| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
De avond van Jo's en Emils verlovingsfeest is daar. Den geheelen dag ben ik zonderling gejaagd geweest, ofschoon ik op een particulieren avond als deze niet beangst voor mijn dansen behoef te zijn. Toch klopt mijn hart onrustig, als ik met Ma en Mien de feestelijk getooide kamers betreed. We zijn de eersten, want Mama, als vriendin van mevrouw Van Essen zal, evenals tante Hermine, mee ontvangen. Jo is uitgelaten over deze feestelijkheid te harer eer, en Emil overtreft haar nog in vroolijkheid. Hij laat ons de balboekjes zien, met zijn en Jo's portret er in-miniatuur op gephotographeerd, en vraagt ons elk een dans; want met Jo doet hij er geen een, daar kan hij altijd nog genoeg mee dansen, verzekert hij.
De drie in elkaar loopende kamers zijn tot dans-zaal ingericht; de aangrenzende serre is een waar dorado voor verhitte dansers.
| |
| |
Langzamerhand vullen zich de vertrekken; de bekenden begroeten elkander, de vreemden worden voorgesteld. Onder de onbekenden zie ik er een, die mij belang inboezemt, een echt Noordelijk type, met zijn blond haar, blauwe oogen en forschen bouw. Zijn gelaat komt mij zoo bekend voor, dat ik er over peins, waar ik het eerder kan hebben gezien, totdat ik plotseling uit mijn droomerijen word opgeschrikt door een woord der gastvrouw, die, naast het voorwerp mijner gedachten, voor mij staat. Nu ik hem zoo dicht bij mij zie, herken ik zijn gelaat onmiddellijk: het is het gezicht uit mijn droom. Nonsens, denk ik, mij dadelijk herstellend; maar nochtans, wat mij nog nooit is gebeurd, bloos ik bij de voorstelling.
‘Meneer Stansma van Hardinga-State’ zegt mevrouw Van Essen, met blijkbaar welgevallen den fraaien naam uitsprekend, en dan: ‘Juffrouw Ruyssaert.’
Een hooge, kloeke gestalte staat voor mij, met rechte houding en welgevormde leden. Hij is geen salonmensch, dat ziet men dadelijk, maar zijn ongedwongen natuurlijk-zijn, de oprechtheid, waarvan zijn geheele persoonlijkheid blijk geeft, doen iemand aller-aangenaamst aan.
‘Ik zou heel graag mijn naam in uw boekje schrijven, Juffrouw Ruyssaert’ zegt hij, met een glimlach, die zijn witte tanden achter zijn knevel doet schitteren, ‘de gastvrouw heeft er zóó op aangedrongen, dat ik dansen zou, dat ik niet durf weigeren, - maar ik moet | |
| |
tot mijn schande bekennen, dat het bevallig genot van Terpsichore mij tot heden geheel onbekend is gebleven. Neemt u genoegen met een praat-, zit- of wandel-dans?
‘Ja, zeker,’ stem ik toe, en hij teekent een dans aan. Spoedig daarop is mijn boekje gevuld, en het dansen begint. Zooals de genoodigden elkaar vertellen, is het een geanimeerde partij, die zich kenmerkt door uitgelaten vroolijkheid en onbezorgd genoegen; er heerscht geen stijve of gedwongen toon, ieder vermaakt zich, en draagt bij tot de algemeene opgewektheid.
Stansma, dien ik onwillekeurig in het oog gehouden heb, vraagt bij voorkeur een der meisjes, die overblijven; ik vind dit nobel van hem, want gewoonlijk zijn dit niet de mooiste, liefste, of aardigste.
Mijn dans met hem is aan de beurt.
‘Uw naam komt mij zoo bekend voor,’ zegt hij, onder het voortwandelen, ‘heeft uw Papa indertijd te Leiden gestudeerd?’
Ik antwoord bevestigend, en hij vervolgt:
‘Dan was uw Papa een goede kennis van den mijne. Ik hoorde vroeger dikwijls over een meneer Ruyssaert spreken; hij heeft zelfs wel op de Hardinga-State gelogeerd. Ik was toen een jongen van een jaar of twaalf en ik herinner mij een langen, blonden man, die heel vriendelijk was voor mijn broertje en mij.’
We raken door deze omstandigheid vertrouwelijker, en weldra praat ik met hem, als met een ouden bekende.
| |
| |
Juist wordt het souper aangekondigd, zoodat we ons gesprek niet behoeven te staken. Hij vertelt mij van de Hardinga-State, het stamslot der Stansma's, dat altijd op den oudsten zoon overgaat. Hoe lief moet hij zijn vaderhuis hebben, om er met zóóveel gloed en bezieling over te kunnen spreken! Ik zie die oude muren voor mij, het park, de toebehoorende bosschen, en ik verbeeld mij het knarsen der valbrug-kettingen te hooren, en het hinneken van de paarden in den stal.
‘Champagne, Juffrouw?’ klinkt achter mij de stem van een bediende. Weg illusie! Weg mooie droom! Hoe jammer, om door zoo'n schok tot de werkelijkheid terug-gebracht te moeten worden!
Hij voelt iets, van wat bij mij omgaat, want hij zegt, glimlachend: ‘Die overgang van de Hardinga-State naar hier was een beetje te plotseling, Juffrouw Ruyssaert?’
