gauw naar bed, Hanneke; je weet wel, hoe ik 't gemeend heb, hè? Slaap wel, goedennacht.’
‘Goedennacht,’ zeg ik ook, als ik, weggaand, haar een kus geef; maar voldaan ben ik niet. -
| |
| |
| |
III.
't Is de avond van het Unie-bal. Ik heb mij voorgenomen, Siwarts zin te doen, en er heen te gaan, maar veel lust heb ik niet. Ik ben het met mijzelve nog niet eens, of ik dansen zal of niet. Maar waarvoor gaat men anders naar een bal? Toch, Siwart heeft het niet graag, en ik wil hem niet ontstemmen. Eindelijk besluit ik, Mama om raad te vragen.
‘Wat moet ik toch doen, Ma; zal ik dansen aannemen, of niet? Ik weet, dat Siwart het liever niet heeft, en dus, als u vindt, dat ik 't laten moet, zal ik bij u blijven zitten, ofschoon 't vooruitzicht, den heelen avond voor muurbloem te spelen, al is 't dan ook vrijwillig, mij niet bizonder aanlacht.’
‘Ach, ik vind, dat je wel dansen kunt, maar doe het niet te druk, en kleed je wat eenvoudig.’
Ik doe dus een kleedje aan van lichtblauw crêpe de chine, gesloten aan den hals, en met lange kanten aan de mouwen.
We rijden heen met ons vieren, Ma, Mien, Otto en ik. Weer benijd ik Mien, als zij aan Otto's arm de balzaal binnentreedt, terwijl ik met Ma moet volgen. Was ik maar liever thuisgebleven, denk ik, en ik had dit zeker ook gedaan, als Siwart hierin niet het bewijs had gezien, dat ik in mijn koppigheid bleef volharden.
De dansers komen gauw genoeg opdagen, spoedig heb ik mijn boekje vol, en ik wacht op den cavalier, die mij voor den eersten dans | |
| |
op zal leiden, als plotseling - Siwart voor mij staat.
‘O, Si,’ stamel ik verward, hem beide handen toestekend, ‘wat een verrassing! Hoe lief van je, om over te komen!’
‘Vind-je 't prettig?’ vraagt hij met een lach, zeker van het antwoord, en dan geeft hij mij een paar prachtige theerozen, wier teere tint goed past bij de lichte kleur van mijn toiletje.
't Is hem aan te zien, dat hij het aangenaam vindt, mij niet en grand gala aan te treffen.
‘Je was zeker niet van plan te dansen?’
‘Eigenlijk wel,’ zeg ik aarzelend. Maar een kloek besluit nemend, ga ik voort: ‘Nu jij er bent, is mijn woord natuurlijk niet langer van kracht, en zullen we samen maar wat rondwandelen.’
Ik neem zijn arm, daar de polonaise begint. Met wel een klein beetje spijt denk ik aan het overvolle balboekje, waar ik nu niets meer aan heb.
Mijn danseur voor den eersten dans staat het gewoel aan te zien; als hij bemerkt, dat wij even zijn gaan zitten, komt hij naar ons toe, en Siwart groetend, zegt hij tot mij:
‘Waar meerder komt, moet minder wijken. Maar toch spijt het mij, Juffrouw Ruyssaert.’
‘Ja, ik vond het jammer, dat ik zoo onbeleefd moest schijnen, maar Siwart kwam onverwacht, en dus kon ik het u niet vooruit zeggen.’
‘Ik begrijp het wel. Maar staat u mij | |
| |
niet een enkel toertje met Juffrouw Ruyssaert toe, meneer Stansma?’
‘Zeker,’ zegt Siwart grootmoedig, ‘ik wil mijn meisje niet voortdurend van het dansgenot berooven.’
Zoo zweef ik dan weg, dubbel genietend, nu ik er niet meer op gerekend heb.
Een voor een komen de cavaliers mij voor de dansen, die zij ingeschreven hebben, halen, en telkens staat Siwart het toe, met een stillen wenk mijn vragenden blik beantwoordend.
Als ik zoo het eerste deel van het bal-programma heb afgedanst, bekruipt mij toch een weinig zelfverwijt, dat ik Siwart, die kwam, om mij te verrassen, zoo aan zichzelf heb overgelaten, niettegenstaande ik mij eerst zoo vast voornam, hem gezelschap te blijven houden.
‘Si,’ fluister ik, als mijn danser mij na een langen heerlijken wals heeft terug-gebracht, ‘ik ben erg moe. Willen we niet liever naar huis gaan, en daar gezellig samen theedrinken?’
Een glans van vreugde vliegt over zijn gelaat.
‘Ben je heusch moe, kindje? Of - zeg je 't maar om mij?’
‘Neen, werkelijk niet,’ betuig ik haastig, ‘ik zal aan Ma vragen, mij bij mijn cavaliers te verontschuldigen. Als we willen gaan, moeten we 't nu doen, want ik had den souperdans ook al, en daarom wil ik liever weg zijn, vóór het souper begint.’
Si deelt het plan aan Ma mee, en ik roep Otto aan, die juist met Mien voorbijkomt, om hem te vragen, of hij luitenant Sterreveld, mijn soupeur, even wil waarschuwen.
| |
| |
Een paar minuten later, zitten wij in een vigilante. Het is een nattig-koude avond, en ik wikkel mij dichter in mijn sortie.
‘Heb je 't koud, kindje?’ vraagt Siwart bezorgd, en dan, den arm om mij heenslaand, vervolgt hij:
‘Lieveling, was de opoffering niet te groot?’
Ik schud van neen, en dichter trekt hij mij naar zich toe, en drukt teeder en lang zijn lippen op de mijne.
