| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
I.
Siwart komt nu geregeld bij ons aan huis. In werkelijkheid zeg ik natuurlijk nooit ‘Siwart,’ maar in gedachten noem ik hem niet anders. Hij is zoo thuis bij ons, dat wij vanzelf ook met hem op ons gemak raken, en dat ik met hem over alles en nog wat durf praten. Hij heeft zich bij iedereen bemind weten te maken; wij allen mogen hem graag, en onder jongelui is hij zeer gezien. Het is, alsof wij hem reeds jaren lang kenden, en het feit, dat onze Vaders bevriend waren, geeft wezenlijkheid aan dit gevoel. Voor zaken is hij in de stad gekomen, heeft hij ons verteld; maar we konden niet begrijpen, dat die zooveel tijd vereischten, - hij is hier al bijna twee maanden, - en daarom vroeg Ma er hem eens naar, waarop hij ten antwoord gaf: ‘Ja, mijn zaken zijn eigenlijk wel afgedaan, maar om particuliere redenen blijf ik nog, mijn rentmeester is zeer goed te vertrouwen, en ben ik eens thuis, dan kom | |
| |
ik er niet zoo gauw weer toe, uit de stad te gaan. -’
Erlemans heeft zijn examen met gunstig gevolg afgelegd. Hij heeft de groote vraag gedaan, en Mien overstelpend-gelukkig gemaakt.
Heden is het receptie-dag. De bel heeft, den heelen morgen, niet stil gestaan, zóóveel bouquetten en bloemenmandjes zijn onze lieve verloofde vereerd.
De salons zijn in een bloemenhof herschapen. Erlemans' groote rozenruiker heeft de eereplaats, en op een tafeltje prijkt het bloemen kussen, van witte rozen vervaardigd, waardoor in sierletters van fluweelzwarte violen, een O. (Otto) en een H. (Hermine) zijn gevlochten, een cadeau van Ma en mij.
Elke post brengt brieven en kaartjes aan; we verzamelen ze in een porceleinen schaal, die al aardig vol begint te worden.
Mien en ik gaan ons kleeden. Voel je je nu niet erg gewichtig in het bewustzijn van je aanstaande waardigheid, als ‘Mevrouwtje’?’ vraag ik.
‘Ach, neen,’ antwoordt ze eenvoudig, ‘daar heb ik nog niet eens aan gedacht. Ik ben in het tegenwoordige ook zóó gelukkig, dat ik van de toekomst haast niet meer verwachten durf.’
‘Wat ben je gauw tevreden. Ik geloof, dat ik altijd nog meer zou verlangen, altijd, altijd meer!’
‘Neen, dat zou je niet,’ zegt Mien, met haar gelukkig lachje, ‘als eenmaal je harte- | |
| |
wensch vervuld is, ben je al zóó voldaan, dat je wel tevreden móet zijn.’
Wat ziet ze er lief uit, mijn beste zusje, in haar eenvoudig wit kleedje, met die van stil genot stralende oogen! Al mag haar gezichtje dan ook niet op fijnheid of regelmatigheid bogen, ze is mij, en velen met mij, aantrekkelijker dan de grootste schoonheid.
Marie Walter is gearriveerd; wij beiden zijn in het rose, in onze qualiteit van medehelpsters.
Het is een drukke receptie; onophoudelijk stroomen gelukwenschers de eene deur in, om, na hun felicitatie uitgebracht te hebben, door de andere weer te verdwijnen. Er is geen tijd voor een gezellig praatje, voortdurend wisselt het publiek elkander af.
's Middags is er een familiaar dinertje; tante Emilie, tante Hermine, Jo en Emil, Marie Walter, Wege en Stansma, en de oude dominé Ter Staede, onze toeziende voogd. Het gaat er druk en vroolijk toe; verschillende toasten worden uitgebracht, en de oude dominé doet niet het minst zijn best. Na afloop gaan wij allen naar het salon, maken om beurten muziek, en amuseeren ons zoo goed wij kunnen. De prettige dag loopt ten einde; na elkaar gaan de gasten heen, en als Otto, zooals hij nu bij ons heet, zijn meisje in de gang goeden nacht heeft gekust, blijven wij niet langer op, maar haasten ons naar boven, om uit te gaan rusten van de vermoeienissen des daags.
| |
| |
| |
II.
Nu de aanleiding - Miens verloving - er is, stemt Mama er in toe, een feestje te geven. Dagen van te voren zijn we al met de toebereidselen bezig; de salons moeten in orde gemaakt, de overtollige meubels weg-gebracht, de serre gezellig ingericht worden. We hebben meer dan genoeg te doen, maar 't is een gegezellige, animeerende drukte. Nog op den dag zelf is er heel wat te beredderen; Mien en ik hebben den heelen morgen sandwiches gemaakt, terwijl Mama aanwijzingen gaf omtrent liet rond-dienen der verfrisschingen. Puck heeft in de keuken zijn tenten opgeslagen; binnen kunnen wij hem niet gebruiken, en hij kan het daar best stellen, want er valt nog al eens iets voor hem te snoepen.
Mien heeft Otto afgeschreven voor de gewone morgen-wandeling, en het jongemensch troost zich daarover, door 's avonds overdreven vroeg te komen; we weten geen raad met hem, daar we nog geen van allen klaar zijn, en hij moet zich dus maar in de eenzame kamers met zijn eigen gezelschap vergenoegen. Mien overvalt hem, als hij in de serre, als cavalier seul, den marmeren dansvloer al walsende beproeft; gelukkig een bewijs, dat hij zich nogal niet heeft verveeld.
Mien heeft het witte japonnetje van haar receptiedag aan, en ik draag een toiletje van een lichte saumon-kleur, met wit dons omzet.
De gasten verzamelen zich van lieverlede in de ontvangkamer, totdat er, als allen aan- | |
| |
wezig zijn, met het dansen een aanvang wordt gemaakt.
‘Juffrouw Ruyssaert!’ Siwart staat buigend voor mij; ik neem zijn arm en wij voegen ons bij de paren der zich vormende polonaise.