Hoe sympathiek klinkt zijn stem, hoe aangenaam is zijn lach, hoe vriendelijk blikt zijn oog! Ik voel mij tot hem aangetrokken. Het is geen liefde op het eerste gezicht, o, neen, maar meer een gevoel van kameraadschap, van rust en veiligheid, alsof ik mij weet in de hoede van beschermende kracht.
De uren zijn omgevlogen, en het is geen gewone beleefdheids-vorm, als ik mevrouw Van Essen betuig, dat het een allerprettigste avond is geweest.
Thuis begin ik dadelijk Mama te ondervragen:
‘Ma, kende u den ouden heer Stansma van Hardinga-State ook? Meneer Stansma sprak | |
| |
er over, dat zijn Vader en Papa goede bekenden waren in hun academie-tijd.’
‘Ja, ik herinner mij dien naam wel,’ antwoordt Mama, ‘ik meen zelfs, dat Papa een portret van hem had in zijn studenten-album. Ik geloof, dat hij op de jacht, tengevolge van een val van zijn paard, is omgekomen; zijn vrouw stierf van den schrik. Ja, het was een treurig geval, er werd toen veel over gesproken. De kinderen, twee jongens, werden, meen ik, bij verre familie opgevoed; de Hardinga-State bleef onbewoond en onder het beheer van een rentmeester.’
Hoe ongelukkig, ach, hoe diep te beklagen waren die jongens in hun verweesde jeugd, zonder Vader om hen te leiden, zonder Moeder om troost bij te zoeken, en dan - ver van den eigen grond!
Wat moet het afscheid den oudste veel gekost hebben, uit elk zijner woorden sprak gehechtheid aan het dierbaar eigendom.
Hoe doodsch en stil moet het uitgestorven slot zijn geweest, toen het door allen verlaten was! Onverschillige oogen zagen sinds naar de familie-portretten op, vreemde handen beroerden de met hun eigenaars oud geworden voorwerpen, en ongewijde voeten betraden vertrekken, door de gebeurtenissen, die er in plaats-grepen, geheiligd.
Wat zal het hart van den nieuwen heer der State hebben geklopt, toen hij den voorvaderlijken bodem weder betrad, na een zoo lange en droevige scheiding! Hoe liefelijk moeten hem de herinneringen tegemoet gekomen | |
| |
zijn, die het stille huis tot dien dag ongeschonden voor hem had bewaard......
Al mijmerende, ga ik naar bed, en ik slaap dien avond in, met Stansma's beeld voor den geest.
| |
II.
Aan het ontbijt, spreken we nog veel over den gezelligen avond.
‘Wat was Jo vroolijk!’
‘Geen wonder, het feestje slaagde uitmuntend, ik geloof, dat ieder zich best heeft geamuseerd.’
‘'t Was ook zoo prettig; mevrouw Van Essen is altijd even lief, en weet alles zoo goed te regelen.’
‘Maatje, wanneer geven wij eens een partij?’
‘Hè ja, Ma, wanneer?’
‘Daar kan ik zoo dadelijk niet op antwoorden, kinderen; er is zóóveel aan verbonden, dat ik maar niet zoo opeens een dag bepalen kan.’
‘'t Zou zoo heerlijk zijn.’
‘En 't zou best kunnen; de serre is groot genoeg, om in te dansen, juist prettig op het marmer; in de voorkamer konden we ontvangen, in het salon zitten tusschen de dansen, en in de eetkamer soupeeren....’
‘Zoo, zoo, dat is dus al in orde: nu hoeven we alleen de gasten nog maar te vragen.’
‘Ziet u wel, hoe gemakkelijk 't is? Als 't toch eens kon!’
‘Nu, ik wil er wel eens over denken, maar er moet een aanleiding voor zijn.’
| |
| |
‘Met uw verjaardag, bijvoorbeeld. Dat is juist een goede gelegenheid.’
‘Vast kan ik 't niet beloven.... We zullen nog wel eens zien.’
Daar moesten we ons voorloopig mee tevreden stellen.
‘O, ja, Han! Emil heeft beloofd, dat hij eens naar het ijs zal gaan kijken, als het goed is, komt hij ons, met Jo, vanmiddag tegen twee uur afhalen.’
‘Heerlijk! Verrukkelijk! Ma, waar zijn mijn schaatsen? Ze moeten nog afgepoetst worden.’
‘Wat zullen we aandoen?’
‘Natuurlijk onze bruine pakjes met pelerines.’
‘Moeten je schaatsen niet geslepen worden, Hannie?’
‘Neen, ik heb het verleden jaar pas laten doen.’
‘Als 't ijs nu maar houdt!’
‘Natuurlijk! Vanmorgen was 't water in onze lampetkannen immers bevroren?’
‘Komt u eens naar ons kijken, Ma?’
‘Misschien, als 't niet te koud is.’
‘O, neen,’ ijver ik, ‘dat is gezond, Ma, 't is prachtig weer, de zon schijnt.’
‘O, wee, en ons ijs!’
‘Och kom, hoor je de sneeuw niet kraken, en wat klinkt 't gerij van de wagens hol! 't Vriest een steen dik.’
‘Kan ik u nog helpen, Ma?’
‘Neen kind, dank je.’
‘Voor we uitgaan, moet ik de illustraties nog zien, vanmiddag worden ze gehaald.’
| |
| |
‘Ik gun je je rust, ik ga mijn études studeeren,’
‘Adieu dan, Mien. Puck, blijf hier bij me.’
