| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
I.
Vrede is op mij neergedaald. De vlijmendscherpe smart van mijn lijdens-dagen is verzacht tot een lijdzame berusting, de kwellende opstand in mijn hart tot bedaren gekomen. Wel foltert mij nog steeds het knagend zelfverwijt, het martelend berouw, over een niet meer te herstellen fout, maar het is niet meer de woedende, krankzinnige droefheid, die mij, bij Siwarts dood heeft aangegrepen.
Ik ben nu alleen, - eenzaam en verlaten in het groote huis; ik ben alleen, alleen: een weduwe op tweeëntwintigjarigen leeftijd! En toch, ik heb geen behoefte aan gezelschap; ik stel geen belang meer in banale conversatie, en conventioneele troostwoorden laten mij koud. Voor het verdriet, dat ik te dragen heb, bestaat bij menschen geen leniging, voor de wonde, die mijn hart is geslagen, is geen genezing te vinden in het gewoel der wereld. Slechts in algeheele afzondering kan mijn gemartelde ziel herstellen, slechts daar kan ik vrede vinden | |
| |
in mijzelf, zonder in opstand te komen tegen mijn droevig lot....
Na den nacht, den vreeselijkste van mijn leven, greep een volslagen uitputting mij aan, een apathische verdooving, die mij ongevoelig liet voor alles om mij heen De treurige begrafenis-plechtigheid had plaats, buiten mij om, en dagen, nadat Siwart voor goed van ons was heen-gegaan, keerde ik pas tot het bewustzijn terug. Hoe doodsch was het aanzien van het gansche huis! De mannelijke bedienden allen in rouwlivrei, de vrouwelijke in somber zwart, - Siwarts portretten in de galerij en elders, met een rouwfloers behangen - de drukkende, geluidlooze stilte, - de gedempte voetstappen, de fluisterende stemmen, - hoe hield dit alles de herinnering aan den dood levendig, hoe droeg dit alles er toe bij, om slechts te denken aan onzen afgestorvene. Het was àl in harmonie met mijn ziels-stemming; ik, die niet gestoord wilde worden in mijn treurende terug-getrokkenheid, en niets voor mij zag dan een toekomst van rouw en boete, vond daarin volkomen overeenstemming met mijn eigen persoonlijkheid....
Het was een droef-plechtig, aangrijpend oogenblik, dat, waarop de opening van het testament plaats had. Den geheelen morgen, had ik geschreid, totdat mijn oogen geen tranen meer hadden, en ik mij zoo zwak voelde, als ware iedere traan een bloeddruppel geweest....
Mijn trouwe Moedertje stond mij terzijde; zij hief mij op uit mijn troosteloosheid, en sprak mij bemoedigende, opbeurende woorden toe.
| |
| |
Toch beving mij een verdoovende duizeling toen ik de kamer binnen trad, waar reeds de notaris, en Herman, als executeur-testamentair aanwezig waren.
Met doffe, eentonige stem hief de notaris aan:
‘Mijn laatste Wil en Testament’
Het bloed suisde in mijn ooren, en vurige flikkeringen zweefden voor mijn oogen: de eerste bepalingen hoorde ik aan, zonder er iets van te begrijpen.
‘Aan mijne vrouw, Johanna, Cathérine, Elisabeth Ruyssaert....’
Siwart, o, Siwart! Nog over het graf klinkt je stem mij tegen, nog na den dood zorg je voor mij. En ik, en ik....
Werktuigelijk hoorde ik het aan, hoe hij ieder had bedacht: hoe hij niemand had vergeten, niemand overgeslagen.
En toen, ten laatste, de lezing was ten einde gebracht, voelde ik mij smartelijker, dan in langen tijd, aangedaan, als lag in mijn hart de wetenschap besloten, dat wat hij beschikt had, niet toekwam aan mij onwaardige....
Herman heeft de moeilijke taak op zich genomen, om Arvy te verwittigen van het afsterven zijns broeders. Hij komt, om mij te raadplegen over dezen zwaren, moeilijken plicht.
‘Herman.... meld, als oorzaak van zijn dood, een ongeluk.. een ongeluk, niets anders.’
‘Ik zal het doen, mevrouw.’
‘Herman, weet iemand iets van het duel?’
‘Neen, niemand mevrouw. De woordenwisseling moet hebben plaats-gehad op den weg, niet | |
| |
in de societeit, zoodat geen derden er in betrokken zijn. En het duel was te plotseling, alles ging te snel in zijn werk, dan dat iemand er iets van gemerkt kon hebben....’