In elk ander jongmensch zou ik ‘niet kunnen dansen’ een gebrek in zijn opvoeding genoemd hebben, maar in Siwart lijkt het mij zoo gewoon; ik kan mij hem niet voorstellen springende in de Kreuz-polka, of draaiende in de wentelingen der wals. Ik vind het dus heel natuurlijk, dat wij, terwijl de anderen dansen, in een gezellig hoekje zitten te praten.
‘Wat een aardig gezicht, juffrouw Ruyssaert,’ zegt Siwart op het levendig tooneel in de serre doelend.
‘Ja, erg aardig,’ stem ik toe, en dan vraag ik opeens: ‘Waarom noemt u mij niet liever Hannie, in plaats van juffrouw Ruyssaert? Bijna al mijn kennissen zeggen dat.’
‘Dat wil ik heel graag, als u mij het voorrecht gunt, door u Siwart te worden genoemd.’
Daar heb ik niet aan gedacht. Hij lijkt zooveel ouder dan ik, dat ik er niets geen bezwaar in zag, hem te vragen, mij bij den naam te noemen, maar nu, - weigeren kan ik natuurlijk niet, ofschoon ik het idee, iemand, die zooveel verschilt in leeftijd, te tutoyeeren, vrij dwaas vind. Enfin, het is mijn eigen schuld, maar ik zeg toch:
‘Ik geloof, dat ik het niet tegen u zal durven zeggen.’
‘Waarom niet?’ vraagt hij een beetje verbaasd. ‘Schrikt mijn vermeende leeftijd | |
| |
u soms af? Dan zal het ware aantal van mijn jaren u misschien nog meevallen. Ik ben 31.’
‘Dan toch nog elf jaar ouder dan ik,’ breng ik in 't midden.
‘Is dat zoo veel?’ Schijnt het mij zoo toe, of spreekt er werkelijk teleurstelling uit deze vraag?
Ik bedenk mij, dat jongelui het, evenmin, als jonge meisjes, prettig vinden, voor zoo ‘erg oud’ te worden aangezien, en daarom zeg ik haastig:
‘Als u van tijd tot tijd een vergissing over 't hoofd wil zien, dan zal ik 't probeeren.’
Ik probeer het, en werkelijk, het gaat heel goed. Zijn ‘Hannie’ klinkt mij zoo aardig, en het ‘Siwart’ zeggen kost mij in 't geheel geen moeite.
Mien heeft mijn voorbeeld gevolgd, tenminste, ik hoor haar ook ‘Siwart’ zeggen, als ik haar met Emil voorbij dans. Hij ziet mij spottend aan, en vraagt:
‘Zijn jelui al zoo intiem? Wanneer wordt er hier weer een verloving gevierd?’
‘Ik weet niet, wat je bedoelt,’ zeg ik verwonderd.
‘Werkelijk niet? Ik meen, wanneer of die hofmaker van jou door je jawoord beglückt zal worden.’
‘Maar hij maakt mij niet het hof,’ roep ik boos, met een gloeienden blos, ‘hij denkt er niet aan! Je bent een nare jongen, Emil, om op zoo iets te zinspelen, je hebt al mijn pleizier vergald.’
‘Kom, kom,’ zegt hij, ‘alsof je niet zou | |
| |
gemerkt hebben, dat hij alleen maar oogen voor jou heeft....’
‘En al was dat zoo, dan hoef je mij nog niet zoo te plagen,’ voeg ik hem onredelijk-driftig toe. Ik weet niet waarom, maar het denkbeeld, dat Siwart mij zou courtiseeren, vind ik onverdragelijk. We gingen zoo prettig met elkaar om, ik was zoo vrij tegen hem, en nu.... Ik zal op elk mijner woorden moeten letten, aan lachjes of blikken wordt misschien een verkeerde uitlegging gegeven, - o, hoe vervelend, o, wat een last!
Ik ben uit mijn humeur, en als Siwart mij voor een ingeschreven praatdans komt halen, ben ik zóó koel en stijf tegen hem. dat het mij zelf verbaast. Die akelige Emil ook!
Kortaf antwoord ik op zijn deelnemende vraag, dat ik hoofdpijn heb, en haastig voeg ik er bij, om een schijn van waarheid aan deze onwaarschijnlijke bewering te geven: ‘Straks was het niet zoo erg, maar nu heb ik er veel meer hinder van.’
Gelukkig behoef ik mij niet lang in den toestand van hoofdpijn-lijderes te houden, want de gasten beginnen te vertrekken. Ik zeg, dat ik doodmoe ben, blijf dus niet napraten, en haast mij naar boven.
Is 't toch werkelijk niet om woedend te worden? Onze prettige verhouding verstoord! Want het spreekt van zelf, dat ik niet zoo natuurlijk kan zijn, als gewoonlijk. Nu ja, hij was altijd aardig voor mij, en zocht veel mijn gezelschap, maar is dat nu het bewijs voor wat Emil beweert? 't Is onuitstaanbaar! | |
| |
Alle babbelkousen en praatjesmakers zullen er mij natuurlijk van beschuldigen, zulk een prachtige partij, als Siwart is, aan te halen, en dat is het afschuwelijkste, wat er bestaat. Iemand aanmoedigen, alleen, omdat een huwelijk met hem zoo schitterend zou zijn! Want ik moet mij eerlijk bekennen, dat mijn hart niet sneller klopt bij zijn komst, dat het bloed mij niet naar het gelaat stijgt, of mijn hand ijskoud in de zijne ligt, bij een onverwachte ontmoeting, - die onwraakbare kenteekenen van een verliefd gemoed zijn bij mij niet waar te nemen. Met een onaangenaam gevoel over mij, slaap ik in.
| |
III.
Ma en Mien zijn in de keuken bezig, het kristal en het glaswerk af te wasschen, en ik heb op mij genomen, de kamers weer in hun gewonen toestand te brengen, voor zoover ik dat alleen af kan.
Lusteloos zet ik het een en ander op zijn plaats, en als ik op het plekje kom, waar Siwart en ik gisteren-avond gezeten hebben, vlij ik mij in een der mollige leunstoelen, en verdiep mij weer in gepeins.