Marie komt het ontbijt weg-nemen, en ik help haar een handje, om haar gauw uit de kamer te hebben. Dan ga ik voor den haard zitten in mijn geliefden stoel, en bekijk de platen. Spoedig raak ik verdiept in een boeiend feuilleton, als een luide bel mij doet opschrikken, en ik zie, dat Emil op de stoep staat.
Ik vlieg, om hem open te doen. ‘Hoe is 't?’ roep ik.
‘Dag Hannie,’ zegt hij bedaard. ‘Ik maak 't heel goed. Dank je,’
‘Jou bedoel ik niet, plaaggeest, je begrijpt me best.’
‘Neen, ik dacht, dat je een bizondere belangstelling in mijn gezondheids-toestand aan den dag legde.’
‘O, jou vervelende jongen! 't IJs, 't ijs, 't ijs, daar vraag ik naar!’
‘Ooo!’ zegt hij gerekt, ‘'t IJs! Moet ik dat weten?’
‘Ben je er dan niet naar gaan kijken? Zal je 't nu eindelijk eens zeggen? Ik zal aan Jo vertellen, hoe je me plaagt, hoor!’
‘O, nu word ik bang! Doe dat toch alsjeblieft niet! 't IJs is prachtig glad, spiegelglad, uitglijderig glad, om te vallen zoo glad, al wat je maar wilt.’
‘Goed, goed, nu weet ik tenminste wàt. Dus kom je ons vanmiddag halen?’
| |
| |
‘Als Jo het goed vindt,’ zegt hij bedenkelijk.
‘Ze weet er van,’ stel ik hem gerust.
‘Dan is 't goed,’ lacht hij, ‘ja, weet je, ik moet nu nog alles doen, wat Jo wil, maar als we eenmaal getrouwd zijn......’
‘Zal je toch evengoed onder den pantoffel zitten,’ veronderstel ik, om hem te plagen.
Hij wil mij naloopen, om het mij betaald te zetten, maar dadelijk daarop bedenkend, dat dit voor een geëngageerd jongmensch misschien minder gepast is, keert hij terug naar de voordeur, en verdwijnt met een:
‘Nu, tot straks. Groeten aan tante en Mien.’
Op het bepaalde uur, staan Mien en ik kant en klaar te wachten.
‘O, ik hoor iemand met schaatsen’, roep ik, naar het venster snellend, en daar ik Emil en Jo zie aankomen:
‘Dag Ma, tot straks! We zullen goed naar u uitkijken,’ en Mien en ik vliegen heen.
‘Wat kunnen jelui iemand laten wachten,’ begint Emil weer. ‘We staan hier al meer dan een half uur.’
‘Nu, je was met Jo, dus heb je je niet verveeld,’ geef ik hem terug, en onder vroolijk gesprek, richten we onze schreden naar de ijsvlakte.
‘Wat zal 't vol zijn!’
‘Nog plaats genoeg, om te rijden. Jo, maak je niet bezorgd, en ik help je er anders wel door.’
‘Zouden er al tentjes staan?’
‘O, daar speculeert Mien natuurlijk weer op | |
| |
Neen, kind, er is nergens gelegenheid, om iets te gebruiken.
‘Flauwe jongen! Dacht je, dat ik 't daarom vroeg? Ja, als ik een jongmensch was....’ pareert Mien heldhaftig.
‘Kijk, de Van Velzens gaan ook naar 't ijs. Een heele club. Wie zijn die officieren?’
‘De Kleyn en Leeman. De tegenwoordige pretendenten van Charlotte en Mimi, zooals Mama meent. Of ze er zelf plan op hebben, weet ik niet, want De Kleyn is in stilte geëngageerd, en Leeman in de grootste flirt, die er bestaat.’
‘Dan vind ik 't heel leelijk, om die meisjes er zoo in te laten loopen,’ zeg ik verontwaardigd, ‘als ze volstrekt geen plan op haar jebben, moeten ze haar niet zoo 't hof maken.’
‘Ja, maar,’ verdedigt Emil zijn vrienden, ‘zoo'n mal, aanhalig schepsel als die Mama is, heb je nog nooit bij-gewoond. Ieder jongmensch, die zich aan haar laat voorstellen, klopt zij op den schouder, en zegt dan: ‘Ik houd zooveel van schoonzoons!’ Als er iemand over spreekt, een visite te komen maken, wacht ze die niet af, maar noodigt hem dadelijk op een déjeuner of diner, en haalt uit, wat ze maar heeft. Niettegenstaande al haar pogingen geloof ik toch, dat ze nog met de meisjes zal blijven zitten.’
‘Ja, mevrouw Van Velzen is een raar mensch,’ komt Jo haar aanstaande helpen. ‘Als ze bij ons komt, zegt ze altijd heel geheimzinnig, dat we wel eens gauw iets van Lotte of Mimi zullen hooren, en als we vragen wàt, | |
| |
knijpt ze haar oogen toe, en verklaart, zich daar nu nog niet over uit te kunnen laten.’
‘Nu ja, maar de meisjes hoeven toch niet aansprakelijk gesteld te worden, voor wat haar moeder doet?’
‘Ze hebben een aartje naar haar moeder, hoor,’ betuigt Emil. ‘Eens vroeg ik aan Mimi, of ik haar luitenant Van Dam mocht voorstellen, en toen antwoordde ze met een spits mondje: ‘Als 't een knappe man is, leelijke officieren kan ik niet uitstaan.’ En Lotte zei eens tegen me: ‘We moesten maar liever gaan zitten, u walst horrible,’ terwijl een tapir zich misschien nog gracieuser beweegt dan zij.’