‘Heeft Siwarts kogel hèm getroffen?’
‘Neen, hij is niet op de plaats doodgebleven. Meneers schot heeft gemist, - wat wel te verwonderen is. De dokter verzekert, dat de graaf het voornemen had over meneers hoofd heen te schieten en toen zijn schot in plaats daarvan. zulk een noodlottige uitwerking had, heeft hij, in een vlaag van wanhoop zichzelven te kort gedaan.’
Dit uiteinde maakt geen indruk op mij, o, - had Siwarts kogel hem doorboord, had ik zelf hem kunnen treffen....
‘Dus niemand vermoedt de ware toedracht?’
‘Vermoeden misschien wel, maar zeker weten neen. Behalve wij, natuurlijk, en de dokter, op wiens zwijgen we kunnen rekenen.’
Goddank! Dan zal Arvy nooit de vreeselijke waarheid hooren....
‘Jij wist alles, Herman? vraag ik, met een snik, dien ik niet onderdrukken kan.
‘Ja mevrouw,’ zegt hij eenvoudig. ‘Aan den vooravond van den noodlottigen dag heeft meneer mij in zijn vertrouwen genomen, en mij gezegd, hoe alles geregeld moest worden. Hij was zóó kalm, zóó helder, dat ik haast niet aan een ongunstigen afloop kon denken....’
Ik staar voor mij uit, het moe-getobde hoofd steunend op de hand. Hoe kort nog maar geleden klopte zijn levenslustig hart, en straalden zijn oogen van gezondheid en kracht!..
| |
| |
‘Meneer gaf mij ook dezen brief, om hem, na zijn dood, aan meneer Arvy op te zenden. Ik zal hem insluiten bij den mijne.’
God sterke Arvy, als hij deze brieven ontvangt, God geve hem de kracht, te dragen, wat ik heb doorstaan! -
‘Herman ik dank je, voor alles wat je hebt gedaan....’
‘Och, mevrouw, dat is immers niets van belang. Maar o, had de hemel gegeven dat het niet noodig geweest was!’ zucht de arme jongen, ‘niet, om mij zelven....’
Neen, trouwe Herman dat weet ik wel. Den rentmeesters-post blijft hij toch vervullen, zijn plaats op het landgoed behoeft hij niet te verlaten, - maar zijn meester is heen, zijn meester dien hij liefhad en vereerde, als een vaderlijken vriend!
‘Zoo u hulp noodig hebt, - of als er iets is, waarin ik u van dienst kan zijn, dan hebt u maar te spreken,’ zegt hij, heengaande mij de hand reikend. In ons gezamenlijk leed zijn de vormen weg-gevallen: ik beschouw Herman nu als mijn broeder, op wien ik steunen en vertrouwen kan. Het episodetje tusschen mij en den schilder van mijn portret is door ons beiden geheel vergeten. Hij gaat, en ik blijf alleen achter in de groote sombere bibliotheek, waar de drukkende stilte mij soms te machtig wordt. O, had ik Moeder bij mij gehouden.... Maar neen, ik drong er zelf op aan, dat zij vertrekken zou. Mocht ik dat geschokte moederhart nog langer blootstellen aan den droeven aanblik van haar lijdend kind?....
| |
| |
Later, later kom ik bij haar, later wanneer Arvy als heer der State is opgetreden, en nooit meer zullen wij dan van elkander gaan. O, mijn Moeder, mijn lieve, dierbare Moeder, gij, die mij van zelfmoord en waanzin hebt gered!....
Maar waarom schrijft Arvy niet -? Waarom zegt hij niet, wanneer hij komt, zoodat ik mag vertrekken? O, dat wreede artikel in de wet der State:
‘Bij een kinderloozen echt moet de weduwe op het huis vertoeven, totdat de nieuwe eigenaar er bezit van neemt, opdat de State nooit zonder opzicht zij.’
Dus ik moet blijven, om opzicht te houden! Maar wat kan ik doen! In huis staat alles onder het beheer van Juffrouw Stibbe, en daar buiten zorgt Herman voor alles. O, god, mocht ik maar gaan van hier, waar alles mij herinnert aan zonde en schuld! Maar het is als een rechtmatige straf, een boete, die ik zonder morren moet verdragen, en daarom buig ik mij, en ween in stilte mijn tranen van berouw.