‘Nog niet bekomen van de vermoeienis, juffrouw Hannie?’ klinkt plotseling een stem, en opkijkend, zie ik voor mij staan, wien mijn gedachten golden. Het halfduister, door de neergelaten jaloezieën en dichte overgordijnen veroorzaakt, verbergt gelukkig mijn roode wangen, maar toch stamel ik verward:
| |
| |
‘Neemt u niet kwalijk? alles staat nog overal. We hadden eigenlijk belet gegeven,’ komt er vrij onbeleefd uit.
‘O, pardon, dat wist ik niet. De meid zei mij, hierheen te gaan.’
‘O, voor ons komt 't er natuurlijk niet op aan; 't is maar, dat u in zoo'n rommel komt.’
En ikzelf, - nu denk ik er in eens aan, dat ik nog in mijn peignoir ben.
‘Ik kwam maar even vragen, hoe 't met uw - je hoofdpijn is, nietwaar, dat mag nu immers?’ vraagt hij, doelend op het zeggen van ‘je’.
‘Ja zeker,’ kom ik haastig, en moedig volg ik zijn voorbeeld: ‘Maar ga zitten, als je tenminste een plaatsje kan vinden.’
‘Dat zal wel gaan; lang zal ik je natuurlijk niet ophouden; maar 't is altijd zoo gezellig hier.’
‘Nu toch zeker niet,’ werp ik lachend tegen, maar hij heeft geen tijd tot antwoorden, want Ma komt binnen. Eenige gelegenheidsfrazen worden gewisseld, en Ma noodigt Siwart uit overmorgen te komen theedrinken, wat hij gaarne aanneemt.
‘Ma, wat zag ik er uit,’ roep ik, als de voordeur achter hem dicht-gevallen is.
‘Kom, zoo erg is dat niet; hij zag toch, dat je aan 't opruimen was.’
Ik krijg een kleur, want ik was volstrekt niet bezig, toen Siwart kwam, maar lag integendeel lui in een stoel. Vlug maak ik voort, om mijn schade in te halen, en spoedig zijn de kamers weer op orde.
| |
| |
Vanavond komt Siwart theedrinken. Otto zit met Mien voor de piano; zij speelt zijn lievelings-stuk, en hij zit zóó dicht bij haar, dat 't is, of ze samen een quatre-mains onder handen hebben. Ma zit met met een handwerk achter het theeblad, en ik verveel mij, in afwachting, dat Siwart mij zal komen amuseeren. Puck moet het ontgelden, maar daar dit dier het heel prettig vindt, als er veel notitie van hem genomen wordt, heb ik niet veel satisfactie van mijn plagen.
Siwart komt; 't is, of hij een lid is van onzen huiselijken kring; zijn gezicht hoort er bij, en ook Puck heeft hem in de rij zijner vrienden opgenomen, een bewijs, dat hij een welkome gast is.
Hij heeft photographiën meegebracht van de Hardinga-State, van het huis, met zijn veelramigen gevel aan voor- en achter-zijde, kijkjes op het park, den moestuin en den boomgaard. 't Is om heimwee te krijgen naar dit heerlijk buitenverblijf, en ik vind Siwart te benijden, die er altijd kan vertoeven.
‘Ik zou het u zoo graag eens laten zien,’ zegt hij tot Ma, maar mij daarbij aanziende.
‘'t Is te ver voor een eendaagsch uitstapje.’ zegt Ma, ‘anders zou ik 't heel aardig vinden.’
Ik kan de afbeeldingen niet genoeg bekijken, en Siwart geeft van elke plaat een levendige beschrijving.
Mien en Otto hebben hun vierhandig stuk ten einde gebracht, en vereeren de theetafel met hun tegenwoordigheid.
‘Ma,’ zegt Mien, ‘Otto's ouders zouden | |
| |
zoo graag ook eens met u en Hannie kennis maken,’ (Otto heeft Mien natuurlijk al lang gepresenteerd, wat zeer ten genoege der beide partijen is afgeloopen) ‘en vragen u en ons daarom te logeeren voor een paar dagen. Asveld is zoover niet hier vandaan, of u kunt er in éen dag gemakkelijk komen.’
‘Asveld,’ roept Siwart plotseling, ‘de Hardinga-State ligt daar vlak bij, een uur rijdens ongeveer. O, als u daar is, kon ik u best eens af komen halen, om mijn burcht te bezichtigen, als u wilt tenminste,’
‘Dolgraag!’ roep ik uit. O, hoe heerlijk, hoe verrukkelijk lijkt het mij toe, dat mooie, oude huis en dat prachtige park nu eens in werkelijkheid te zien! Ook Mama neemt het voorstel met genoegen aan.
‘Goed, dat blijft dus afgesproken,’ zegt Siwart, en zijn vriendelijke oogen stralen mij tegen; ‘ik vind het prettig, dat mijn uitnoodiging in goede aarde gevallen is.’
| |
IV.
We zitten in Asveld, een net, maar stil en doodelijk vervelend stadje. Otto's Vader en Moeder zijn een paar goedige oude luidjes weliswaar, maar ontzettend ouderwetsch in opvatting en begrippen. Ze zijn verbazend met Mien ingenomen; ‘schoondochtertje’ noemen ze haar bij voorbaat, en Mien dweept met de beide oudjes, die zij, als Otto, met ‘Va’ en ‘Moe’ moet aanspreken. Uren lang zit ze met hen te redeneeren, en stelt | |
| |
belang in alles, wat ze weten te vertellen; maar voor schoondochter's zusje, die kortaf ‘Johanna’ wordt genoemd, is er weinig aardigheid aan. Ik verknoei mijn dagen dus met handwerkjes; lectuur is er in 't geheele huis niet aanwezig, behalve een Staten-bijbel en een keukenboek, en dan een stedelijk, blaadje, de Asveldsche courant, waarin nieuwtjes voorkomen als: ‘Het zoontje van een der wethouders is gisteren bijna in het water gevallen,’ of ‘Het dochtertje van onzen burgemeester kreeg heden haar eerste tand,’ enz. enz. erg interessant dus voor een vreemdelinge.
De kamers zijn groot, maar laag, met hout beschoten, en met breede schoorsteenen. Mien en ik hebben samen zoo'n voorwereldlijk vertrek, gelukkig met ons beiden, want alleen zou ik bepaald bang geweest zijn in die donkere ruimte. Overal schijnen herinneringen rond te waren, elk oogenblik meen ik een lang verstorven stem te hooren.