‘Als Charlotte dat tegen je heeft gezegd, begrijp ik best, dat je haar niet kunt uitstaan,’ zeg ik schertsend, maar daar we juist de ijsvlakte hebben bereikt, en Emil Jo van de loopplank moet helpen, heeft hij geen tijd, zich over mijn plagerij te wreken.
Het is vroolijk en druk op het ijs. De zon weerspiegelt zich in een kristallen vlakte zonder barst of scheur. Het stemmen-gegons vermengt zich eigenaardig met het gekras der ijzers, en het geschuifel der baanvegers. Allerlei uitroepen weerklinken:
‘Schaatsen te huur!’
‘Schaatsen repareeren!’
‘Schaatsen, riemen en band!’
Ook voor de comsumptie is zorg gedragen. Een kleine tent is op den eersten vijver geplaatst, en een grootere aan het eind van den tweede.
‘Wel dames, komt u het ijs ook eens inspecteeren,’ vraagt luitenant Erlemans saluee- | |
| |
rend, terwijl hij op ons toe-rijdt. ‘'t Is heerlijk vandaag. Nu er nog niet veel op is gereden, is 't ijs buitengewoon mooi.’
Hij neemt Mien, wier gezichtje, bij zijn verschijning, met een blos is overtogen, de schaatsen af, om haar met binden te helpen, en Emil knielt reeds voor Jo, om haar denzelfden dienst te bewijzen.
Ik ben dus geheel aan mijzelve overgelaten, en juist omdat het niet dikwijls gebeurt, neem ik mijn eenzaamheid veel hooger op, dan anders het geval zou zijn geweest.
Ik zet mij op een bankje, en daar ik een hekel heb aan schaatsen-binders, doe ik zelf een poging om mijn schaatsen met goed fatsoen onder den voet te krijgen. Daar 't niet erg best gaat, - ik ben 't ook niet gewend! - denk ik wrevelig, ook door 't vooruitzicht straks als dame seule te moeten rijden: ‘We zijn véél te vroeg gekomen, er is nog niemand.’ Goddank, de eene voet is klaar, nu de andere nog.
‘Dag, juffrouw Ruyssaert, dat mag ik zien,’ klinkt plotseling een opgeruimde stem mij in de ooren, ‘een Hollandsche jonge dame, die haar eigen schaatsen aanbindt,’ en als ik mijn gezicht, rood van het bukken, ophef, zie ik in Stansma's vriendelijke oogen.
Natuurlijk doe ik juist, of het mijn eigen verkiezing was, en ik zeg: ‘Ze blijven veel prettiger zitten als ik 't zelf doe.’
‘Dan zal ik maar niet aanbieden u een handje te helpen,’ antwoordt hij lachend, en als ik ontkennend het hoofd schud, vervolgt hij: | |
| |
‘Ik vind 't flink, dat u uzelf helpen kan; bijna alle jonge dames, die ik ken, laten het aan haar cavaliers over, die zich met een vriendelijk gezicht van hun taak kwijten, maar 't in werkelijkheid een koopje vinden.’
Ik bloos een beetje, bij de gedachte aan de tallooze ‘koopjes’, die ik mijn cavaliers dan al gegeven heb, en neem mij in stilte voor, dat 't niet weer gebeuren zal.
‘Mag ik 't genoegen hebben.’ vraagt hij, zijn hand uitstekend, om mij op te helpen, als ik eindelijk klaar ben.
‘Heel graag,’ zeg ik, mijn hand in de zijne leggend. Hij is in een volledig sportpak, dat zijne forsche gestalte goed tot haar recht doet komen; een ronde, grijze muts rust op het blonde haar. Hij staat zoo rustig op zijn schaatsen, dat het niet anders kan, of hij moet een uitstekend rijder zijn. In zijn oogen wil ik 't minst van alles een kruk schijnen, en al rijd ik vrij goed, toch zeg ik, een beetje aarzelend:
‘Maar ik kan 't niet heel goed.’
‘Dat zal wel meevallen,’ troost hij, ‘alle jonge dames, al zijn 't nog zulke uitstekende rijdsters, beweren dat. Komaan, probeeren maar.’
Er is geen ontkomen aan. Niet, dat ik dat zoo graag zou willen, maar als ik eens niet voort kon? Ik zet mijn beste beentje vooruit, en 't gaat dan ook werkelijk goed. Of 't komt door Stansma's prettige leiding, of omdat ik mijn eigen schaatsen zoo goed gebonden heb, we vliegen voort. Toch maken we flinke | |
| |
gelijkmatige slagen, als zwevende op onze ijzers over den blauwachtig-witten ijsvloer.
‘Ik wist het wel,’ zegt Stansma met een lach, als we ophouden aan het einde der baan. ‘U hield mij zeker zoo'n beetje voor den mal, om een des te grooter complimentje te krijgen. Maar mis hoor, ik geef u toch niet meer lof dan u verdient.’
‘En hoeveel is dat dan wel?’ vraag ik, insgelijks lachend.
‘U rijdt beter dan men dat gewoonlijk van een jonge dame verwachten kan, kalm en rustig, zonder die onaangename, zenuwachtig-korte slaagjes, die een meisje altijd neemt, als zij bang is, haar cavalier niet bij te kunnen houden. U hebt een mooien, langen slag, en u rijdt vlug en bestendig, zonder telkens hijgend op te moeten houden.’
