| |
| |
| |
[Deel 1]
Aan mijne Moeder
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I. De heer van de State.
Het is avond. Buiten loeit de wind, en klettert de regen tegen de glazen, maar in onze gezellige huiskamer is het heerlijk, koesterend warm. Moedertje zit in haar gemakkelijken stoel te haken, Mien zit te lezen, en ik wasch de theekopjes om. Het schijnsel der lamp, die behangen is met een rose kap, bespeelt Moeders lief gezicht, en toovert een rozigen glans over Miens wel wat bleeke wangen. In het halve licht ziet de kamer er zóó intiem-gezellig uit, dat, wie ook binnen komt, den indruk moet krijgen van vredig, huiselijk geluk, dat door geen onderlinge verdeeldheid wordt verbroken, door geen oneenigheid verstoord.
Het is de vóór-avond van mijn verjaardag; morgen word ik twintig jaar. Wat een leeftijd! Twintig jaren heb ik al doorleefd, in gelukkige onbezorgdheid, tevreden in mijn om- | |
| |
geving. De zwaarste slag, die mij tot nu toe in mijn leven getroffen heeft, was Vaders dood; zijn heengaan heeft steeds een onvervulbare plaats bij ons achtergelaten.
Maar nu, wat zal het volgend jaar mij brengen? Het is, of ik, met mijn twintigste jaar, een nieuw levens-tijdperk zal intreden, of ik aan den aanvang sta van een onbekende toekomst.
Puck gaapt, en rekt zich uit in zijn mandje. Het is half elf, de tijd voor zijn beschuitje, en ik voer hem, terwijl zijn oogen gretig mijn bewegingen volgen, en zijn witte tandjes haastig de stukjes opknabbelen.
‘Dat zal je ook niet dikwijls meer doen als negentienjarige,’ lacht Mama, en ik lach terug: ‘Van een twintigjarige smaakt het op zijn minst even lekker, hè Puck,’ en ik geef hem een extra groot stuk, waarvoor hij mij met een lik beloont.
‘Kom, meisjes, het is tijd,’ zegt Moeder nu, ‘vlug weg-geruimd, en dan naar bed, want het is morgen een drukke dag. Hannie, zal je gauw gaan slapen? Morgen moet je weer vroeg op, en frisch en vroolijk zijn, als de gasten komen.’
Mien heeft Mama goedennacht gekust, en is met haar blaker naar boven gegaan, en als ik haar voorbeeld wil volgen, fluister ik Moedertje stil in het oor: ‘Wilt u mij al mijn onaardigheden van dit jaar vergeven, lieve Moes? Ik beloof u, voortaan beter mijn best te doen.’
‘Van harte graag, Hannie,’ zegt Moeder, mij kussend, ‘en als je eens moeite hebt, je | |
| |
drift in te houden, kom dan maar bij me, en ik zal je helpen, je te leeren beheerschen.’
Met nog een hartelijken zoen, verlaat ik haar, en ga naar de kamer, die ik met Mien deel.
‘Ik heb je bijna ingehaald, Mien,’ zeg ik, mijn haar vlechtend, ‘morgen ben ik al twintig.’
‘Nog drie jaar, dan ben je er. Maar ik denk wel, dat ik je altijd vóór zal blijven!’
‘Wie weet.... de een leeft sneller dan de ander.’
‘Dat stem ik je toe, maar zijn jaren gaan daarom toch niet vlugger voorbij?’
‘Neen, maar hij voelt zich in zijn gedachten toch wel ouder?’
‘Wat een nonsens! Zeg, Han, je praat, of je al wonder wat ondervonden hebt, terwijl je leventje zoo kalm is voorbij-gegleden als een rustig beekje.’
‘Wat een afgezaagde vergelijking! Zeg liever: Terwijl je levens-ster door geen enkele omstandigheid uit zijn baan werd geslingerd.’
‘Mooi hoor, heel mooi! Als ik niet met mijn haar bezig was, zou ik klappen. Maar, o, kijk eens naar buiten! Zie je die drie sterren daar? Die vormen juist een driehoek boven je hoofd. Weet je, wat dat beteekent?’
‘Neen.’
‘Dat je binnen 't jaar verloofd zult zijn.’
‘Zoo, zoo, erg prettig voor me! Maar waarom geldt dat nu juist mij?’
‘Omdat je morgen jarig bent.’
‘O, maar weet je dan ook soms met wien?’
‘Neen, dat zal je zelf wel 't beste weten.’
| |
| |
‘Zeg, Mien, wie denk je dat 't zal zijn? Weerman, die tegen me zei: ‘U walst ideaal,’ of Sterreveld, die me op 't ijs complimenteerde met: ‘U rijdt goddelijk?’
‘Dat moet een verrassing zijn; je hebt nog 365 dagen den tijd. Weet je wat? Zoek uit, wien je 't liefste hebt, en droom dan van hem, dan vertel je morgen, wie 't is, zal je?’
‘Ik beloof 't je, hoor,’ zeg ik, in bed stappend, en, in mijn opkomende slaperigheid, draaien al de gezichten van mijn kennissen in schemerige verwarring dooreen. Nu eens zie ik Weermans blond gezicht, den weer Sterrevelds zwarten knevel, en eindelijk maakt zich uit dien chaos een knap mannelijk gelaat los, maar het is mij geheel onbekend.
Wie is het, wie? -
| |
II.
Al vroeg in den morgen, ontwaak ik. Heerlijk, nu kan ik nog een poosje luieren, en ik nestel mij in mijn kussens, om eens echt dit rustige uurtje te genieten.
Nu heb ik toch werkelijk den eerbiedwaardigen leeftijd van twintig jaar bereikt. Zal alles nu anders worden? Zal ik niet langer zoo kinderlijk-vroolijk mogen zijn, maar mij integendeel met ernstiger dingen moeten gaan bezig-houden? Verloofd! Ach wat, onzin! Ik lach, als ik er aan denk. Ik mevrouw! ik, die met Puck kan stoeien, als een klein kind, en Mien soms doe schateren om mijn grappen.... Maar 't zou toch wel aardig zijn, - een eigen | |
| |
huishoudentje.... alles te mogen inrichten naar eigen zin....