Elken dag bezoek ik Siwarts graf. Hij is bijgezet in den familie-kelder. Zoo doodsch en stil is het daar, geheel afgesloten van zonlicht en frissche lucht, hoe anders dan op het kerkhof waar de zomerwind over heen kan spelen en altoos bloemen het graf van den geliefden doode kunnen bedekken....
Maar hier.... een lange rij van zerken, aan weerskanten van een gewelf, zoo laag, dat het benauwt en beklemt. Flauw schemert het licht door kleine venstertjes, uitgegraven in den grond. Een gemetselde steenen bank, tegen | |
| |
een zijmuur is mijn dagelijksche rustplaats.
Aan de eene zijde, liggen vijftien graven, allen van mannelijke afstammelingen; Siwart is de laatste, die hier werd gebracht. Aan de overzijde bevinden zich twaalf van vrouwelijke leden, ik zal de dertiende zijn. Dertien, het ongeluksgetal.... Maar ach, wat geeft dat, na mijn dood?
Buiten is het kil, de laatste blaren stuiven rond op den adem van den November-wind. Maar hier is het dompig-warm; de benauwde kelderlucht vormt een groot contrast met het heldere herfstweer buiten.
Telkens weer bevangt mij de overgang van licht tot donker, van zonneschijn tot duisternis De dokter ontraadt mij die veelvuldige bezoeken, ja, verbiedt ze mij zelfs, maar ik luister niet naar hem. Is dat niet het eenige waarmee ik nog kan bewijzen, dat ik Siwart niet vergeten heb, het eenige waarmee ik nog eenigszins het hem aangedane onrecht kan vergoeden?....
Nog liggen er kransen op het marmer, geheel verdroogd en verdord, maar ik wilde niet, dat ze er af zouden genomen worden. De bloemen zijn geel en verkleurd, de linten slap en verkreukeld. Toch blijven het bewijzen, hoe bemind Siwart allerwegen was, en omdat hij de kleinste attentie zoo waardeerde, kon ik er niet toe besluiten ze te laten verwijderen.
De allergrootste is van mij, aan het hoofdeind recht-op gezet tegen den muur. Mijn Moedertje heeft daarvoor gezorgd, ik wist van niets in dien droeven tijd. Die twee zijn van Mama en van Mien en Otto; dat kruis van rouwviolen | |
| |
is van Herman en zijn vader, verder liggen er nog de blijken van vereerende vriendschap van vrienden en kennissen, en dan de kransen van zijn onderhoorigen, klein en armoedig, maar geen der mooie is misschien door een liefdevoller hart geschonken. En wat heeft Arvy gezonden?....
Niets. Hij alleen is achtergebleven met een laatste liefde-blijk. Waarom laat hij niets van zich hooren? Waarom antwoordt hij niet op de brieven, die Herman hem zendt? O, waar is hij toch! Behoort hij nog wel tot de levenden? Of heeft de onverbiddelijke dood ook hem tot offer gekozen? Zal hij dan hier rusten naast zijn broeder, die voor hem in den dood is gegaan? Of zal zijn lichaam de prooi der golven zijn op een plaats waar geen gedenksteen voor hem verrijzen kan? O, god!
Ik loop in den nauwen doorgang tusschen de beide rijen zerken. In de eerste zijn de vergulde letters in het marmer bijna geheel uitgewischt, verder zijn de letters nog dof, maar toch leesbaar. Hier ligt Siwarts grootvader, vervolgens diens beide zoons, en dan diens kleinzoon - Siwart.
Helder blinken de gouden letters, alsof ze nooit verbleeken zullen, steeds zullen glinsteren, om mij mijn fout te herinneren.
SIWART FRISO STANSMA
HEER DER
HARDINGA-STATE.
Geb. 3 Jan. 18. Gest. 3 Oct. 18.
| |
| |
O, die laatste regel, die toont, hoe Siwart in den vollen bloei zijns levens werd weggerukt! Nog niet op de hoogte van den mannelijken leeftijd moest hij reeds heengaan van ons!....
Aan den overkant lees ik, met onverschillig oog meest onbekende namen.
JOSÉPHINE FRANÇOISE AMELIE`baresse MORAN DES RENAUDES.
Wed. S.H. STANSMA v. HARDINGA-STATE.
Daarnaast:
BEATRICE HILDEGARD STANSMA VAN HARDINGA-STATE.