De complimentjes, over mijn schaatsenrijden ontvangen, zijn ontelbaar, maar geen enkel heeft mij zooveel pleizier gedaan als deze oprechte, onomwonden lof. Misschien, omdat ik zie, dat hij geen ijdele vleier is, maar het werkelijk meent.
Een blos van genoegen kleurt mijn wang: toch zeg ik nederig:
‘Omdat ik aan u zoo'n heerlijken steun had.’
‘U rijdt zóó licht, dat er van steun geen sprake kan zijn. Maar als 't u niet verveeld heeft, willen we dan nog eens verder gaan?’
Ik knik toestemmend, en daar gaan we weer. In een oogwenk zijn we aan het einde, maar deze snelheid is lang niet zoo vermoeiend, als het getob langs de baan met een onhandig cavalier.
| |
| |
Als wij even staan te wachten, en het gewoel om ons heen gade-slaan. komen een paar jongelui mij aanspreken, en smeeken om de gunst van een toertje. Ik was veel liever met Stansma door blijven rijden, maar dat gaat natuurlijk niet, en daarom aanvaard ik het geleide van een hunner, een Oost-Indisch ambtenaar met verlof, die, wel tot zijn genoegen maar niet tot het mijne, het pleit heeft gewonnen.
Stansma's opvolger had niet slechter gekozen kunnen zijn. 't Duurt een minuut of vijf, eer hij op streek is, en dan waagt hij een paar trillende slagen, die hem juist in de richting van eens baanvegers bezem brengen, zoodat hij weer wankelend stil-staat. Ik maak natuurlijk zijn zwaaiende bewegingen mee, en daar ik veel vaster sta, dan hij, steun ik hem, in plaats dat hij dit mij doet. Eindelijk zijn we de baan afgesukkeld; ik beweer, dat ik moe ben, en ga op een stoeltje zitten, in de hoop, dat De Grave mij alleen zal laten, maar hij heeft naast mij post-gevat, en schijnt aan geen weg-gaan te denken.
Daar rijdt Stansma voorbij, met prachtige, lange slagen, zonder onnoodig vertoon, maar geheel zijn figuur teekent sierlijkheid en buigzame kracht. Hij houdt stil bij een dame, en bijna spijtig zie ik, hoe zij samen verder gaan.
‘Die rijdt ook beter dan ik,’ zegt De Grave, terwijl een lach zijn breeden mond doet opengaan, en al zijn tanden toont. ‘Maar gelukkig, dat u 't zoo goed kent, dan ziet men mijn gebreken over 't hoofd.’
| |
| |
Ik denk hi stilte, dat zijn gebreken mijn kundigheden overschaduwen, maar als hij ziet, dat ik geen antwoord geef op zijn galanterie, gaat hij voort:
‘Ja, krukken moeten er ook zijn, anders kwamen de schoonrijders niet uit, wat zegt u?’
Ik zeg niets, maar hij geeft 't niet op:
‘Ik zal voorstellen, u de koningin van het ijs te noemen, geen dame rijdt beter dan u.’ Ziezoo, nu moet ik toch wel spreken!
Ik lach hardop. ‘Dan hebt u zeker nog niet veel met dames gereden, als u vindt, dat ik zoo uitblink.’
‘Integendeel, verscheidene bewezen mij reeds de eer, maar ik kon met geen van allen voort.’
Geen wonder, denk ik, als ik mij zijn gekrabbel voor den geest haal, en ik overpeins, hoe lang ik nog gevoegelijk kan blijven zitten, om aan een toertje met De Grave te ontkomen.
‘Is u uitgerust?’ vraagt hij, als het staan hem begint te vervelen, maar als een reddende engel komt Victor Wege mij uit mijn benarden toestand verlossen.
‘Mag ik de eer hebben, Hannie?’ vraagt hij met een sierlijke buiging, terwijl hij mij de hand reikt.
‘Graag,’ antwoord ik, en met een lichte buiging voor De Grave, verdwijn ik.
Victor rijdt heerlijk; op zijn kunstschaatsen weet hij de bevalligste wendingen te maken, en ik geniet weer volop, als wij zoo luchtig heen-zwieren.
‘Je rijdt even heerlijk schaatsen, als je | |
| |
danst,’ zegt hij, maar dit aardig complimentje voldoet mij toch niet zoo goed, als Stansma's vriendelijke woorden van straks.
We ontmoeten veel kennissen. Ieder schijnt van de gelegenheid te willen profiteeren; het ijs, nog niet door een overmatig gebruik bedorven, is dan ook werkelijk prachtig. Jo en Emil rijden netjes, en blijven goed gelijk; de meisjes Van Velzen scharrelen voorbij met de voor haar bestemde echtgenooten, en tal van andere paartjes, opgewekt door het genot en het heldere winterweer, knikken ons, in het voorbijgaan, vroolijk toe.
Mien zie ik nergens; ze is zeker met haar Erlemans naar den kleinen vijver, daar is 't veel minder druk. Kom, ik zal ze eens gaan verrassen.
‘Laten we eens onder de brug doorgaan, Vic,’ zeg ik, veinzend niet te weten, waar we dan zullen uitkomen.
‘Ben je daar nog nooit geweest?’ vraagt hij verwonderd. ‘Ga dan maar mee,’ en mij op sleeptouw nemend, loodst hij mij onder de brug door.