‘Kom, luie Han, het is al negen uur! Begin je 't nieuwe jaar, met je te verslapen? Kijk eens, hiervan zal je wel wakker worden, hè,’ en Mien houdt mij een ruiker geurige bloemen onder den neus.
‘O, Mien, hoe beeldig! Zijn ze werkelijk voor mij? Van wie? O, zeg eens gauw!’
‘Raad maar eens.’
‘Van tante Emilie of tante Hermine,’ zeg ik langzaam, in de stille hoop een anderen naam te hooren, en ja, mijn wensch wordt vervuld want Mien zegt lachend: ‘O, neen, 't is een ‘hij’. Wil ik 't je maar zeggen? Van mijnheer Van Dalen.’
‘Van hem? hoe zou hij daartoe komen! 't Is niet waar, Mien?’
‘Jawel, heusch, kijk maar,’ en zij wijst op het kaartje tusschen de bloemen.
Nu moet ik het wel gelooven, en ofschoon ik ze liever van iemand anders had gehad, - van wien dan ook, - voel ik mij natuurlijk toch gestreeld door deze bloemen-hulde.
Een poosje later treed ik de eetkamer binnen, waar Mama mij ontvangt met een hartelijke omhelzing en een innigen gelukwensch.
‘Je cadeau staat in den salon,’ zegt zij, met haar lieven glimlach, en al verklaar ik dolnieuwsgierig te zijn, ik moet eerst mijn broodje opeten, voor ik mag ontsnappen.
Nu gaan we in optocht naar den salon, Puck vooraan, die te mijner eer zijn mooisten halsband om heeft. En als ik, popelend van ver- | |
| |
wachting, de deur open-doe, - wat zie ik daar? Een allerliefst causeusetje, sinds lang mijn hartewensch.
‘O, Moesje, Moesje,’ roep ik, Mama om den hals vallend, die bij het zien van mijn verrassing geniet, ‘hoe beeldig, hoe snoezig lief! O, hoe blij ben ik daarmee! Hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken?’ Mien lacht om mijn verrukking; zij vereert mij uit Pucks naam een doos bonbons, en wijst mij haar cadeau: een beschilderd satijnen handschoenen-sachet, en als ik die bewijzen van hartelijke toegenegenheid zie, dan doe ik bij mijzelf de innige gelofte, noch Moeder, noch Mien ooit, met opzet, verdriet te zullen doen.
Een menigte brieven en kaartjes zijn mijn deel, en het doet mij genoegen te zien, hoe iedereen aan mij gedacht heeft. 's Middags komt er druk visite; ook tante Emilie, die mij een muntje overhandigt, onze traditioneele verjaarsgift, en tante Hermine, die mij, behalve een photographie, nog zóóveel goede wenschen geeft, dat het schijnt, of ze mij al op aarde den hemel toedenkt. Haar zoon Emil brengt mij rozen, die ik gracelijk accepteer, maar eer ik nog haast ‘dank je’ heb gezegd, is hij al weer weg, zoo weinig tijd had hij maar. Theo, ons acht-jarig buurvriendje, vraagt mij, in strijd met alle vormen, ‘hoe oud of ik geworden ben?’ En als ik hem daarvan op de hoogte heb gebracht, maakt hij het nog erger, door uit te roepen: ‘Al zóó oud? O, jeminee, dan zal je wel nooit meer met me willen spelen, wel?’
Als bewijs van het tegendeel, zet ik hem dwars | |
| |
door de kamer na, zonder mij te storen aan tante Emilie's uitroep: ‘Mijn hemel, kind, wees toch niet zoo wild!’ En juist heb ik hem in een hoekje, onder gelach en gegil, gegrepen, als mijnheer Van Dalen wordt aangediend.
Met gloeiende wangen, en nog hijgend van de opwinding, luister ik naar zijn vormelijken gelukwensch. En als ik hem bedank voor zijn attentie, zegt hij zóó stijf: ‘Zijn ze naar uw smaak?’ dat ik haast niet begrijp, hoe zulk een poëtisch geschenk van hem afkomstig kan zijn.
Tegen Theo's zin, zet ik mij op een laag stoeltje, maar hij schijnt te denken, dat ik het spel dadelijk zal hervatten, want onophoudelijk staat hij aan mijn mouw te trekken, en te fluisteren: ‘Toe, Han, kom dan, toe!’ totdat ik mij bijna niet goed kan houden, en het mij een ware verlichting is, als zijn Mama opstaat, en met hem vertrekt.
‘Denkt u ook naar het Casino-bal te gaan,’ vraagt Van Dalen aan Mien, als deze stoornis voorbij is.
‘Ja, we denken er wel over. Gelooft u, dat het nogal geanimeerd zal zijn?’
‘O, zonder twijfel, de Casino-bals zijn daarvoor beroemd. Zou ik het genoegen van den eersten wals mogen hebben?’
‘Als we komen, heel graag,’ antwoordt Mien. En dadelijk daarop zich tot mij wendend, vraagt hij mij den souper-dans.
Ik ben verrast en verlegen. Zou hij het dus werkelijk meenen; zou hij vues hebben op mij? Ik kan het niet gelooven, en bespied daarom nauwkeurig zijn gelaat, terwijl ik antwoord: | |
| |
‘Het spijt mij, maar dien heb ik al met mijn neef besproken.’
Hij blikt, noch bloost, maar zegt kalm: ‘Hebt u den tweeden wals dan soms noe vrij?’
Ik zeg hem dien toe, en kort daarop, koel en stijf, als altijd, vertrekt hij. ‘Zeg, Mien,’ roep ik boos, als we alleen zijn, ‘je moet me noodig met Van Dalen plagen. Hij denkt zoomin aan mij, als aan....’
‘.... mij,’ lachte ze schalk.
‘Zeg dat niet, ik geloof juist, dat hij 't op jou heeft begrepen.’
‘Daarom heb ik op mijn verjaardag zoo'n mooie bouquet van hem gekregen, hè?’
‘Hij wist van je verjaardag zeker niet, anders had hij 't natuurlijk wel gedaan. Hij heeft vanmiddag uitsluitend tegen jou 't woord gevoerd.’