Met een gebaar van wrevel onttrek ik mij aan zijn liefkoozing. ‘Je zoudt me haast spijt doen hebben,’ ligt mij op de tong. Maar ik weerhoud die harde woorden, en dring mij terug in een hoekje van het rijtuig.
‘Al thuis?’ vraagt Marie, die ons de deur open-doet, verwonderd.
‘Ja,’ zeg ik, ‘'t is toch zoo vroeg niet meer? Half twaalf. Het vuur is in de huiskamer zeker nog aan? En breng ons gauw thee, wil je?’
Marie rakelt den haard flink op, en neemt dan mijn sortie, om die naar boven te brengen.
Ik schik voor den spiegel mijn krulletjes wat, en dan vlij ik mij gemakkelijk in een fauteuil voor het vuur; Siwart gaat tegenover mij zitten.
Langzaam trek ik mijn lange handschoenen uit, en als Marie de thee heeft binnen-gebracht, schenk ik de kopjes in. Het vuur knapt en knettert, het gas suist, en het water zingt zachtjes in den bouilloir. De stilte doet aangenaam aan, na het gewoel van den vooravond. De kamer vertoont een beeld | |
| |
van kalm, huiselijk geluk, en wij beiden, in een genoegelijk tête-à-tête bij den haard, zijn de typen van vredige liefde.
Siwart ziet er zoo opgeruimd uit, dat ik geen oogenblik berouw heb over mijn opoffering, - want dat was het natuurlijk, nu ik toch dansen mocht.
‘Nog een kopje thee, Si?’
‘Graag, vrouwtje. Wil ik je den ketel even aangeven. Zoo.... suiker genoeg, en niet te veel melk.’
‘Dan was 't eerste kopje zeker ondrinkbaar, niet?’
‘Integendeel, 't smaakte naar meer, zooals ik bewezen heb, door er nog een te vragen.’
‘Jou vleier! Mien schenkt veel lekkerder thee.’
‘Maar Mien zal het niet altijd voor mij doen, en daarom zal ik er mij op toeleggen, jouw schenksel te leeren drinken.’
‘Gelukkig ben je niet moeilijk te voldoen,’ zeg ik, hem zijn kopje overreikend, ‘anders....’
‘Anders?’ vraagt hij, mijn hand vasthoudend.
‘Anders zou ik er een aparte theeschenkster op na moeten gaan houden,’ zeg ik ondeugend.
‘Kan iets, wat door deze vingertjes is klaargemaakt, anders dan delicieus smaken? Kom hier, dat ik je beloon voor dezen goddelijken nektar!’
‘Ik hoef niet altijd beloond te worden,’ weer ik af, want ik zie weer een omhelzing in 't verschiet.
‘Is dat dan niet altijd welkom?’ en hij | |
| |
buigt zijn hoofd naar mij toe, maar ik wend mij zoo schielijk af, dat zijn kus op mijn wang in plaats van op mijn mond terecht komt.
‘Wanneer zal je je nu eens niet meer terugtrekken, als ik je een zoen wil geven?’ zegt Siwart geraakt. ‘Wanneer zal je het toelaten, zonder tegenstreven?’
‘Als we getrouwd zijn,’ is mijn antwoord, want ik denk mij dat tijdstip nog verre.
‘En wanneer, wanneer zal dat zijn?’ vraagt hij, met plotselingen hartstochtelijken drang. ‘Hannie, wanneer zal ik je mijn eigen vrouw mogen noemen?’
Ik ben sprakeloos van schrik. Ach hemel, wat heb ik gezegd? Ik wil nog in langen tijd niet trouwen. Ik vind mijzelf nog veel te jong, en veel te ongeschikt.
‘Is over twee maanden te vroeg?.... Antwoord dan, Hannie,’ klinkt het, haast ongeduldig.
‘Over twee maanden al?’ stamel ik.
‘Verrast je dat zoo? Begrijp je dan niet, kind, hoe ik in mijn eenzaamheid smachtend naar je komst uitzie? Eertijds gaf ik er niet om, alleen te zijn, maar nu alles anders kan worden, nu ik jou altijd bij me kan hebben, - is het wonder, dat ik er op aandring?’
‘Maar 't is zoo gauw. Het is zoo ver van Ma af. En niets is nog klaar....’
‘Wat verandert een paar weken daaraan? Is de scheiding daarna minder erg? En je uitzet zal toch wel gereed kunnen zijn in dien tijd. O, Hannie, ik kan het niet langer | |
| |
zonder je uithouden! Ik ben zóóveel jaren aan liefde te kort gekomen!’
Nog aarzel ik. Dit ziende, slaat hij zijn arm om mijn schouders, zijn oogen zien recht in de mijne, en vol diepen ernst klinkt zijn stem:
‘Hannie, nog is het niet te laat.... Geen wanklank mag ons geluk verstoren, geen onoprechtheid mag tusschen ons staan. Is er niemand, niemand, dien je liever hebt dan mij? Geen sterveling ter wereld?’
Als hij de vraag eens anders had gesteld! - maar hierop kan ik met een gerust geweten antwoorden:
‘Niemand, Si, werkelijk niet.’
‘Dan ben ik tevreden,’ zegt hij, mij loslatend, en zijn mooie oogen stralen van reine vreugde. En daar hij, als reden van mijn aanvankelijke weigering, slechts schuchterheid vermoedt, herhaalt hij:
‘Lieveling is die termijn dan goed?’
Wat moet ik doen? Mijn tegenstand zwicht voor zijn overredend smeeken en, met een zwak zuchtje, zeg ik: ‘Ja.’
|
|