Tamelijk triest zit ik alleen in de voorkamer. Men zou denken, dat deze uitzicht gaf op een straat, of tenminste landweg, maar wat ik bespeur, is niets dan een half bestrate rechte weg, met aan weerszijden, om de veertig passen, een huis of huisje. 't Schijnt, dat hier, evenals in het gezegend Insulinde, de menschen 's middags een dutje doen, want geen sterveling komt voorbij, alleen zie ik een paar kippen en een brutalen hond.
Ik verveel mij, zooals ik mij vroeger nog nooit heb verveeld, en ik verbaas er me over, | |
| |
hoe Otto in deze geestdoodende omgeving zulk een flink ontwikkeld jongmensch, en zoo ‘salonfähig’ is kunnen worden.
Droomerig sluit ik de oogen, en leg mijn hoofd tegen de rugleuning van een zoogenaamden fauteuil. Zoetjes aan ga ik het gewaande voorbeeld der bewoners volgen; lekker dommel ik in. In mijn droom vertoef ik weer in de geliefde stad mijner inwoning, mij nu dubbel dierbaar in de saaie, eentonige sfeer van deze dorpsche stad. Ik ben op een bal, en zweef juist in een zaligen wals door een glad-bevloerde danszaal, of daar klinkr de deftige, afgemeten stem van ‘Va’:
‘Johanna, zou je mij een genoegen willen doen?’
‘Ja zeker, Va,’ stamel ik in verwarring, maar daar de oude heer hardhoorend is, heeft hij gelukkig niets van mijn familiare betiteling gemerkt. Hij gaat voort:
‘Dan moet je dezen brief eens naar het kantoor brengen; 't is van hier (hij wijst door 't raam) rechtuit en dan linksom, je vindt 't van zelf.’
Ik aanvaard gewillig deze opdracht; want al had ik graag mijn wals ten einde gebracht, een teugje versche lucht is evenmin te versmaden.
Mijn nieuwmodisch wintertoiletje wordt critisch gemonsterd door een paar boerinnetjes, die aan de algemeene slaapzucht ontsnapt schijnen. Ze geven luide haar aanmerkingen ten beste, onverschillig of ik al dan niet hoor, wat niet voor mijn ooren bestemd is.
| |
| |
Ik ben ze gelukkig voorbij, en weldra heb ik het postkantoor bereikt; een gebouwtje met éen raam, voorzien van een blauw horretje, aan elken kant van de deur.
De boodschap is dus gedaan, maar ik heb nog volstrekt geen zin. om terug te keeren. Op mijn gemak drentel ik de straat verder door, en weldra ben ik in het vrije veld. Veel fraais is er voor een stedelinge niet te zien op dezen winterdag; stoppelvelden en braak-liggende landen, veel anders wordt mijn oog niet gewaar. Toch vind ik 't een aangenaam wandelingetje; 't land is zoo vlak, dat ik geen angst voor verdwalen behoef te hebben; ik loop dus al maar voort, zonder om den tijd te denken. Maar zoodra ik aan het zinken der zon en de toenemende duisternis bemerk, dat het laat begint te worden, keer ik om, en ga denzelfden weg terug, terwijl ik met een zucht van verlichting bij mij zelf zeg: ‘Goddank. al weer een vervelende middag om.’
Dicht bij het huis komt Mien mij tegemoet loopen. ‘Han, waar heb je toch den heelen middag gezeten,’ roept ze mij al uit de verte toe. ‘Siwart is er geweest, en....’
Een blos van teleurstelling overtrekt mijn gelaat. ‘Siwart! Waarom kwam hij nu juist, toen ik uit was?’
‘Ja, dat kon hij moeilijk weten,’ zegt Mien, die mij inmiddels genaderd is, schouderophalend. ‘Hij kwam maar even in vliegende haast, om te vragen, of Ma, jij en ik morgen op de State kwamen dejeuneeren, hij zou ons met zijn rijtuig komen afhalen.’
| |
| |
Het vooruitzicht van, al is het dan maar kort, aan die sombere omgeving te ontsnappen, stemt mij allervroolijkst, en ik geef mijn blijdschap lucht in een paar enthousiaste uitroepen.
‘Hij vroeg naar je, en laat je wel groeten,’ zegt Mien, als ze weer aan het woord kan komen, ‘het was zoo raar, dat we niet eens wisten te zeggen, waar je was.’
‘En je schoonpapa vroeg me zelf, of ik even een brief naar de post wilde brengen.’
‘Ja, maar dat duurt geen uren. Enfin,’ en in de haast, want we zijn bijna thuis, vertelt Mien, dat ze een brief van Ot gekregen heeft, waarin hij schrijft, dat hij, voor een verrassing, Zaterdag en Zondag zal overkomen. Dit nieuwtje maakt haar even verheugd, als mij het vooruitzicht van Siwart's huis te zien.
Zonder pruilen nuttig ik mijn erwtensoep, anders geen kostje naar mijn zin, en, na de siësta der oude lui, ben ik bereid mede een kaartje te leggen. De oudjes zien mij verwonderd aan, maar zij zijn te verheugd over dezen vooruitgang, om er iets van te zeggen.
Eindelijk en ten laatste is het spelletje gedaan; ik heb den inzet, - vijf stuivers, - gewonnen, en mevrouw Erlemans, die dit als een goed voorteeken schijnt te beschouwen, zegt: ‘Zie je kind, hoe prettig of 't is? Nu zal je stellig wel eens meer meedoen, niet?’
‘Zeker, mevrouw, als u mij vooruit voorspellen kunt, dat ik den inzet winnen zal,’ antwoord ik ondeugend, waarop zij mij hoofdschuddend aanziet. Ik neem mij voor, mijn | |
| |
winst te besteden aan koekjes voor Puck; daar houdt hij zooveel van, en die traktatie mag hij ook wel hebben, na een zoo lange scheiding. Voor het tegenwoordige is hij ingekwartierd bij tante Hermine, die al zóó veel van hem houdt, dat zij schrijft, hem niet meer te willen afstaan.