‘Ah! zoo gaat 't goed!’ roept Mien, in de handen klappend, ‘jaloezie gaat meest altijd samen met.... Waarmee, Han?’
‘Ach, stil toch,’ roep ik geërgerd. ‘Verbeeld je, ik verliefd op zoo'n houten Klaas!' 't Prouveert wel voor mijn smaak, dat je zoo iets denken kunt, hoor!’
‘Nu, nu, 't was maar gekheid,’ zegt Mien, sussend.
| |
III.
't Is een week later, en de avond van het Casino-bal. Men zou onze gezellige zitkamer niet herkennen, overal liggen kleedingstukken en bal-benoodigdheden; want Mien en ik hebben | |
| |
de gewoonte, alles en alles klaar te leggen, zoodat we 's avonds nooit gejaagd naar iets behoeven te zoeken.
Marie, de tweede meid, speelt, bij dergelijke gelegenheden, voor kamenier, en is ons met alles behulpzaam.
‘Marie geef me mijn schoentjes eens aan; daar staan ze, de kleinste zijn van mij.’
‘Lief, hè,’ zeg ik tegen Mien, mijn witsatijnen schoentjes bewonderend, en de wijs van de ‘Myosotis’ neuriënd, dans ik luchtig over het tapijt.
Er wordt gebeld. ‘O jé, de kapper, Marie, zet gauw de spiritus klaar, je weet, hij kan niet wachten. Laat hij jou maar 't eerst helpen, Han, dan rijg ik 't lint door de ruche van mijn japon.’
En zoo word ik 't eerst onder handen genomen, en toovert Isidore Legrand mijn stijve lokken in een bevallig kapsel om.
‘Een allerliefst geheel, vindt u niet?’ zegt hij tegen Marie, en zij kijkt mij aan, als staat ze er over te denken, of dit compliment alleen het werk zijner eigen handen geldt, dan wel of mijn gezicht zich ook een deel van dien lof mag toeeigenen.
Als hij weg is, begint pas de rechte drukte; Marie schiet handen te kort.
‘Waar is het lint van mijn hals nu weer?’
‘Marie, help eens met mijn armband.’
‘Marie, mijn kettinkje is niet goed dicht.’
‘Toe, Han, doe jij den strik eens aan mijn waaier.’
‘Ik kan nergens mijn handschoenen vinden.’
| |
| |
‘Bloemen voor de dames!’ roept Truitje buiten de deur.
We vliegen er beiden in agitatie naar toe, en het blijken twee allerliefste schouder-bouquetjes te zijn, een galante attentie van Emil onzen neef.
Ons beider keus valt op de witte rozen, daar het andere ruikertje, dat uit roode dito bestaat, niet juist bij onze witte, geborduurde japonnetjes, met zee-groene ceintuurs, past. We zullen er om raden, en ik ben de gelukkige, die met de bloedroode bloemen mag prijken. Enfin, Emils wil is goed geweest, en daar ik toonen wil, zijn oplettendheid te apprecieeren, besluit ik, ze in mijn hand mee te nemen.
‘Mien, zit nu alles goed?’
‘Ja, en bij mij?’
‘Wacht, die strik zal ik wat beter doen.’
‘Kom hier, dan zal ik je met je ceintuur helpen.’
Mama komt binnen. ‘Allerliefst, hoor, meisjes!’ zegt zij, goedkeurend. Als een kalme rots, te midden van onstuimige golven, staat zij daar, al geheel gereed, en haar heeft niemand geholpen.
‘Marie, zitten de ceintuurs goed stevig? Geef ons wat spelden mee,’ zegt Moedertje, die altijd overal aan denkt.
‘Nog even hier, die strik op mijn schouder, het rijtuig is er toch nog niet.’
‘Jawel,’ zegt Marie onvoorzichtig, ‘het staat al lang voor de deur.’
‘Kinderen, kinderen, wat heb ik gezegd? Waarom niet wat meer voortgemaakt? Kom, | |
| |
nu niet langer getalmd. Waaier, zakdoek, flacon, hebben jelui alles?’
‘Marie, gauw, gauw, doe nog wat odeur op die kanten zakdoekjes, en dan onze sorties, vlug maar.’
Eindelijk zitten we in 't rijtuig, popelend van verwachting, en met een gevoel, of we iets vergeten hebben, ofschoon we niet weten wat.
De rit duurt kort, maar toch te lang voor ons ongeduld; het is zoo naar, om te laat te komen.
In de kleedkamer ontdoen wij ons van ons goed, even nog in den spiegel gekeken, -
‘Ma, zit nu alles nog goed? Is mijn ceintuur niet gekreukeld?’ En dan....
De zaal is schitterend verlicht, en de decoraties zijn uiterst smaakvol aangebracht. Reusachtige spiegels doen de zaal nog grooter schijnen; plantengroepen cacheeren de hoeken, en draperieën omhangen de deur-openingen. Het is al tamelijk vol; licht-gekleurde toiletjes, zwarte rokken en uniformen wemelen in bonte dwarreling dooreen. Het is met moeite, dat wij nog een gezellig plaatsje kunnen vinden.
‘Ah, tante,’ klinkt Emils stem, ‘komt u uw functie als bal-moeder weer eens vervullen? Daar doet u goed aan, hoor! Ik zal Ma vragen, bij u te komen zitten. O, wat zijn we mooi, vervolgt hij, met een blik op onze witte kleedjes ‘gauw hier, jelui balboekjes, anders is er geen plaats meer voor mijn naam.’
Het zou nonsens geweest zijn, om bang voor onze dansen te wezen, want er zijn zóó veel van onze kennissen, dat mijn boekje in korten tijd beschreven is, tot de achtste extra toe.
| |
| |
Als ik, met voldoening en trots, al die namen bekijk, zie ik opeens, dat ook Van Dalens dans is ingevuld. Ik zou het er niet om gedaan hebben, maar nu het zoo is, vind ik het goed. Wat denkt hij wel, om zoo laat te komen? Ik ben om hem niet verlegen. Daar begint de polonaise al, maar geen spoor is er van hem te ontdekken. Als ik dien dans nu eens opengehouden had?