Tien jaar! Gelukkig kind, denk ik onwillekeurig. zij stierf in zorgelooze jeugd, zij kende nog geen leed. Mijn oog valt op de gelijkheid der sterf-datums op de beide steenen. Zij stierf dus op denzelfden dag als haar Moeder? Van verdriet misschien? Arm kind, op dien leeftijd al verdriet, is nu mijn gedachte.
De laatste van deze rij is Siwarts moeder.
MAGDALENA SIGRID VON RÜHLENFELD VROUWE STANSMA v. HARDINGA-STATE.
Wanneer, wanneer zal men mij naast haar leggen? Wanneer zal mijn strijd volstreden zijn, en zal ik ter ruste gaan?
In droef gepeins, zit ik op de steenen bank, | |
| |
totdat het tijd is om heen te gaan. Het duistert reeds, en de weg is nog lang.
Ik druk een kus op den kouden marmersteen, die mijn echtgenoot dekt, ach, kon de warmte van mijn lippen maar tot hem doordringen, en zìjn zielloos lichaam tot leven wekken. Hoe zou mijn leven er op ingericht zijn, om slechts zijn wil te volgen, hoe zou mijn gansche bestaan slechts aan hèm zijn gewijd!
Te Iaat! - Te laat, bestaat er een droeviger woord?
Ik ga het kerkhof over, en bijna benijd ik hen, die niet zoo voornaam zijn, als wij, die daarom hun dooden onder den blooten hemel mogen leggen, en ze niet in zulk een eng gewelf behoeven te besluiten, als wij. Zie, hoe bloeien de bloemen, door teedere handen gekweekt. Herfst-bloemen, getuigend van vriendelijke belangstelling, van trouwe zorg en liefdevol herdenken.
Asters, chrysanten, immortellen, op bijna ieder graf. En als altijd, wanneer ik over den doodenhof ga, komt het mij in de gedachten:
Da unter Gras und Blumen,
Zie: éénentwintig jaar, achttien, zestien, tweeëntwintig.... Hoe lang zal ik nog moeten leven? Hoe lang nog de keten voortsleepen van mijn nutteloos bestaan? -
| |
| |
| |
II.
Traag kruipen de winterdagen voorbij, hopeloos aan elkaar gelijk, zonder eenige afwisseling, Mijn eenzaamheid drukt mij hoe langer hoe meer; de somberheid der groote kamers maakt mij angstig en gejaagd, en als ik alleen dwaal door de lange gangen, en de beelden op mij neer zie kijken, dan kan ik mij niet voorstellen, hoe dit holle, leege huis mij ooit begeerlijk is voorgekomen, Ik schrik, als ik mijn eigen, in rouwgewaad gehulde gestalte in een der spiegels zie weerkaatst, zóó mager en bleek, als ware zij de geest van een gestorven burchtvrouwe, die in haar graf geen rust kon vinden....
Juffrouw Stibbe verzorgt mij met moederlijke opmerkzaamheid. Onnoodig-dikwijls komt zij vragen, of ik iets noodig heb, met een zoo innig meewarig gezicht, dat ik mij niet goed kan houden, en ik uitbreek in tranen, totdat ik aan haar trouwe borst heb uitgeweend.
Herman raadpleegt mij over iedere aangelegenheid; ik berust in alles, wat hij beschikt, en hecht mijn goedkeuring aan alles, wat hij voorstelt; - hoe zou ik verstand hebben van een inrichting, waarmee ik mij nooit heb bemoeid, en die spoedig in andere handen zal over gaan?
Ik zit op mijn oude plaatsje, voor het vuur, in de bibliotheek. Buiten waait een frissche lentewind, dubbel verkwikkend na den strengen winter; maar mij is het onverschillig, welk weer het is, - de herleving der natuur brengt mìj geen hoop voor de toekomst; de koesterende | |
| |
zonneschijn kan mijn van kou verstijfd hart niet meer verwarmen!
Juffrouw Stibbe komt binnen; haastig, opgewonden.
‘O, mevrouw,’ roept zij mij uit de verte toe, ‘een brief van mijnheer Arvy. Eindelijk! O, goddank nu komt hij zeker terug.’
Maar dadelijk daarop, boos op zichzelve, dat ze haar blijdschap zoo onverholen heeft getoond, zegt ze treurig: - ‘Dan zullen we u moeten missen!’