Ja waarlijk, daar rijdt het zalige paar, geheel verloren in het geluk samen te zijn, als ware dit vijvertje de zevende hemel. Ze praten niet veel, maar ze zien elkaar voortdurend aan, zoodat ze telkens in botsing komen met minder verstrooide rijders, of struikelen over strootjes en wat dies meer zij, elkaar echter te stevig vast-houdend om te kunnen vallen.
Wat schrikt Mien, als ze mij ziet, en Erlemans | |
| |
wordt vuurrood. Ik doe natuurlijk, of ik niets merk, en praat onbevangen door, maar het schijnt, dat ze, zoo plotseling gestoord, geen lust meer hebben om zich af te zonderen, tenminste, na een poosje stelt Mien voor, om maar weer naar den grooten vijver terug te gaan. We doen alzoo, en spoedig wordt Mien door een jongmensch opgeëischt, en Stansma rijdt weer naar mij toe.
‘Ik heb u al gemist, juffrouw Ruyssaert,’ zegt hij, ‘eerst zag ik u nog eens heen en weer rijden, naar opeens was u verdwenen,’
Heeft hij mij dan den geheelen tijd in het oog gehouden?
‘We gingen het kleine vijvertje eens inspecteeren,’ zeg ik, de reden in 't midden latend, ‘maar 't is hier toch prettiger.’
‘U houdt er zeker van, het terrein eens te verkennen, om te weten waar 't het beste is. Nu, daarin geef ik u gelijk. Maar ik, voor mij vind de langste baan, al is die dan ook een beetje hobbelig of met scheuren, altijd het verkieselijkste, want dat voortdurend omkeeren is voor mij iets gruwelijk vervelends.’
‘Dan houdt u zeker veel van tochten maken?’
‘Ja, dat doe ik graag.’
‘Ik wou dat wij eens een tochtje konden afspreken, deelnemers zijn er zeker genoeg: Jo Van Essen, Marie Walter, Mien en ik, Emil, Erlemans, Wege....’
‘Vergeet mij niet, als 't u belieft.’
‘En u. Dan zijn er juist vier paren.’
‘Mooi zoo. Ik hoop, dat ik de dame mag kiezen, die 't beste rijdt?’
| |
| |
‘U moest juist háár onder uw leiding nemen, die er 't minst van kent, de anderen komen er wel niet een minder goeden steun.’
‘Dank u,’ buigt hij. ‘Ik zal toch maar bij mijn eerste voornemen blijven, en daarom vraag ik u, of ik, als het tochtje doorgaat, uw cavalier mag zijn.’
‘Natuurlijk heel graag,’ zeg ik, een beetje verlegen, maar blozend van vreugde bij dit vooruitzicht. ‘Maar hoe kunt u nu weten, of de anderen 't niet veel beter doen, dan ik?’
‘Ik heb ze zien rijden,’ antwoordt hij, ‘en dat was voor mij genoeg.’
‘O, daar is Ma,’ roep ik eensklaps. Ik heb Ma aan den kant zien staan met tante Emilie, die ons door haar lorgnon fixeert.
‘Zullen we eens naar haar toe gaan?’
We zetten koers naar den wal, en zoo trotsch als een pauw, nu ik door tante met Stansma word gezien, kom ik aan.
Ma spreekt ons vriendelijk toe, en ook tante Emilie geeft een: ‘Je rijdt nogal goed,’ ten beste, wat voor haar doen al veel is.
Mien komt ook aan met haar cavalier. Zonder Erlemans schijnt ze geen pleizier meer te hebben, want ze vraagt:
‘Hoe laat is 't, Ma? Moeten we al naar huis?’
‘Nog eventjes kunnen jelui wel blijven. We wandelen hier nog wat rond. Kom over een kwartiertje maar bij de loop-plank.’
‘Zullen we eens à trois gaan?’ stelt Stansma voor, en met ons drieën rijden we verder.
| |
| |
‘We moeten immers nog over het tochtje spreken,’ zegt hij; ‘neemt u op u, de dames te inviteeren?’
‘Ja, en Emil, onze neef, zal Wege en Erlemans wel vragen. Ik zal hem zeggen, dat hij u waarschuwt, wanneer het de geschiktste dag is, als u dan tenminste ook kan. Is dat goed?’
‘Uitstekend. Zoolang ik hier ben is elke dag mij gelijk, ik ben altijd vrij. Hoe vindt u ons plannetje juffrouw Ruyssaert?’ vraagt hij aan Mien, die tot dusver gezwegen heeft.
‘O, 't lijkt mij heerlijk, als ik zoover maar mee kan.’
‘Natuurlijk. Zou u, die zoo goed rijdt daar bang voor zijn? Dat blijft dus afgesproken.’
We zijn bij de loop-plank, Emil en Jo wachten ons daar al op. Mien en ik binden vlug onze schaatsen af, geholpen door Emil en Stansma.
De laatste vraagt mij: ‘Zou ik uw Mama eens een visite mogen brengen?’
‘Mama zal 't zeker heel aardig vinden.’
‘En u?’
‘Ja, wij ook,’ zeg ik voor de veiligheid Mien er bij halend. Hij reikt mij, met een glimlach, mijn schaatsen toe, en zegt: ‘Dan hoop ik spoedig eens te komen.’
Een groet, een handdruk, en dra is hij uit het gezicht verdwenen.
Met Ma en tante, die ons tegemoet komen gaan we huiswaarts. Mien is erg stil en ik vind het beter, haar op straat maar niet lastig te vallen. Zoodra we thuis en op onze kamer zijn, begint de aanval.
| |
| |
‘Je bent zoo stil, heb je wat, Mien?’