‘Héérlijk morgen, Mien,’ zeg ik in mijn opgeruimde stemming, de koude der kamer, en het flauwe licht van het nachtlampje, waardoor de schaduwen zoo sterk uitkomen, niet tellend.
‘Jawel,’ zegt ze tamelijk onverschillig.
‘Vind je 't dan niet verrukkelijk?’ vat ik dadelijk vuur, ‘niet dol, om voor een paar uren dit nare nest te kunnen ontvluchten? O, neem me niet kwalijk,’ val ik mijzelf plotseling in de rede, als ik Miens verwijtende oogen op mij zie gevestigd, ‘jij ziet in dit huis, natuurlijk, een der hemelsche woningen, maar ik, die geen rol in het blijspel van je verloving te spelen heb, loop er tamelijk ongelukkig bij.’
‘Vind je het hier dan zoo akelig?’ zegt Mien bedroefd, ‘'t is zoo kalm en vredig, en echt huiselijk, en ik houd al zoo veel van Otto's ouders.’
Ik heb mijn lief zusje verdriet gedaan, en daarom doe ik dan ook al mijn best, om haar weer wat op te beuren. Ik zeg dat ik meneer en mevrouw Erlemans de liefste, hartelijkste menschen van de wereld vind (ook al spreken zij zelden of nooit een woord tegen mij), dat ik het huis boven alle andere zou verkiezen, | |
| |
en dat de stad mij een paradijs schijnt, alleen omdat zij er wonen.
Mien lacht, en geeft mij een zoen, maar overtuigd is ze niet. -
| |
V.
Het is morgen. Ik ben zeldzaam vroeg op geweest, en heb mij zorgvuldig gekleed; een aangename bezigheid, die ik echter, bij deze logeerpartij, weinig in practijk kon brengen.
‘Wat zie je er lief uit,’ zegt Mien, zacht gestemd na onze woordenwisseling van den vorigen avond, die al is zij ook niet zoo heftig geweest, haar toch leed heeft gedaan.
Dit complimentje brengt mij in een goed humeur, en neuriënd ga ik de trap af. Ma is ook al gekleed, en ziet er opgewekt uit; meneer en mevrouw Erlemans zitten met vergenoegde gezichten aan het ontbijt.
Tegen elf uur maken wij ons klaar, opdat Siwart niet zal behoeven te wachten. Mijn hart klopt van verwachting, en ik word vuurrood, als ik zijn rijtuig voor de deur hoor stilhouden.
Hij groet ons allen met zijn gewone beleefdheid, en houdt even mijn hand in de zijne.
Een oogenblik later zitten wij in het ruime, gemakkelijke rijtuig, de familiekoets der Stansma's, zooals Siwart lachend zegt, met de wapens op de portieren, en met twee prachtige zwarte paarden bespannen.
Ma en Mien rijden voor, Siwart en ik zitten op de achterbank. Hij ziet er zoo gelukkig | |
| |
uit, dat ik hem telkens aan moet kijken, en dan ontmoet ik zijn vroolijke oogen, die hij voortdurend op mij schijnt gevestigd te houden.
‘Hoe jammer, dat ik je gisteren niet zag, Hannie,’ zegt hij. ‘Maar dit vergoedt veel,’ voegt hij er hartelijk bij.
Ik heb een prettig en toch onrustig gevoel; ik weet mij veilig in zijn nabijheid, en toch ben ik angstig en gejaagd. Waardoor? Dat weet ik niet.
Na een aangename rit van ongeveer een uur, zegt Siwart:
‘Nu zijn we er bijna. Daar is de toren van het gehucht Hardinga, dat bij de State behoort. Ik zie in gespannen aandacht om, en even daarna bemerk ik de steenen zuilen, die aan weerskanten van het inrij-hek zijn geplaatst; op de eene staat ‘Hardinga’, en op de andere ‘State’, in groote, gulden letters.
We rijden een mooie kastanjelaan door, en dan, om het groote grasveld heen, op het kasteel toe. Daar verrijst het groote, oude huis, in grijzen steen opgetrokken, eenvoudig van uitzicht, maar eerbiedwekkend door zijn waardigheid. Boven de hooge, breede deur is het wapen ingemetseld; de spitse boogramen geven een antiek aanzien aan het slot.
Siwart springt vlug uit het rijtuig, en daar op de stoep heet hij ons welkom op de State. Hoewel de ingang hier is, is dit toch de achtergevel; de voorzijde ligt geheel in het water. Wij treden binnen, een lange, breede, marmeren gang ligt voor ons; links geven gebeeldhouwde deuren toegang tot de kamers, rechts | |
| |
bevindt zich een vestibule; vandaar ziet men, omdat de trap er aan drie zijden omheen loopt, tot in den nok van het gebouw. Tusschen de deuren in de voorgang zijn nissen met beelden, boven de deuren ziet men de medaillonportretten der stichters van de State.
O, welk een eerbied bevangt mij, nu ik de gewijde steenen betreed, die tallooze voeten vóór mij betreden hebben. Met welk een edelen trots kan hij bezield zijn, die de opvolger is, van een zoo groot en waardig voorgeslacht. Hoe dierbaar moet hem het erfgoed zijn, waar al de blijspelen en drama's, die het leven der Stansma's samenstelden, zijn afgespeeld. Zulk een bezit moet, dunkt mij, volkomen gelukkig maken. En eens zei Siwart toch, dat er zooveel aan zijn geluk ontbreekt......
Siwart gaat ons voor over den breeden looper, tot aan het einde van de gang, waar een glazen deur toegang geeft tot een balkon. Rechts is er een marmeren trapje, van een trede of vier, waardoor men op een klein portaaltje komt: links daarvan is een raam, evenals het balkon, aan den voorkant van het gebouw; rechts heeft men in een nis een levensgroote marmergroep, een moeder met twee kinderen voorstellend. Dit trapje gaan wij op, en dan brengt Siwrart ons in een kamer, de eetkamer, zooals hij zegt. Hier ontvangt ons een oude dame, in 't zwart gekleed, met een helderwitte schort voor, en een klein mutsje op. Het is de huishoudster, waar. Siwrart ons wel eens van gesproken heeft. ‘Juffrouw Stibbe,’ zegt Siwart voorstellend, ‘mijn trouwe hulp,’ | |
| |
voegt hij er vriendelijk bij. De juffrouw vraagt, of Siwart nog iets noodig heeft, en op zijn ontkennend antwoord, vertrekt zij met een beleefden groet.