Een schok, zoo hevig, dat ik denk te bezwij men, doortrilt mij van het hoofd tot de voeten.
Arvy! Dus is hij niet dood? Hij komt terug? Ik zal hem spoedig wederzien?
Aarzelend, en toch vurig verlangend naar den inhoud, open ik den brief.
De letters verwringen zich in de grillige vormen, de regels maken slangen en vurige lijnen op het papier. Eindelijk lees ik, met schemerende oogen:
Mijn arme Hannie,
Welk een verpletterende slag heeft ons getroffen! Nu eerst bereikt mij de vreeselijke tijding door een courant, die al zes maanden oud is. Arm, arm kind! Leer berusten en verdragen, zooals ik dat zal leeren. Troostwoorden kan ik niet vinden.
Arvy.
‘Wanneer komt hij, mevrouw?’ vraagt | |
| |
juffrouw Stibbe, die, met het recht van een oude getrouwe, in de kamer is gebleven.
‘Hij komt niet, Juf. Lees zelf maar.’
En dan barst ik in een hartstochtelijk snikken los, nu pas beseffend, hoe ik er naar verlangd heb, hier vandaan te komen.
De grootste teleurstelling teekent zich af op haar gelaat. ‘Arme mevrouw, dat is wel hard voor u, die zoo graag naar uw Mama zou gaan.’
Hoe lang moet dat nog duren! Weken, maanden, jaren misschien? Ik houd het niet langer uit! En waar zijn de brieven gebleven, die Herman hem herhaaldelijk zond? Waar is hij zelf? Zijn briefje draagt geen plaats-naam, en het postmerk is zoo onduidelijk, dat het onmogelijk te ontcijferen is.
Ik wil niet langer alleen blijven. En ik, die mij sterk genoeg waande, om mijn smart alleen te kunnen dragen, schrijf nu aan Moeder, leg haar mijn ganschen toestand bloot, en smeek haar, weer bij mij te komen. -
Herman heeft onderzoek gedaan, bij het ministerie van marine, naar het verblijf van Arvy, en het antwoord luidde, dat hij zich als vrijwilliger gemeld had, bij een expeditie naar de binnenlanden van Borneo.
Mijn Moedertje troost mij, zoo goed zij kan; o, ik ben zoo dankbaar, zoo gelukkig, dat zij bij mij is! Ze verwijt mij zacht, dat ik haar eerst heb laten gaan, ofschoon ik haar zoo noodig had. Maar kon ik toen ook weten, dat het zóó lang duren zou?
De zomer maakt plaats voor den hertst, en de herfst weer voor den winter. Het is nu ruim een | |
| |
jaar, dat Siwart is heengegaan. Zijn sterfdag heb ik in tranen herdacht, en een violenkrans heb ik op zijn graf gelegd.
Ik ben nu niet meer angstig in den grafkelder, nu Moeder bij mij is; zij laat mij nooit alleen, en houdt mij zóó trouw gezelschap, dat ik niet weet, hoe haar mijn dankbaarheid te toonen.
We zijn alles voor elkaar; beslist sla ik alle uitnoodigingen af, die men weer begint te zenden, en visites staan mij zóózeer tegen, dat de bezoekers al zeldzamer komen. Met Moeder ga ik naar de armen en zieken, en, nu mijzelve zooveel leed is opgelegd, is het mij een troost, dat van anderen te lenigen.
Het is de dag vóór Kerstmis. Een wit sneeuwkleed dekt de velden, een dunne ijskorst ligt reeds over het water. Moeder is bezig, de Kerstgeschenken voor de dorps-kinderen klaar te maken, en ik ga, als elken dag, Siwarts graf bezoeken.
Het treft mij, dat mijn krans, die er nog altijd ligt, verschoven is, als had iemand den naam willen lezen.
Maar ik alleen, behalve Arvy, heb den sleutel; ik moet mij dus hebben vergist. Herman, misschien? Neen, want ik heb gisteren, als altijd de deur gesloten.
Ik neem mijn terugweg door het park. Doelloos wandel ik rond; het opwekkende weer doet mij zooveel goed, dat ik er zoo lang mogelijk van wil genieten.
Mijn voetstappen laten zichtbare sporen na, in de sneeuw-laag, en onwillekeurig denk ik, hoe | |
| |
scherp ik moet afsteken, in mijn zwart kleed, tegen de reine witheid om mij heen.