Een overbodige vraag eigenlijk, de gelukzaligheid straalt haar de oogen uit.
Ze trekt mij naast zich op het kanapeetje, slaat haar arm om mij heen, en zegt hoogblozend: ‘De volgende week wordt de uitslag bekend, en hij gelooft wel, dat die gunstig zal zijn. En dan....’
Ze behoeft niets meer te zeggen, ik begrijp alles wel. ‘Hoe gelukkig voor je, lieveling! Heerlijk, dat hij zoo zeker is, te slagen.’
‘Ja, dat wel, maar hij heeft al die maanden ook zóó geblokt, dat het tegendeel wat al te hard zou zijn.’
‘Hij werkte, om zijn vrouwtje te verdienen natuurlijk met lust en ijver, 't kan hem dus niet zwaar gevallen zijn.’
‘Ja, maar toch....’ zegt Mien, en denkt daarbij aan de vele malen, dat zijn studies hem verhinderden aan pretjes deel te nemen, zoodat het dus niet mogelijk was, elkaar te zien, te spreken, en als gevolg daarvan, voor het oogenblik, gelukkig te zijn.
| |
III.
Het is de dag van ons ijs-tochtje. Mien en ik zijn druk in de weer, en rusten ons uit, als gaan we dagen, in plaats van uren op reis. Broodjes, chocolade, foulards, moffen, polsmofjes, enz. enz., alles ligt reeds klaar, maar ik protesteer heftig tegen te veel bagage, zoodat de helft weer wordt weg-gelegd.
‘Zijn jelui nu wel warm genoeg gekleed?’ | |
| |
vraagt Ma, die even druk bezig is. ‘Denk er om, op de vlakte waait het altijd. Hebben jelui de handschoenen met bont wel?’
‘Ja, Moesje, alles is in orde.’
‘Zouden er wel genoeg broodjes zijn? Op het ijs wordt men gauw hongerig.’
‘O, ja Ma, óver-genoeg. En in de tent bij Half-weg is van alles te krijgen.’
‘Vlug wat, 't is al bij tienen.’
‘Zullen we onze mutsjes maar opzetten? Die zijn zoo gemakkelijk, Ma.’
‘Zeker, ze staan lief ook. Kom hier, laat ik je even helpen.’
‘Daar wordt al gebeld. Wie zou dat zijn?’
Want bij ons aan huis wordt réunie gehouden, en we moeten dus klaar zijn, om te ontvangen.
‘Meneer Stansma,’ komt Marie zeggen.
Ma gaat al vast naar beneden, en wij volgen gauw.
‘Hoe jammer, dat u ons Woensdag niet thuis trof,’ zegt Mama, ‘ik hoop, dat u hierdoor niet afgeschrikt zal zijn?’
Hij betuigt het tegendeel, en na eenige opmerkingen over het weer en het ijs, gaat de bel weer over, en verschijnen, kort na elkaar, Marie Walter met Wege en Erlemans, en Jo met Emil.
Met veel raadgevingen en goede wenschen van Moeders zijde, vertrekken wij, haar een vroolijk vaarwel toewuivend.
De plaats, waar wij af zullen gaan, is spoedig bereikt, en de schaatsen worden onder-gebonden. Marie is ook een vroolijk, aardig meisje, en een kloeke rijdster. De paren vormen zich: | |
| |
Marie met Wege, Emil met Jo, Erlemans met Mien, Stansma en ik.
‘Vooruit!’ kommandeert Emil, die de leiding op zich genomen heeft, omdat hij den weg 't beste kent, en wij zetten ons in beweging.
Het is een frissche, heldere dag; de zon verlevendigt het landschap, dat, zonder haar, dof en kleurloos zou zijn geweest, maar nu, met zijn sneeuwkristallen, schittert en blinkt in volle pracht.
Vlugge rijders schieten elkaar met een groet voorbij, en uit de op den dijk gelegen huisjes klinkt ons een vroolijke scherts of een vriendelijke raadgeving na.
Het ijs is bijna overal mooi, slechts op enkele plekken minder goed, wat echter aan onze snelheid niets schaadt. Telkens moeten we over bruggetjes of dijkjes klauteren, wat den algemeenen lachlust opwekt. Onze cavaliers helpen er ons handig overheen, al hebben ze zelf soms moeite, om staande te blijven.
Stansma heeft mij even met mijn schaats geholpen, die scheef was gegaan, waardoor wij wat achter zijn geraakt.
‘Wacht even!’ roep ik de anderen na, ‘anders kunnen wij jelui niet meer inhalen.’
‘Je blijft dus liever bij ons?’ vraagt, Emil, die het noodig schijnt te vinden, mij met Stansma te plagen.
Ik begrijp hem wel, maar ik wil hem geen genoegen geven, door te blozen of verlegen te zijn, en antwoord daarom:
‘Ja, natuurlijk, want wij weten geen van beiden den weg.’
| |
| |
Zoo rijden we weer een poosje voort; kraampjes met ververschingen staan overal, evenals baanvegers en schaatsenbinders. De huisjes op den dijk, die nu niet langer vlak langs de vaart ligt, schijnen miniatuurtjes, de menschjes, die er bij staan, automaatjes uit een speeldoos. Hier en daar verbreekt een molentje de eentonigheid der gelijkvormige huisjes; en in de verte piekt een kerktoren in de helder-blauwe lucht omhoog, ten bewijze dat een stad of dorpje daar in den wazigen nevel verborgen ligt.