Een uitlokkend dejeuner staat gereed. We hebben eetlust na den langen rit, en doen het maal alle eer aan. Siwart neemt met gratie de honneurs der tafel waar.
Deze eetkamer is een heerlijk-ruim vertrek; twee openslaande ramen geven uitzicht op een allerliefst-aangelegd park, en daar de geheele voorgevel in het water ligt, zijn zij van hekjes voorzien. Rechts voert, door een glazen deur, een trapje van eenige treden naar den tuin; dit moet dus een hoekkamer zijn.
De meubileering is, in overeenstemming met het eiken beschot en de hooge schoorsteenmantel, deftig en gedistingeerd, van eikenhout met rood leder.
Siwart praat opgewonden en vroolijk. ‘Dat is heel iets anders dan zoo alleen te zitten,’ zegt hij, echt jongens-achtig, ik wou, dat dit koffie-uurtje tot in het oneindige gerekt kon worden.’
Maar aan alle lofzangen komt een einde en zoo ook aan dezen prettigen maaltijd. Siwart stelt nu voor, het slot verder te bezichtigen.
Door een deur, tegenover de ramen, komen wij nu in een groote kamer, met een venster, dat terzijde uitziet, en een, dat naar den achterkant is gekeerd. Alle meubels en schilderijen zijn overdekt, men kan wel zien, dat dit vertrek in lang niet gebruikt is geweest. ‘Het is Arvy's kamer,’ zegt Siwart.
| |
| |
Van hier komen wij in de vestibule. ‘Groot genoeg, om er een bal te geven,’ in mijn opmerking, waarover Siwart lachen moet. Naast de voordeur, aan den overkant der vestibule, bevindt zich het salon; een vrij somber vertrek, met kostbare, maar ouderwetsche meubels, en zwaar-neervallende gordijnen. Door een dubbel openslaande deur gaan wij nu de gobelin-vaal binnen, de trots van Siwarts hart.
In verrukking sta ik een oogenblik stil, en een: ‘Hoe prachtig!’ ontsnapt mijn mond. De groote zaal is behangen met gobelins; hier verbeeldt het tooneel een jacht, een groep jagers en jageressen te paard, honden, herten, een wild zwijn....; elders valt het oog op een liefelijk landhuisje, onder bloemenslingers verscholen, een koozend paartje onder een mirteboom; ginds rusten onze blikken op een tooneel à la Watteau, een herdersfeest in de vrije natuur; dàar op een trotsch kasteel met torens en kanteelen. Het geheel maakt een grootschen indruk; het is, of de figuren leven, of men de pauwen op het terras van het kasteel schreeuwen, de duiven bij het landhuisje roekoeën hoort, of men de herders en herderinnetjes ziet dansen, en of men in werkelijkheid een jachtpartij bijwoont. Siwart lacht van voldoening over mijn verrukking. De zaal is sober gemeubeld, maar de enkele stukken passen in het kader van het geheel. Drie ramen zien, over het water, uit op het park voor het huis.
‘Hoe heerlijk is het hier,’ fluister ik, in | |
| |
gedachten voor mij uitziend, ‘o, wat moet men hier toch gelukkig zijn.’
Maar Ma en Mien wandelen de deur weer uit, en als ik Siwart voorbij-ga, die op mij wacht, om mij door te laten, zie ik zijn oogen zóó vol teederheid op mij gevestigd, dat het bloed mij met een schok naar de slapen vliegt. O, dit kasteel mijn eigendom! Deze fraaie, waardevolle omgeving de mijne....
Als in een droom ga ik, na de anderen, de trap op, en volg hen rechts in Siwarts studeerkamer, Eenvoudig en practisch is deze ingericht, het karakter kenschetsend van den bewoner. Boven Arvy's kamer gelegen, ziet ook dit vertrek met één raam achter en één op zijde uit. Hieraan grenzend, bevindt zich de kamer, die vroeger van zijn ouders was; deze ligt boven de eetkamer, en heeft alzoo eveneens een raam in den zij- en twee in den voorgevel. Bijna alles is hier onveranderd gebleven; het ouderwetsche gala-ledikant, met purperen draperieën, het toilet met den zwaar-vergulden spiegel, de divan en de stoelen met purperen zittingen.... alles duidt de patricische afkomst der bewoners aan. Twee deuren leiden van hier, één naar de badkamer, en één naar een allerliefst vertrekje, dat echter geheel ledig is. ‘Dit was altijd het boudoirtje der slotvrouw,’ zegt Siwart, ‘bleven de andere kamers naar de oude tradities ingericht, dit bekleedde zij altijd naar haar eigen smaak. Het is nu leeg, omdat het wacht op een nieuwe bewoonster.’
Mijn hart begint weer te kloppen, en het | |
| |
verlangen, dit nestje het mijne te mogen noemen, wordt sterker en sterker. Een deur geeft toegang tot de bibliotheek, een zaal, even groot, als de daar-beneden gelegen gobelin-zaal. Boekenkasten langs twee der wanden, vertoonen een schat van fraai gebonden werken: de tafels torsen een voorraad boeken en tijdschriften, waar ik van watertand. Een lessenaar draagt een zwaar, in karmozijn gebonden boek, waarop met gouden letters: ‘Kronijk der Hardinga-State’ te lezen staat. Gemakkelijke leunstoelen lokken tot plaatsnemen uit; aardige kleine tafeltjes dragen portefeuilles met platen en photographieën, en statuetten en beelden staan overal. Bronzen ornamenten en bustes van beroemdheden staan op de kasten.