Ik nader de plek, waar ik den heftigsten strijd mijns levens te strijden had, de plaats, waar ik van Arvy afscheid nam....
Hier is het, hier bij dezen boom; daar stond hij, tegenover mij. En het is mij, of ik weer zijn laatste woord verneem: ‘Vaarwel!’
Zou Arvy nog wel eens aan mij denken? Zou de ongelukkige hartstocht nog zetelen in zijn gemoed? Of zou hij de kracht gehad hebben, zijn liefde tot mij te overwinnen? Zou hij zijn vrede verworven hebben, en hebben geleerd, af te zien, van hetgeen hij toch nooit verkrijgen kan?
Want kwam nù Arvy weer, en hield hij aan om mijn hand, ik zou hem afwijzen, al ware het met bloedend hart, - want tusschen ons staat de herinnering,... ik zou nog gelooven, aan den doode ontrouw te zijn....
Een ritselen doet mij opzien. Ik geef een gil, en wil ontvlieden, want, vóór mij, zie ik hem, wien mijn gedachten golden. Is het zijn geest, dien ik onbewust heb opgeroepen? O, neen, hij is het zelf, hij mòet het zijn! De bekorende schoonheid van zijn gelaat is verdwenen, de trekken zijn vermagerd en verscherpt, onder den invloed van leed en een verwoestend klimaat, maar zijn oogen, die donkere, sprekende, teedere oogen, - die zijn dezelfde gebleven, en daaraan herken ik hem.
Een koorts-kou huivert mij door de aderen, een verdooving dreigt mij neer te doen storten, maar ik houd mij staande, en, in een onbedwing- | |
| |
bare opwelling, steek ik hem beide handen toe.
‘Arvy!’
Hij drukt ze vast, en, na zooveel maanden van scheiding, klinkt de dierbare stem mij weer tegen:
‘Hannie.... Hannie!’
Het weerzien is zóó plotseling, zóó overweldigend, dat ik alles om mij heen vergeet. Ik spreek niet, ik kán niet spreken, maar mijn oogen vestig ik, in een hartstochtelijken blik, op zijn gelaat, als kan ik mij aan den aanblik daarvan niet verzadigen....
Eindelijk kom ik tot het besef, van wat ik doe. Langzaam maak ik mijn handen uit de zijne los, en ga een stap terug.
Hij ziet mij aan, alsof hij iets zeggen wil, maar hij blijft zwijgen; dan wendt hij zijn blik af, en gaat naast mij voort, met neer-gebogen hoofd, alsof hij diep in gedachten is.
Ook ik spreek geen woord, geheel onder den indruk als ik ben van dit zoo diep-ontroerende, onverwachte. Arvy is terug.... hij is terug, letselloos en gezond.... en ik wil daarover juichen, maar ik schaam mij mijn vreugde.... ik wil treuren, omdat ik hem weer aanstonds verlaten moet, en ik schaam mij mijn droefheid....
O, hoe zwak ben ik, hoe zwak en slecht, om hem zoo onverholen te toonen, dat mij nog dezelfde gevoelens voor hem vervullen, als toen hij mij verliet.... Wat moet hij van mij denken, hoe moet hij oordeelen over mij, die zoo zwak ben, zoo zelfzuchtig, zoo onbeheerschtvan-wil!....
| |
| |
De kerst-klokken beginnen te luiden.
De eene lange, galmende slag na de andere trilt door de winter-heldere atmosfeer, en deze plotselinge, sonore en sombere klanken, door de volkomene, eenzame stilte van het sneeuwlandschap heen, doen mij huiveren, en dringen mij de tranen in de oogen.
Ik moet iets zeggen, om de ondraaglijke spanning te breken, de snikken stijgen reeds op in mijn borst.... Ik tracht kalm te schijnen, en vraag:
‘Arvy.... ben jij bij Siwart geweest?’
‘Ja,’ zegt hij, ‘'k wou hèm 't eerst van allen begroeten....’
Opeens vat de angst mij aan, dat hij, nu ik zelf den naam van Siwart heb genoemd, iets zal vragen over zijn ziekte, zijn laatste dagen, en ik kan hem daarop niet antwoorden, ik kan niet.... Maar hij is zoo fijngevoelig en kiesch, mij te sparen, hij vraagt mij niets.
Langzaam loopen wij voort, en als wij dicht bij huis zijn, zeg ik hem:
‘Mijn Moeder is bij me....’