Al spoedig ben ik hem geheel vergeten, want het dans-genot sleept mij mee, en, onder dien bekorenden invloed, kan ik aan niets anders denken.
De derde dans is afgeloopen, en ik zit kalmpjes te wachten op mijn cavalier, die mij een glas Victoria-water haalt, als opeens Van Dalen voor mij staat.
‘Mijn dans, Juffrouw Ruyssaert,’ zegt hij, mij zijn arm aanbiedend.
Hij is er blijkbaar zóó van overtuigd, zijn eigendoms-recht over mij te mogen laten gelden, dat ik, ondanks mijzelf, verlegen word, en vrij stroef zeg:
‘Een ander heeft hem al ingevuld, ik dacht, dat u niet meer komen zou.’
‘Ik wist, dat ik niet op tijd zou kunnen zijn, en daarom besprak ik mijn dansen vooruit. Iemand komt nooit graag zóó laat, dat hij wel vermoeden kan, dat de meeste dansen vergeven zullen zijn.’
‘Ik kon het ook eigenlijk niet helpen,’ zeg ik, nu toch een beetje beschaamd, ‘drie, vier jongelui vroegen tegelijk om mijn boekje, zoodat ik er geen oog op kon houden.’ Ik ben | |
| |
er kinderachtig-trotsch op, dat ik hem dit vertellen kan.
‘Ik vind het zoo jammer, omdat het buiten mijn schuld is,’ zegt hij, met een merkbaren trek van spijt op zijn anders onbeweeglijk gelaat, zoodat ik medelijden krijg, en schielijk zeg:
‘Ik heb er al wat op gevonden; ik zal u den dames-dans geven, is dat goed? Maar denkt u er aan, naar mij toe te komen? Want in de zaal kan ik u niet zoeken.’
‘Als u het mij veroorlooft,’ zegt hij, blijkbaar voldaan, en dan verwijdert hij zich, met een lichte buiging.
De dansen volgen elkaar op; en ik kom hoe langer hoe meer in een feestelijke stemming. Het souper is begonnen; we zitten in een allergezelligst clubje, en schertsende gezegden vliegen over en weer. Ik ben erg opgewonden, en flirt druk met Emil, met wien men dat zoo prettig doen kan, zonder dat men bang behoeft te zijn, of hij het soms in ernst zal opnemen. We drinken samen op den componist onzer lievelings-walsen, op den president der Casinobals, in éen woord, op alles, wat maar eenigszins tot een toast aanleiding kan geven. We maken mutsen van onze papieren servetten, en zetten die elkaar op, zoodat we er allerkluchtigst uitzien. Drie philippines neem ik aan, die ik, zoodra ik opsta, weer vergeten ben, en ik heb zóóveel bloemen moeten uitdeelen, dat ik er bijna geen enkele meer over heb. Ik kan, in weerwil van Emils aandringen, die, bij al zijn gecoquetteer, zijn eetlust niet verloochent, niets anders gebruiken dan champagne en ijs. En als | |
| |
het Iö vivat gespeeld wordt, zing ik het hardst van allen mee, om Emil te plagen, die de studenten niet kan uitstaan, terwijl ik bij het Oude Wilhelmus, veinzend de woorden niet te kennen, blijf zwijgen. Op het souper volgt een extra-dans, dien wij allen met onze soupeurs doen, en dan wordt het balprogramma weer gevolgd. Een mazurka heb ik in het ontvangsalon met mijn cavalier zitten te verpraten, zoodat ik wel wat kalmer ben, als de damesdans wordt geannonceerd, en op hetzelfde oogenblik Van Dalen voor mij staat.
Glimlachend leg ik mijn hand op zijn arm: ‘Nu hebt u beter opgepast,’ zeg ik, wat hem niet schijnt te bevallen, want hij antwoordt er niet op; complimentjes-maken is ook juist niet zijn fort. Zwijgend voert hij mij in het gewoel der dansenden. Als ik de heerlijke tonen der Espana-wals hoor weerklinken, heb ik eigenlijk spijt, dat ik dezen dans aan Van Dalen heb gegeven, want zijn walsen houdt het midden tusschen polka, wals en mazurka. Maar hij schijnt het kalmpjes te willen aanleggen, en zegt, zonder mij aan te zien:
‘Willen we niet liever wat in de serre gaan zitten? 't Is daar zoo heerlijk koel. En u hebt al zooveel gedanst,’ vervolgt hij, op mijn gloeiende wangen doelend, ‘dat u waarlijk wel wat rust moogt nemen.’
Ik kan zijn gezicht niet zien, want hij heeft het afgewend; zijn stem is kalm, als altijd, maar opeens weet ik, dat nu het oogenblik daar is, waarop hij mij ten huwelijk zal vragen. Ik weet het zóó zeker, dat ik mij niets geagiteerd | |
| |
voel, en onder-weg bedenk, hoe ik mijn antwoord zal inkleeden. Dat het afwijzend zal zijn staat vast; hij heeft geen enkele eigenschap, die mij ook maar eenigszins van hem zou kunnen doen houden!
Als hij het stilste plekje heeft uitgezocht, schuift hij een laag stoeltje voor mij bij, en zet zich naast mij neer.
Ik ben mij een persoon van gewicht gaan gevoelen; nog een oogenblik, en de sluizen zijner welsprekendheid zullen geopend worden, om een stroom van gevoels-uitingen door te laten: liefhebben voor eeuwig, gloeiend minnevuur, beminnen of sterven, - al deze woorden zal hij op mij van toepassing brengen, - een knieval desnoods, - en dan zal mijn antwoord volgen, zacht, met tranen in de oogen: ‘'t Spijt mij, maar ik kan niet!’
Wacht, hij begint te spreken:
‘U zult wel begrepen hebben, juffrouw Ruyssaert,’ - hij ziet mij dus niet voor zoo heel onnoozel aan! - ‘dat het met een bedoeling was, u hier buiten de drukte te brengen. Ik heb u namelijk iets te vragen, waarvan voor mij zeer veel afhangt. Het is.... ik wilde.... Hij aarzelt, alsof hij in gedachten zijn knoopen telt: doen, niet doen.... Dóen schijnt er uit gekomen te zijn, want hij vervolgt: ‘Ik wilde u vragen, of.... of u mijn vrouw zoudt willen worden?....’