De derde wand is geheel ingenomen door een reeks familie-portretten. Eerst mannen in harnas of riddercostuum en dames met gepoederd haar en in staatsie-kleedij; dan, langzaam tot den nieuweren tijd overgaand, beeltenissen van afstammelingen in uniform of baltoilet, en eindelijk de portretten van Siwart's ouders en hun beide kinderen. Allen dragen denzelfden familietrek, hebben hetzelfde breede voorhoofd, dezelfde blauwe oogen, hetzelfde blonde haar; alleen Siwarts broeder Arvid maakt hierop een uitzondering. Het is een zeldzaam knap gezicht, dat mij uit de gouden lijst tegen-ziet; donkere lokken omgeven een smal, maar hoog voorhoofd, in het aristocratisch ovaal van het gelaat schitteren de bruine oogen en blikken onbeschroomd de wereld in, mond en kin zijn onbe- | |
| |
rispelijk gevormd. Hij gelijkt trek voor trek zijn moeder, die, hoewel zelve in Friesland geboren, van afkomst een Zweedsche is, zooals Siwart verhaalt. Hij draagt de zee-officiersuniform; die altijd flatteerende dracht kleedt ook hem uitstekend. Met Arvid eindigt de rij en met een zucht keer ik mij van de schilderstukken af, die mij, als ik ze maar lang genoeg kon beschouwen, zeker menige geschiedenis zouden te overdenken geven.
Aan de overzijde van de gang bevinden zich drie logeerkamers, die wij vluchtig doorloopen, en dan stelt Siwart voor, een wandeling door het park te doen.
We begeven ons op weg. Links van het grasveld, achter het huis, liggen de stallen en het koetshuis. Siwart toont ons zijn paarden: Mazeppa, zijn lievelings-paard, Bayard en Napoleon, de zwartjes, die ons hebben afgehaald, Hector en Black, de werkpaarden. Eén plaats is er nog ledig, bestemd voor ‘den klepper der burchtvrouwe’, zegt Siwart. Het koetshuis is ruim, en keurig ingericht; de dekkleeden der rijtuigen dragen het monogram: S.v.H.-S. Wij zien een dogcart, en een coupétje; de landauer wordt door een paar stalknechts schoon gemaakt.
Rechts tegenover de stallen ligt de tuinmanswoning; een paar kindertjes spelen in het zand, en een vrouwehoofd gluurt door het halfgeopende venster nieuwsgierig naar de bezoekers.
We gaan verder; de beek langs, die vóór het huis en verder door het geheele park stroomt. Drie bruggen zijn er over geslagen, | |
| |
een boogvormige steenen links, een met borstbeelden versierde, rechts van het huis, en verder-op nog een houten bruggetje.
Wat al schoone gedeelten geeft het park te aanschouwen; groepen hoog-opgaande eiken, ginds fraaie kastanje-lanen, of statíge beukebosschen. Wel heeft de winter allen boomen hun groen ontroofd, maar in den zomer voorspellen zij een schoonen tooi. Een kleine acht-kantige koepel, aan het water gelegen, en een priëeltje, in de lente met wilde rozen begroeid, lokken tot zitten uit.
De boomgaard en de moestuinen vormen elk, als 't ware. een apart geheel, en vooral de eerste, vol vruchtboomen, levert een veelbelovenden aanblik.
Siwarts lievelingsplekje is dicht bij den boomgaard; een reusachtige bruine beuk, die in zijn schors tallooze ingesneden letters vertoont. S.S.v.H. heeft Siwart zich geteekend, en daaronder prijkt, in overmoedige karakters: A.S.v.H., tusschen twee ankers, de symbolen van zijn beroep.
Ten laatste worden de broeikassen bezichtigd, vol zeldzame Oostersche planten, en een fraaie collectie orchideeën.
O, hoe heerlijk is dit alles! Hoe bedwelmen mij de geuren der bloemen, die Siwart met milde hand voor elk onzer heeft afgeplukt. O, kon ik langer van dit alles genieten, het is zoo verrukkend, zoo overweldigend, ik kan er slechts noode ven scheiden. Met droefheid bedenk ik, hoe ras de ure van het vertrek, zal slaan, en dan.... Nooit weer misschien | |
| |
zal deze pracht mijn ziel verheugen, en mijn oogen streelen; mijn vreemd verlangen er naar moet ik bedwingen, want ik ben immers slechts een tijdelijk-vertoevende op dezen grond.
Langzaam loopen wij terug, een paar uren zijn er met de wandeling voorbijgegaan, en ons rest nog maar weinig tijd, om op de State te vertoeven.
In stille mijmering drink ik den morgenwijn, dien wij in den koepel gereed vinden. Dan vraagt Siwart mij, als kreeg hij plotseling die ingeving, of ik ook mijn naam ter herinnering in den beuk wil snijden.
Hij krijgt een kleur, en is zichtbaar verlegen, als hij voortgaat:
‘Aan een verloofde, als Mien, durf ik het natuurlijk niet te vragen, en van u, mevrouw, mag ik de moeite niet vergen. Wil jij het dus doen, Hannie?’ eindigt hij, met een ernst, als smeekte hij om een bizondere gunst.
Voor ik het weet, heb ik ‘ja’ gezegd, en ben opgestaan, om aan zijn verzoek te voldoen.
Zwijgend loopen wij naast elkaar voort, zonder moeite vind ik het goede pad, wat Siwart een verrast: ‘Ken je den weg al?’ ontlokt.
Ik antwoord niet. Wat komt het er op aan, of ik mij hier spoedig thuis gevoeld heb! Ons bezoek is immers al haast weer ten einde! Gelukkige Siwart! Hoe benijd ik hem, dat dit alles hem toebehoort!
't Is eigenlijk mal en bespottelijk, dat ik zoo denk over dit huis, dat ik heden pas voor de eerste maal zie, - maar Siwarts beschrij- | |
| |
vingen deden mij er al zoo naar verlangen, en nu de werkelijkheid mijn verwachting nog verre overtreft, ben ik geheel in verrukking geraakt.
We zijn er. Siwart geeft mij een scherpgepunt mesje, en ik betast de schors, om een effen, glad plekje te vinden.
‘Hanoie,’ zegt Siwart plotseling, en er is een ontroerde klank in zijn stem, dien ik er vroeger nooit in heb gehoord, ‘zet je naam hier naast den mijne...’
Ik word zenuwachtig onder zijn schier hartstochtelijken blik, en het mesje ontvalt mijn bevende vingers.