Hij ziet mij aan, met zijn ouden warmen blik, waarvoor ik schuw mijn oogen nedersla:
‘Goddank, dat je troost en hulp hebt gehad....’
| |
III.
Als ik de deur van de bibliotheek open, zie ik, dat Arvy daar met zijn correspondentie bezig is, en ik wil terug-gaan, om hem niet te storen, maar hij heeft mij al bemerkt, en roept:
| |
| |
‘Hannie!’
Licht-bevend, door een vreemde vrees beklemd, als altijd, wanneer hij tot mij spreekt, sta ik tegenover hem.
‘Je Mama heeft het het mij gezegd, dat jullie overmorgen weg willen gaan,’ zegt hij zacht.
Goede, lieve Moeder! Hoe zorgvuldig en liefderijk waakt zij over mij! Hoe goed was het van haar, om het verschrikkelijke te voorkomen, dat ik zèlf de overbrengster van deze tijding moest zijn!....
Sprakeloos staar ik hem aan. Ach, wat gaat er niet in mij om, op dit oogenblik! Lijdt Arvy ook, wat ik nu te lijden heb? Hij zwijgt, en ziet mij aan, en ik kan zijn blik niet ontwijken....
‘Hannie,’ zegt hij, met ingehouden stem, ‘ik weet niet, of het goed is, of ik wel zoo aan mijn zelfzucht toe mag geven.... maar 't is me onmogelijk, 't je niet te zeggen, vóór je gaat....’ Hij haalt diep adem, en houdt op met spreken, alsof hij een antwoord van mij verwacht, maar ik ben niet in staat, mijn lippen te verroeren, mijn stem eenigen klank te geven, als een schuldige sta ik voor hem, als de schuldige, die ik mij voel.
Hij geeft mij een brief - een brief van Siwart - ‘Lees dien....’ zegt hij, en werktuigelijk neem ik hem aan, wend ik mij van hem af, en leunende tegen het raam, ontvouw ik het papier.
Het is de brief, dien Herman hem heeft nagezonden, ingesloten bij den zijne, en die hem, blijkens het laatste der vele post-stempels op het couvert, pas kort-geleden is in handen gekomen.
Mijn hart klopt, mijn handen worden koud, | |
| |
als ik de woorden lees, die Siwart, zoo kort voor zijn dood heeft geschreven:
Arvy, mijn beste broer, Als je dezen brief ontvangt, zal ik reeds lang niet meer zijn. Hij dient, om je mijn besten groet te zenden, en een laatste gunst te vragen.
De zorg voor de State laat ik met een gerust hart aan je over. Herman zal je van alles op de hoogte brengen: ik weet dat je de belangen van ons dierbaar erfgoed trouw zal behartigen, ook al zal het verlaten van den zeedienst je zeker veel strijd kosten.
Maar mijn vrouwtje, mijn kleine, teêre Hannie, zij blijft achter, alleen en onbeschermd. Zal jij haar in je hoede nemen, Arvy? Aan jou vertrouw ik mijn kostbaarst kleinood toe. Zij houdt van je, en ik weet, dat jij haar ook niet ongenegen ben. Ach, tracht haar mijn gemis te vergoeden, wees haar een trouwe broer, een sterke steun, in alle levens-omstandigheden! O, kon ik de zekerheid krijgen, dat er later mogelijk liefde tusschen jelui beiden ontstond, en dat jelui gelukkig werden door een huwelijk met elkaar, dan zou ik nu rust kunnen hebben, dan zou ik voor Hannie's toekomst geen angst meer koesteren!
Vaarwel, Arvy, mijn beste, goede broer, vaarwel!
Siwart.
De hand, waarin ik het papier heb, zinkt langs mijn zijde neer, maar ik blijf roerloos staan. Siwart, Siwart! wat verlang je van ons! Mogen, o, mogen wij die prachtig-weldadige goedheid | |
| |
aanvaarden, wij, door wie zóóveel tegen jou is misdaan! Onwillekeurig gaat mijn blik naar Arvy toe; hij zit stil, met een bleek, ernstig gelaat, en ik weet, dat thans ook in zijn hart de strijd aan het woelen is: mogen wij.... mògen wij?....
Maar onze smart is zoo hevig geweest, en wij smachten, wij smachten zoo naar geluk.... O, is er nog blijdschap bestaanbaar voor ons, zou er in ons leven nog vreugde mogelijk zijn?....
Misschien.... misschien....
EINDE.
|
|