Waar blijft de hartstochtelijke verklaring van zonder mij niet te kunnen leven, het smachten naar liefde, de knieval, enz. enz.?
Een oogenblik, blijf ik zwijgen, en als ik | |
| |
begrijp, dat er niets meer komen zal, zeg ik koel:
‘Neen, dank u, liever niet.’
Het gaat mij zoo gewoon af, als is het de tiende in plaats van den eersten minnaar, dien ik moet afwijzen.
Hij ziet mij met zijn koude, grijze oogen zóó strak aan, als vindt hij het een ongepaste scherts, en zegt dan:
‘Waarom niet?’
Ik vind het heel moeilijk hierop te antwoorden, en stamel: ‘Omdat.... ik.... ik kan.... ik wil....’
Hij schijnt te begrijpen, dat het mij ernst is, ofschoon hij er zich blijkbaar over verwondert, hoe een meisje zulk een schitterende partij kan afslaan.
‘Meent u het werkelijk?’ vraagt hij ten overvloede.
‘Ja, natuurlijk,’ zeg ik, boos, dat hij het mij zoo lastig maakt.
Een bittere glimlach plooit zijn mond.
‘Ik had het moeten begrijpen,’ zegt hij, strak, ‘ik had moeten weten, dat u, die het leven als een aaneenschakeling van genoegens beschouwt, aan de zijde van mij, ernstigen man, misplaatst zou zijn.... dat u, die zoo gaarne lacht en schertst en danst, niet lief kan hebben iemand, die met de jeugd al afgerekend heeft.
‘Ja, hadt u het maar eerder bedacht, dat ik uwer volstrekt niet waardig ben, dan was dit ons bespaard gebleven,’ roep ik, geërgerd, nu met tranen in de oogen, maar niet precies, omdat ik hem zoo teleurstellen moet.
‘Een jongmensch, van uw eigen leeftijd, past | |
| |
beter voor u,’ gaat hij voort, zonder acht te slaan op mijn woorden, ‘een, die uw vroolijkheid aanmoedigt, die met u lacht en coquetteert, als bijvoorbeeld hij, met wien u soupeerde....’
Nú gaat het te ver. Al is hij ook nog zoo gekwetst in zijn ijdelheid, daarom behoeft hij niet op dien toon tegen mij te spreken....
‘U, die altijd zoo ernstig en beredeneerd is, kan geen verstand van flirten hebben,’ zeg ik, tamelijk scherp, ‘dat bewijst u zelf door uw veronderstelling, als had ik met mijn soupeur gecoquetteerd!.... Maar dat ik on beduidend, zorgeloos, vlinderachtig ben, dat heb ik nooit getracht u te verbergen; het is dus wèl zonderling, dat u er u eerst over heen wilde zetten, en er mij later een verwijt van maakt.’
Nu ik hem aan zijn blauwtje herinner, wordt hij stroever dan ooit.
‘Ik zie er het nut niet van in, dit gesprek voort te zetten,’ - dit is het eerste verstandige woord, dat hij er-uit-brengt, - ‘het heeft al te lang geduurd,’ zegt hij afgemeten.
‘Door wiens schuld?’ vraag ik bits, want ik wil hem het laatste woord niet gunnen.
‘Door de mijne,’ zegt hij, hoffelijk tot het laatste, en wil mij dan zijn arm aanbieden, om mij naar Mama te brengen, als juist luitenant Sterreveld mij komt opeischen voor zijn dans, dien ik, ongelukkig genoeg, geheel vergeten had.
‘Ik heb u overal gezocht, Juffrouw Ruyssaert,’ zegt hij met zijn aangename stem, die mij nu nog veel aangenamer klinkt.
‘Was u maar eerder gekomen,’ zeg ik, | |
| |
met een meer oprecht dan beleefd verlangen, ‘ik hoop toch niet, dat de wals al lang aan den gang is? Ik kon hier niets van de muziek hooren.’
Ik hoop maar, dat Sterreveld niets aan mij merken kan, ik doe tenminste mijn best, zoo opgewekt mogelijk te zijn. Nauwelijks zijn we in de zaal, of daar walsen we heen; hij is een van mijn prettigste danseurs, en onvermoeid zweven we voort op de heerlijke wals-melodie. Dat is nu nog eens een vergoeding voor mijn gemankeerden dans van zooeven.
Als Van Dalen gemeend heeft, dat ik straks coquetteerde, dan kan hij het mij nù in ernst zien doen; ik wist niet, dat het mij zoo goed afging, en Sterreveld schijnt het heel aardig te vinden, want, echte flirt die hij is, geeft hij mij niets toe.
Ik ben zoo opgewonden, dat ik om alles moet schateren van 't lachen, en niet het minst om Van Dalen, die, als een schildwacht, zooals Sterreveld zegt, bij een der deuren heeft post-gevat.
Maar als ik zijn scherpen blik doordringend op mij gevestigd voel, ben ik toch onaangenaam aangedaan. Waarom hij niet liever weg-gaat, begrijp ik niet.
De laatste dans. Ik heb dezen weer met Emil, die slechts op een aanmoedigend woord van mij schijnt te wachten, om zich te declareeren, ofschoon ik weet, dat hij er morgen spijt van hebben zal. Zou ik het uitlokken?
Zou ik Van Dalen toonen, dat hij niet de eenige is, die zich de vleugels brandt....?
| |
| |
Want ik zou Emil toch afwijzen, hij is immers mijn neef, en bezit niets meer van mijn genegenheid, dan waar dat neefschap hem recht op geeft.
Daar buigt hij zijn blond hoofd naar mij toe, en ziet mij diep in de oogen.
‘Zeg, Han,’ zegt hij met een vertrouwelijken glimlach, ‘ik heb je iets te vragen......’
Juist wandelen we Van Dalen voorbij, en ik zie, hoe een zenuwtrekking, als van pijn, over zijn gelaat vliegt. Zou hij werkelijk verdriet van mijn weigering hebben....?