‘Uw Mama heeft mij verlof gegeven, mijn bezoek eens te herhalen,’ zegt Stansma.
‘Ja, 't was jammer dat we juist uit waren; maar met het mooie weer, gaan we nog al eens hier of daar heen.’
‘Mag ik het dan eens vooruit laten weten?’
‘Ja, dat is goed.’ Na een oogenblik ga ik voort: ‘Meneer Stansma, ik hoop niet, dat u me erg nieuwsgierig zult vinden, maar ik zou zoo graag weten, hoe uw voornaam is. U heet ‘S’, nietwaar, dat heb ik op uw kaartje gezien. Nu, meisjes-namen zijn er genoeg, die met een ‘S’ beginnen, Sylvia, Sidonie, Susanne, Sophie, Stephanie, maar voor een man weet ik alleen Simon of Samuel en zoo heet u toch, hoop ik, niet?’
‘Vindt u die namen zoo leelijk En als 't nu eens zoo was?’ vraagt hij met een glimlach.
‘Simon noch Samuel past bij uw mooien achternaam,’ flap ik er uit, ‘ik kan 't dus heusch niet gelooven. U heet zoo niet, wel?’
‘Neen,’ antwoordt hij weer glimlachend, | |
| |
‘ik hoop nu maar, dat mijn werkelijke naam u beter bevallen zal. Ik heet Siwart.’
‘O, dat is een mooie, oude naam. Siwart, heer van Brederode, nietwaar?’
‘Toen was er ook al een Siwart, heer van de Hardinga-State,’ zegt hij, ‘dus een oude naam voor een oud geslacht. Er is altijd een Siwart in onze familie geweest, àl de mannelijke afstammelingen droegen dien naam, opdat, bij het afsterven van den een, de ander hem niet alleen als heer kon opvolgen, maar ook als naams-gelijke in zijn plaats kon treden. Ik bijvoorbeeld heet: Siwart Friso, en mijn broer Arvid Siwart.’
‘Arvid! hoe vreemd klinkt dat!’
‘Het is een Zweedsche naam en afkomstig uit mijn Moeders familie, de Moeder van mijn Mama was een Zweedsche van afkomst.
Wij noemden Arvid altijd ‘Arvy’; hij was zooveel jonger dan ik, dat ik voor hem altijd de rol van beschermer moest spelen.’
‘Lijkt hij op u?’
‘Niet in het minst. Hij is het evenbeeld van mijn Moeder, terwijl ik het type der Stansma's ben. Arvy is nu al eenige jaren zeeofficier; op het oogenblik zit hij ergens in West-Indië; en ik kan hem niet dan over een langen tijd terug verwachten.’
‘Vindt u het niet naar, zoolang gescheiden te zijn?’
‘Ja, ik mis hem altijd erg; bij Arvids afwezigheid schijnt het huis wel uitgestorven, maar wat is daaraan te doen? Een zeeman te | |
| |
worden, was altijd zijn hartewensch, en tot nu toe schijnt het hem goed te bevallen.’
We zijn de groote tent van Half-weg genaderd.
‘Aanleggen,’ schreeuwt Emil tot Marie en Wege, die door-gereden zijn, en weldra zitten we, in de op het ijs geslagen tent onze meegebrachte proviand te onderzoeken.
De jongelui, die daaraan natuurlijk niet gedacht hebben, zien voor geld en goede woorden te verkrijgen, wat zij voor het stillen van hun honger noodig hebben. Daar ze niet kieschkeurig zijn, - op het ijs smaakt alles goed, - zijn ze al gauw van het een en ander voorzien, en ook wij laten ons de warme chocolade en de lekkere broodjes goed smaken.
Lang duurt onze rust niet, we moeten nog verder, en als we voor donker weer thuis willen zijn, dienen we ons te haasten.
Na een klein anderhalf uur hebben wij het doel van onzen tocht bereikt. Het is een klein dorpje; het logement, waar wij even willen rusten, en dat aan het andere einde ligt, hebben wij in een oogenblik in het gezicht.
We zitten daar een poosje in de rookerige zaal, onder het genot van een kop sterken bouillon; want we moeten krachten opdoen voor de terugreis. Dan worden er kruidkoekjes gekocht, die wij mee willen brengen ten bewijze, dat we werkelijk zoo ver zijn geweest.
Emil ziet op zijn horloge.
‘Het is hoog tijd,’ zegt hij, ‘als we tenminste terug willen rijden, of zullen we met den trein gaan?’
Dit voorstel wordt in stemming gebracht, | |
| |
maar met algemeene stemmen verworpen. We besluiten dus, er wat vaart achter te zetten; daarom rijden we in een rij met ons achten. Rechts, links, rechts, links, gaat het geregeld voort. Onze respectievelijke schaduwen zijn zichtbaar tegen den hoogen dijk, en dus is het al of niet uitslaan zeer goed zichtbaar. Om er een flinken gang in te houden, moeten allen meedoen.
‘Marie, je laat je maar trekken,’ of ‘Jo, je bent uit den slag,’ klinkt het dan ook van tijd tot tijd.
De zon gaat onder, en werpt een rozerooden gloed over de lage sneeuwvelden. Langzaam versterft haar glans; het wordt donkerder en donkerder, en als wij eindelijk de stad bereikt hebben, is het al geheel duister, en fonkelen de sterren aan den hemel.
De heeren brengen ons naar huis, waar wij doodvermoeid, maar zeer voldaan over den gezelligen dag, aankomen.
|
|