Siwart vat mijn hand, en drukt die teeder aan zijn hart. ‘Hannie, Hannie,’ zegt hij, bijna fluisterend, ‘zeg, o, zeg het me nu, ik smeek je, houd je een beetje van me? Kind,’ gaat hij luider voort, terwijl zijn stem van nauw-bedwongen ontroering trilt, ‘ik heb je zoo lief, zoo lief! Ik zou een afwijzend antwoord niet kunnen verdragen.’
Al mijn bloed vloeit terug naar mijn hart, en mijn polsen houden op te kloppen. Wat, wat vraagt hij mij? Begrijp ik hem goed? Kan 't mogelijk zijn....?
‘Ik heb gewacht, om te zien, of het huis je beviel, en nu dat zoo is, nu durf ik je te vragen: Hannie, mijn liefste, wil de eenzaamheid der State met mij deelen? Wil je mijn aangebeden vrouwtje worden, mijn eigen, eigen schat?’
Een jubelend ‘Ja!’ wil aan mijn mond ontsnappen, maar gelukkig spreek ik het | |
| |
niet uit. Ik kan toch niet zoo onverholen mijn blijdschap toonen?
‘Spreek dan, Hannie, geef mij toch antwoord,’ dringt Siwart aan. ‘Of ben ik te haastig geweest? Ben ik te vroeg met mijn verklaring gekomen?’
Ik schud van neen, en zie hem aan, met van overweldigende vreugde glinsterende oogen. Nog gelooft hij het niet: hij legt zijn arm om mijn schouders, en trekt mij zacht naar zich toe.
‘Wat is het antwoord?’ vraagt hij nog eens, en zijn mooie oogen blikken recht in de mijne.
‘Ja,’ fluister ik, en dan wil ik mij los-maken uit zijn arm, en vluchten naar mijn Moedertje, om haar het eerst van allen het heerlijk nieuws te vertellen. Maar Siwart houdt mij vast; hij, anders zoo kalm, schijnt geheel buiten zich zelven; hartstochtelijk klemt hij mij aan zijn hart, hij buigt zijn hoofd naar mij toe, en kust mij twee, driemaal op den mond.
Met geweld bevrijd ik mij uit zijn omhelzing; ik moet mij bedwingen, om niet terstond mijn lippen af te vegen. Voor het eerst heeft iemand mij op deze wijze gekust, en ik vind het vreeselijk onaangenaam.
‘Ben je bang voor me, Hannie? vind je dat naar?’ vraagt Siwart verwijtend, en ik ben geneigd, toestemmend te antwoorden; maar als ik bedenk, hoe gelukkig, hoe over-gelukkig hij mij door zijn aanzoek maakt, heb ik spijt van mijn tegenstand, en kus hem uit eigen beweging op de wang.
| |
| |
Hij is tevreden gesteld. ‘Mijn lieveling, mijn schat, mijn zoet, klein vrouwtje,’ zegt hij innig, mijn hoofd aan zijn borst vlijende. Zijn arm beeft van ingehouden hartstocht, zijn stem klinkt bijna heesch van ontroering, en zijn anders gewoonlijk bleek gelaat is hoog-rood gekleurd. En in zijn oogen blijft de uitdrukking van oneindige liefde, van teederheid en trouw.
Hoe lief moet hij mij hebben, en hoe bevreesd moet hij voor een weigering geweest zijn, dat zijn gewone bedaardheid in zulk een opgewonden gemoedstoestand kon veranderen! Mijn god, zal ik zooveel liefde waardig zijn?
Deze gedachte maakt mij onrustig; ‘Laten we terug-gaan,’ stamel ik. Alleen onder Mama's oogen zal ik mij weer veilig voelen.
Langzaam stappen wij dezelfde paden terug, door de ondergaande zon beschenen met een rossig-gouden gloed. Ik zie nu alles met andere oogen - met die van een bezitster! - Nog heerlijker schijnt alles mij toe; de mooie buitenplaats is nu een tooverachtige lusthof geworden, waar, voor de jeugdige burchtvrouwe, de schoonste bloesems zullen ontluiken.
Wij naderen den koepel. Ma heeft, wat vermoeid, geduldig zitten wachten, maar Mien staat al, aan den ingang, naar ons uit te kijken. Aanstonds ziet ze, dat er wat is voorgevallen, en ze treedt op zij, om ons door te laten.
Siwart gaat recht op Mama toe.
‘Mevrouw,’ zegt hij, terwijl hij haar hand vat, ‘ik denk, dat u het al vermoed hebt, - | |
| |
Hannie en ik hebben zooeven trouwbeloften gewisseld. Hecht u daar uw goedkeuring aan?’
‘Van harte graag,’ antwoordt mijn Moedertje met aangedane stem. ‘M'n beste jongen,’ en zij drukt zijn hand, ‘zal je mijn kleine Hannie gelukkig maken?’
‘Altijd, - altijd zal ik daarnaar streven!’ roept Siwart onstuimig, en Moedertje, mij aan haar hart drukkend, zegt, met tranen van geluk in de oogen; ‘O, kinderen, kinderen, ik ben er zoo blij om!’
Mien pakt en kust mij hartelijk, en fluistert mij in 't oor: ‘Wat ben ik blij, dat je nu óók zoo gelukkig bent, als ik, lieve Han.’ Nog veel gelukkiger, denk ik in mijn overmoed: zoo'n huis, zoo'n park, zulke paarden zal Mien nooit bezitten; en ik zie de vroolijke, onbesuisde Hannie al herschapen in een deftige, statige matrone, met slepend kleed, en een sleutelbos aan den gordel....
Een half uur later zitten wij in het rijtuig, om terug te keeren naar Asveld. Siwart houdt mijn hand in de zijne, en, zonder dien warmen druk, zou ik nauwlijks kunnen gelooven, dat dit alles geen droom is geweest.
De kastanjelaan vertoont in het duister slechts zwarte plekken, waar wij een boom voorbij-schieten. Daar blinken reeds de lantaarns van het inrij-hek; wij rijden het door, - de Hardinga-State ligt achter ons. Maar slechts voor korten tijd, beloof ik mij zelve; spoedig zal er naast den meester een meesteresje haar scepter zwaaien; spoedig zal ik niet meer | |
| |
als vreemdelinge die kamers betreden, neen, neen, dat alles zal mij dan even goed behooren, als hem, die zijn heerlijkheid met mij wilde deelen..........
|
|