‘Nù niet, Emil,’ fluister ik haastig, ‘laten we liever dansen. Hoor, weer de Myosotis,’ en gehoorzaam zwijgt hij, omvat mij met zijn sterken arm, en voert mij mee in snelle wenteling. Vlugger en vlugger; de adem begeeft mij, het hart klopt mij in de keel, maar ophouden wil ik niet, al weet ik heel goed, dat Mama liever niet wil, dat we tot het laatste toe blijven dansen. Daar roept Mama.
‘We dansen naar haar toe,’ zegt Emil, maar we zijn alweer tweemaal de zaal rondgeweest, vóór we buiten adem bij haar stil houden.
‘Wat gloeiende wangen,’ zegt Mama, hoofdschuddend. ‘Mien is veel verstandiger. Ga nog maar even zitten om wat af te koelen.’
Mien praat met tante; ze ziet er kalm en frisch uit, maar heeft zoo'n innig-gelukkig gezichtje, dat ik er niet aan twijfel, of ze heeft mij thuis een geheimpje te vertellen.
Emil heeft zich van mijn waaier meester gemaakt, en tracht ons vieren een gelijk deel | |
| |
der koelte toe te wuiven, zonder zich zelven te kort te doen.
Moedertje, die blijkbaar heeft gemerkt, dar er met mij iets bizonders heeft plaats gehad, doet mij geen vragen, waar ik haar, o, zoo dankbaar voor ben.
Emil geleidt ons naar de kleedkamer, voorziet ons van sorties, shawls en rotondes, en brengt ons naar ons rijtuig, terwijl tante in de kleedkamer op het hare blijft wachten.
In het rijtuig barst ik plotseling uit in tranen; ik kan mijzelf dien overgang in mijn gemoedstoestand niet verklaren. Zoo uitgelatenvroolijk, als ik den heelen avond was, zoo verslagen ben ik nu, en mijn tranen vlieten ongestoord.
Moedertje vat mijn hand.
‘Huil maar goed uit, hoor, Han,’ zegt zij troostend, ‘ik heb 't wel begrepen. Van Dalen, nietwaar? Kom, kom, dat moet je je niet zoo aantrekken, 't is immers veel beter zoo?’
‘Ja, maar die nare man,’ breng ik er snikkend uit, ‘waarom vroeg hij mij juist? Ik wou, dat hij....’
‘Hannie, Hannie,’ zegt Mien, mijn natte wang kussend, alsof ik de teleurgestelde was, ‘ik ben er heel blij om, hoor, hij is zoo pedant, zoo stijf.... hij is mijn lief zusje lang niet waard......’
Ik lach al weer, door mijn tranen heen.
Hoe lief zijn Ma en Mien toch altijd voor mij! Als zij zeggen, dat het niets is, wie zal er dan wat in vinden?
Een uurtje later, hebben Mien en ik ons | |
| |
alweer van onzen feest-tooi ontdaan. De kachel is gelukkig nog aan, en nu zitten wij daarvoor in onze nachtjaponnen een kopje bouillon te gebruiken, dat, als altijd, wanneer wij uitgaan, voor ons wordt klaargezet.
Mama heeft ons al goeden nacht gezegd, en ons op het hart gedrukt, niet te lang te blijven praten.
Maar jawel, wie kan zwijgen, na zulke gewichtige gebeurtenissen!
‘Kom Mien, vertel nu,’ zeg ik, met langzame teugjes van den warmen drank genietend.
‘Ach, er is eigenlijk niets,’ zegt zij blozend, in haar confusie een te warmen slok nemend.
‘Jawel,’ dring ik aan, ‘wees nu niet kinderachtig, je weet van mij immers ook alles?
Heeft Erlemans zich verklaard?’
‘Neen,’ antwoordt zij, aarzelend, ‘dat niet, maar hij heeft wel te kennen gegeven, dat hij het doen zou, als zijn examen achter den rug is.... Hij vroeg, of hij me in persoon den uitslag mocht komen vertellen.’
‘O, Mien, wat ben ik blij! Hoe heerlijk voor je! En Otto is zoo goed, zoo degelijk, hem wil ik wel tot broer hebben, hoor.’
‘Nu, zoover is het nog niet,’ zegt Mien afwerend, maar toch gestreeld, ‘tegen dien tijd heb jij ook al lang een ‘amant de coeur’, Han.’
‘Neen, dat zal wel niet,’ zeg ik nadenkend, ‘ik geloof niet, dat ik ooit zooveel van iemand houden zal, om met hem te kunnen trouwen.
Ik zou het wel aardig vinden, verloofd te zijn, maar daarvoor alleen kan ik iemand toch niet aannemen?’
| |
| |
‘Waarom zou je ook niet leeren, iemand boven alles lief te hebben,’ zegt Mien, ‘als een man zoo heel, heel veel van je houdt, dan kan je niet onverschillig blijven. Geloof me, tegen oprechte liefde is geen enkele vrouw bestand.’
Zou het waar zijn? Zou Mien gelijk hebben?
| |
IV.
‘Hannie, Hannie, kom eens gauw beneden!’ Wat is er nu weer, denk ik knorrig. Ik zit zoo heerlijk op onze kamer, met een gezellig boek, en Puck op mijn schoot, zoodat het mij erge moeite kost, om op te staan.
Langzaam sla ik mijn boek toe, zet Puck op den grond, en drentel naar beneden.
‘Loop dan toch wat vlugger, kind,’ roept Mien, en op mij toe-vliegend, trekt ze mij de kamer in. Daar zit tante Emilie. Zeker gekomen, om ons haar nieuw winter-toilet te laten bewonderen, denk ik, en in mijn wrevelige stemming ben ik vast besloten er niets van te zeggen. Nu, van Mama en Mien zal ze al genoeg lof ingeoogst hebben.
‘Zoo, kind, hoe gaat het,’ zegt zij, mij haar koele wang toestekend, die ik kussen moet, ofschoon ik niet begrijp waarom, want ik gevoel volstrekt geen sympathie voor tante.
Ze praat druk met Mama, en ziet mij telkens aan, alsof ze mij iets vragen moet. Jawel, daar komt het:
‘Hannie, weet je 't al, dat Marie Ten Hoogen | |
| |
zoo het hof wordt gemaakt door meneer Van Dalen?’
Ik weet heel goed, dat het niet waar is, en begrijp best, dat tante het alleen zegt, om met een leugentje achter de waarheid te komen. Ik zal haar geen voldoening geven, en antwoord onverschillig:
‘Zoo, tante? Nu dan doet hij een goede partij; de Ten Hoogens zijn schatrijk.’
‘Ik geloof niet, dat hij daarop hoeft te zien,’ zegt tante, met een fijn lachje, ‘hij heeft zelf geld genoeg.’
‘Misschien heeft hij den invloedrijken steun van minister Ten Hoogen noodig,’ zeg ik ondeugend, ‘of....’
‘Of wat het waarschijnlijkst is: hij is doodelijk van Marie,’ vult tante aan, die stellig verwacht, dat ik mij nu tenminste wel wat bloot zal geven. Maar haar nieuwsgierigheid wordt niet bevredigd, want heel kalmpjes zeg ik: ‘Ja, dat kan wel. Marie is een allerliefst meisje.’
Ze ziet mij nog eens aan, of ik het wel meen, en dan krijgen Mama en de geduldige Mien een lang verhaal over een toilet-quaestie; dat ze geweifeld had tusschen zwart en bruin bont, dat haar japon geheel gelijk is aan die van baronesse Moran des Renaudes, die zij daar en daar had ontmoet, en dat iedereen vond, dat deze kleuren haar zoo goed stonden.
Puck krijgt een klap, en een: ‘Ga toch weg, beest,’ omdat hij tegen haar opspringt, en daardoor haar ‘bruin-bont’ zou kunnen beschadigen. Ik neem hem in bescherming, | |
| |
en laat hem kunstjes maken, zoodat tante, hare ooren toehoudt voor zijn geblaf, en kwijnend blijft zwijgen, totdat deze hindernis de kamer is uitgebracht.
‘Brengen jelui me thuis?’ vraagt ze Mien en mij ten slotte, en ofschoon al een ‘neen’ uit mijn mond wil vliegen, zeg ik onverstaanbaar: ‘ja,’ op een stillen wenk van Moeder.
‘Dat gezanik!’ roep ik boven, ‘moeten wij jonge meisjes haar geleiden? Bespottelijk!
Nu moeten wij voor haar pleizier nog dat eind loopen. Ik neem Puck mee, hoor.’
Ik dring er op aan, onze beste hoeden op te zetten, om ‘dat mensch’ te laten zien, dat wij ook wel wat moois hebben, en haastig maken we ons verder klaar.
We stappen de deur uit. Puck huppelt voor ons uit, en langzaam en statig volgen wij.
Precies een groot schip met twee kleine bootjes, denk ik altijd, als we met tante uit wandelen gaan.
‘Wie is dat?’ vraagt tante, telkens als we gegroet worden. ‘Wat is hij? Wat doet zijn Papa? Is hij familie van die en die?’ totdat ik uit verveling maar iederen keer zeg: ‘Ik weet het niet.’ Tante acht mij geen woord meer waardig, en richt uitsluitend het woord tot Mien, waar ik niet rouwig om ben.
Eindelijk hebben we het huis van Mevr. de Wed. Van Sanden bereikt. Tante noodigt ons nog, binnen te komen, en een kopje thee te drinken, maar ik weiger halsstarrig, ofschoon Mien zich, zooals ze zegt, wel eventjes had willen warmen.
| |
| |
‘Dan loopen we maar wat harder,’ zeg ik, de daad bij het woord voegend.
‘Waar hollen jelui zoo naar toe?’ klinkt ons een bekende stem in de ooren, en Emil staat ons terzij.
‘Wel, naar ons heerlijk, warm, gezellig, prettig, eigen huis,’ antwoord ik vroolijk.
‘Hè,’ zegt hij, ‘ik zou wel mee-willen naar dat verrukkelijk verblijf! Als ik geen afspraak had.... Maar vanavond kom ik theedrinken met Ma. Goed?’
‘Natuurlijk,’ zegt Mien, ‘tante en jij hebben geen invitatie noodig.’
‘Zullen jelui dan zorgen voor licht, warmte, gezelligheid, hoe was 't ook weer?’
‘Ja, ja, maar de vroolijkheid moet je zelf mee brengen.’
‘Goed, goed! Adieu dan, tot vanavond, de groeten aan tante, hoor!’
't Is avond. Helder brandt de kachel, de thee geurt in de kopjes, en zachtjes suist het gas. Tante en Emil zijn bij ons; hij is vol grappen, als altijd, maar schijnt iets op het hart te hebben, wat hij niet goed uiten durft.
‘Toe, Mien, speel eens wat,’ zegt hij, met het air van iemand, die een besluit genomen heeft, en gewillig gaat Mien maar de piano, om een van Mendelssohns Lieder ohne Worte voor te dragen. Mama praat met tante Hermine, en Emil gaat naast mij zitten, zwijgt een poosje, en zegt dan plotseling:
‘Zeg, Han, geloof je, dat iemand op meer dan één meisje tegelijk verliefd kan zijn?’
| |
| |
‘Waarom vraag je dat?’ zeg ik lachend.
‘Ja, zie je.... Ach, je weet heel goed, dat ik van jou altijd veel gehouden heb, - en ik dacht vroeger altijd, dat wij eens een paartje zouden vormen, maar jij schijnt niets om mij te geven, en....’
‘Nu heb jij je keus op iemand anders bepaald,’ val ik hem lachend in de rede.
‘Neen,’ zegt hij aarzelend, ‘als jij zou willen...’
‘Nonsens, Emil, je denkt er evenmin in ernst aan als ik. We zijn volle neef en nicht, er kan dus nooit sprake van zoo iets zijn.
Maar wie is het?’
‘Je kent haar goed,’ zegt hij langzaam, maar blijkbaar verruimd, dat ik het zoo licht opneem, ‘het is Jo van Essen.’
‘O!’ juich ik letterlijk, ‘dat vroolijke, aardige kind? Een prachtige keus, Emil!
Hoe kon je nu tusschen ons beiden twijfelen?’ vraag ik schalks.
Hij antwoordt niet, maar ik begrijp heel goed, dat hij alleen maar in schijn aarzelde. omdat hij zich tegenover mij aan flirtation schuldig voelde. In werkelijkheid had hij zijn keus al lang gevestigd.
Voor het overige van den avond zijn we zeer vroolijk, en maken, onbeleefd genoeg, toespelingen, die alleen voor ons beiden verstaanbaar zijn. Mien ziet wel, dat we weer eens samen een geheimpje hebben, en houdt zich bescheiden op den achtergrond, maar als zij even weg-gaat, om wijn en glazen te halen, loop ik haar na, en vertel haar, achter de por- | |
| |
tière, haastig alles, wat ik weet. Ze heeft geen tijd, hare verbazing te toonen, want ik vlieg alweer de kamer in, om grappen te maken, waar Emil, verstrooid als hij is, telkens inloopt.
Mien doet mee, en houdt zich, of zij niets van zijn distractie merkt.
‘Zeg, Emil, zal ik je nu eens waarzeggen?’ vraag ik eindelijk, om hem te plagen. En zonder zijn antwoord af te wachten, zeg ik:
‘Ik voorspel je, dat je over een week of drie geëngageerd, en binnen het jaar getrouwd zal zijn. Ik weet ook wel, hoe je aanstaande vrouw heeten zal.’
Emil krijgt een kleur als vuur, en zegt: ‘Hannie!’ op zoo een waarschuwenden toon, alsof hij denkt, mij daardoor in mijn voornemen te verhinderen. Hij schijnt bang te zijn, dat ik al zijn hartsgeheimen zal verraden! Maar ik ga onverstoorbaar voort:
‘Wil je 't weten? Dan zal ik 't voor je opschrijven,’ en een stukje papier nemend, krabbel ik er een paar woorden op, en vouw het toe. Hij rukt 't mij letterlijk uit de handen, maar ik pak het dadelijk terug, en geef het Mien.
‘Daar Mien, lees,’ zeg ik triomfeerend. Emil is woedend, en Mien kennelijk verlegen met 't geval, maar tante, die alles schijnt gehoord te hebben, roept:
‘Nu, Mien, wat staat er op? Ik ben erg nieuwsgierig naar den naam van mijn schoondochter!’
Mien opent het papiertje, en barst in lachen uit. Emil grijpt het ongeduldig, en leest hardop:
| |
| |
‘Mevrouw Ruyssaert.’
‘O, o, o! Emil,’ schatert tante, en Emil, eerst boos, dat ik hem zoo heb beet-gehad, kan toch niet lang knorrig blijven, en eindigt met hartelijk mee te lachen.
‘Kom ons gauw den uitslag vertellen,’ fluister ik Emil nog toe, als Mien en ik tante en hem bij het weg-gaan uitgeleide doen.
‘Zoo gauw mogelijk,’ fluistert hij terug, en dan stappen ze weg over de krakende sneeuw, na een herhaald: ‘Goeden nacht! tot ziens.’
Een paar dagen later komt Jo Van Essen ons een bezoek brengen. Ma is niet thuis, en dus ontvangen Mien en ik haar alleen.
Ze ziet er gewichtig en geheimzinnig uit, maar we laten haar geen tijd, haar nieuwtje te vertellen; we kussen en omhelzen haar, onder uitroepen als:
‘Hartelijk gefeliciteerd! Al het mogelijke geluk! Ons aanstaand nichtje!’
‘Maar hoe weten jelui het,’ roept ze eindelijk blozend. ‘O, ja,’ vervolgt ze, ‘Emil vertelt jelui natuurlijk alles, hè?’
‘Ja,’ zeg ik plagend, ‘we wisten het zelfs nog vóór jou, hoe vind-je dat, Jo?’
‘Erg prettig voor jelui,’ antwoordt ze, en begint ons dan een heel verhaal te doen, over de hinderpalen, die Emil op zijn liefde-weg heeft ontmoet, hoe hij haar maar niet alleen te spreken kon krijgen, hoe hij zijn kans had waargenomen, toen Mama even haar sleutelmandje ging halen, en hoe verwonderd deze was, bij haar terugkomst een verloofd paar te zien.
| |
| |
We lachen om het hardst bij haar vroolijke vertelsels.
‘Wanneer wordt het publiek, Jo?’
‘Vandaag over veertien dagen, dan ben ik jarig, zooals je weet, en de daarop volgende week geven we een verlovings-partij, leuk hè? De kinderen plagen mij nu al, of ik dan Ma om ijs zal vragen; vooral Loutje brengt me soms verbazend in 't nauw, ‘Zeg, Jo,’ vraagt ze dan, waar iedereen bij is, ‘vind je het prettig om te gaan trouwen? Heeft Emil je wel eens een zoen gegeven? Mag ik bij je komen logeeren, en krijg ik dan elken dag aardbeien met room? Je mag dan toch alles doen, wat je wil,’
‘Een echt enfant terrible,’ glimlacht Mien. Jo drukt ons op het hart, toch vooral op haar ontvangdag te komen, en smeekt ons dringend, haar verlovings-partij ‘met onze tegenwoordigheid te vereeren’; en dan vertrekt ze, ons in een vroolijke stemming achterlatend.
Mama is zeer ingenomen met het nieuwtje, dat voor ons geen nieuwtje meer was; zij houdt veel van Jo, en vindt, dat Emil en zij uitstekend bij elkaar passen.
‘We mogen dan wel nieuwe witte japonnetjes hebben, Ma,’ zeg ik, hetgeen Mama gelukkig óók vindt, zoodat we al vast stof, garneering en patroon bespreken, wat altijd aardig veel tijd kost.
Alsof ik er een voorgevoel van heb, dat die dag ook voor mij van groote beteekenis zal zijn, zoo ben ik er op gesteld, er goed uit te | |
| |
zien, en aandachtig wordt plaat voor plaat bekeken, op zij gelegd, en weer ter hand genomen, totdat ik eindelijk mijn keus gevestigd heb op een eenvoudig maar allerliefst toiletje. -
|
|